1

Het grote oude huis van mijn tante op de rivierdijk. Op een dag uit de serre door de verrekijker gezien: de plotselinge nabijheid van een vrouwengezicht onder de rand van een hoed, een hand op een blinkend fietsstuur. Een mand waar iets wits in beweegt. Een man met een pet op aan het stuur van een hoekige zwarte Ford. De bootjes aan de strakke kabels die op geheimzinnige wijze de veerboot voortbewegen. Wat moeten mensen daar aan de overkant, waar niets te zien is dan een stil veerhuis, een kerktoren achter verre bomen, het dak van een boerderij.
Andere dag: alleen grijze vrachtwagens op het dek. Mannen in grijze uniformen. Een wijdopen mond die onhoorbaar iets schreeuwt. Dat is oorlog.

2

Als het weer vrede was zouden we van de zolder af mogen, de weg opklimmen naar de dijk en weer omlaag naar het veer, en we zouden naar de overkant gaan. Daar zou het veer aanleggen voor het grote witte huis.
Nu waren we ondergedoken. We mochten het huis alleen uit als Van Eck zei dat het veilig was. Dan mochten we even op het erf zitten in de zon. Het erf lag achter de dijk, zodat je het witte huis daar niet kon zien. Dat zag ik alleen van achter het dakraampje op zolder, als ik op de kist klom. Ik klom alleen op de kist als de kinderen van Van Eck naar school waren en mijn kleine zusje sliep. Ik mocht niet naar school. De kinderen van Van Eck waren Truus, die net zo oud was als ik, en Hent, een dikke grote jongen die teleurgesteld zei: ‘Twee meiden’ toen mijn vader ons bracht.
Naast het witte huis stonden kleinere huizen en daarachter lag de stad, maar die kon je niet zien, op de dikke kerktoren na. Ik wist niet of mijn vader en moeder daar nog waren. Soms wou ik, als ik voor het raampje stond, dat ik een verrekijker had, om naar het veer te kijken. Nu zag ik alleen stipjes van mensen en wagens. In het begin nog stipjes in allerlei kleuren en gewone boerenwagens, maar de laatste tijd alleen grijze stipjes en vrachtauto’s.
Van Eck zei dat de Duitsers overstaken zolang ze nog konden, maar dat de Amerikanen vlak bij waren. Als die hier waren mocht ik naar buiten en naar school, maar nog niet naar de overkant, want achter de rivier zouden de Duitsers zich verdedigen, zei Van Eck.
Veel later, als de Duitsers verslagen waren, zou ik met het veer naar de overkant gaan en aanbellen bij het witte huis om te zien of er mensen in woonden. Misschien woonde er niemand.