Een aantal jaren geleden wilde ik een gedicht schrijven over Kreta, of eigenlijk over de ervaringen die verbonden waren met een specifieke plek op dat eiland: de opgravingen van het paleis, of de paleisstad, van Malia, aan de kust ten oosten van Heraklion. ‘Over’ geeft een verkeerde indruk van hoe het zoeken naar het gedicht begint. Ik wist, zoals altijd, helemaal niet waar dat nog te schrijven gedicht ‘over moest gaan’; ik wist alleen dat beelden van die plek, elementen uit de erover gelezen historische informatie, verhalen, herinneringen, maar in mijn hoofd bleven zeuren om taal, om zoiets als een antwoord op de vraag waarom die resten van zalen, trappen, straatjes en terrassen zo’n indruk op mij hadden gemaakt. Ik nam de kaart erbij om te zien waar ik ook weer precies had gelopen, volgde met mijn vinger de stippellijn van het voetpad naar zee, en jawel, alsof die vinger als een naald een grammofoonplaat van tijd afspeelde bracht hij langs onnaspeurbare wegen in mijn hoofd de geuren terug, het avondlicht op de ronde offertafel, het laaiende rood van de klaprozen op de open plekken. Dus begon het gedicht zo:

Het eiland op de tafel uitgelegd.
Haakse breuken de schaduwen van vouwen
onder de lamp. Blauw tot de rand. De grauwe
bergen in de verbeelding opgericht

uit het plat vlak. Paden te volgen langs
stippellijnen, krekels, olijfgaarden. De vinger
kustwaarts tastend over herinneringen
aan steen vindt op 1 mm van het strand

de stad. Wat ervan over is:
gras tussen resten muur; de trap
naar niets, de poort tot het terras,
naar zee gekeerd, van het paleis.

De kaart leverde mij het begin van het gedicht, een aanpak, en ook al een vermoeden ‘waarover het zou gaan’ – over dat naar zee gekeerde, open, onbeschermde terras namelijk, over de mythe dat de paleisstad daar zo veilig lag op haar door een machtige vloot beschermde eiland dat zij geen verdedigingsmuren nodig had. Een droom van veiligheid en geweldloosheid. Aan het einde van het gedicht blijkt dat die droom een illusie is, dat geleerden tegenwoordig menen dat de stad niet verdedigd hoefde te worden omdat ze een necropool was. Maar dat is een ander verhaal.

De kaart, een systeem van tekens in het platte vlak, die mij terugbracht naar een rijke, complexe, drie- of vierdimensionale wereld – dat klinkt mooi, maar dat kan die kaart natuurlijk alleen doordat mijn hoofd de codes kan omzetten in ervaringen, geuren, beelden, verbazing. Als ik daar niet was geweest, in dat paleiscomplex van Malia, dan zag ik niks, of alleen platte plaatjes uit de reisgids. De relatie tussen kaart en wereld is wankel. De kaartenmaker ontwerpt een systeem van tekens dat de kaartlezer helpt zijn weg door de wereld te vinden, maar uiteindelijk weten we altijd meer van de kaart dan van de echte wereld. De kaart hebben we zelf gemaakt, de wereld wordt ongrijpbaarder naarmate we er meer van denken te weten. Je kunt je zelfs met behulp van de kaart aan de wereld onttrekken – dat is een eigenschap die kaart en gedicht delen – zoals de landmeter in het gelijknamige gedicht van Rutger Kopland: ‘zijn utopie is de kaart, niet de wereld.’ En een klein grapje kan de schijnbaar zo stevige verhouding tussen de ‘echte’ wereld en de kaart al danig in het ongerede brengen:

Eén keer van Amsterdam naar Dublin gevlogen.
Later schreef ik:
Boven de Noordzee en de Engelse kust
keek ik naar beneden
en ik zag de landkaart uit de Bos Atlas:
het woord Noordzee
een beetje scheef gedrukt in het water
en de namen van de kuststeden
ook in de zee
omdat er op het land
geen plaats meer was.

Sinds het gedicht van K. Schippers waar dit een fragment van is heb ik nooit meer een vliegreis gemaakt zonder ten minste één keer naar beneden te kijken en tekst te verwachten op bergtoppen, langs rivieren of in woestijnen.

We zijn allemaal zo gewend aan bruikbare kaarten om onze weg door de wereld te vinden, dat we bij het gebruik van bijvoorbeeld de vooral beeldige Michelinkaart ons meestal niet realiseren voor welke immense en in wezen onoplosbare problemen de kaartenmaker staat die het ongrijpbare vlooientheater van de werkelijkheid wil terugbrengen tot leesbare tekens in het platte vlak. Elders in dit nummer wijst Paul Mijksenaar op het verschijnsel dat op alle kaarten die wij gebruiken de auto-en andere wegen veel te breed zijn aangegeven; het beeld van de kaart zou onontwarbaar worden als ze echt op schaal zouden worden getekend, dat wil zeggen dunner dan een haar. Zoals ze nu zijn weergegeven zouden ze in werkelijkheid honderden meters breed zijn, en Mijksenaar oppert de mogelijkheid dat ons beeld van een ‘geasfalteerd Nederland’ wel eens beïnvloed zou kunnen zijn door die vertekening. Zo kan de kaart, bedoeld als afbeelding van de werkelijkheid, ons beeld van de werkelijkheid vervormen.

Een van de mooiste botsingen tussen de verlangens van een kaartenmaker en bovengenoemd vlooientheater zag ik in de jaren zeventig. Er had toen een wetenschappelijke expeditie naar Nova Zembla plaatsgevonden, den, een herhaling van de tocht van Heemskerk en Barentsz. Een opvarende van een van de deelnemende schepen (geen geleerde zeevaarder maar een matroos of timmerman als ik me goed herinner) had voor het vertrek besloten dat hij zijn avontuurlijke reis wilde vastleggen en had daartoe een dik tekenblok meegenomen. Dit bleek halverwege de tocht al te dun, zodat hij het vervolg van zijn tekenwerk moest verrichten op de achterzijden van enveloppen en kalenderbladen. Zijn tekenmateriaal was beperkt tot zwarte en blauwe viltstiften. Wat hij tekende, van het moment van vertrek af, was wat hij zág van een plaatsje aan de reling of uit een patrijspoort: kustlijnen, en bij het ontbreken daarvan horizons. De enorme stapel begon met de kustlijn van Den Helder, want daar waren ze vertrokken, daarna volgden momentopnamen van Texel, dan open water (blauw met een zwarte lijn voor de horizon), later de kusten van Denemarken en Noorwegen, daarna weer een reeksje lege horizons, daarna eerst een enkele ijsberg en vervolgens ijsmassa’s, en uiteindelijk Nova Zembla.

Halverwege zag je zijn twijfel aan de zin van lege horizons toeslaan; misschien ook om papier te sparen tekende hij die ten slotte alleen nog als er iets vóór te zien viel: een passerend schip, een ijsberg, een school walvissen. Hij was geen zeer begenadigd tekenaar, al tekende hij alles heel precies, het blauw keurig binnen de lijntjes. Om bij de beschouwer elke twijfel aangaande het afgebeelde weg te nemen, schreef hij er steeds bij wat het was: ‘walvissen’, ‘één walvis’, ‘trawler’, ‘olietanker’, ‘ijsberen’. Het hele pak tekeningen (toen te zien in de door hemzelf op een voormalig eiland in het IJsselmeer als museum ingerichte garage achter zijn huis) vertegenwoordigde de reis zoals hij hem had beleefd. Diep ontroerend vond ik vooral dat je eraan kon zien hoe moeilijk het was geweest, niet alleen het tekenen zelf, maar vooral het vinden van een systeem om al die losse elementen in het platte vlak bij elkaar te krijgen. Dat was natuurlijk ook niet gelukt. Dat wil zeggen: voor hemzelf riep dat pak papier uiteraard de hele reis op, met alle emoties en waarnemingen, maar als kijker had je er niks aan, behalve dat je ontroerd werd door de prachtige onbeholpenheid ervan en door de omvang van het karwei. Je zou er nooit de weg naar Nova Zembla mee vinden – terwijl dat volgens de naïeve cartograaf nou juist moest kunnen: alles stond erop. Dat wil zeggen, alles wat hij had gezien. Maar hele perioden zag hij natuurlijk niks, bijvoorbeeld als hij sliep, of als het nacht was of mistte, en dan had hij ook niet getekend. Wee de reiziger die zijn kaart zou willen gebruiken: hij zou voortdurend kans lopen in dat niks te verdwijnen. Maar zijn eigen gebruik ervan leek op mijn gebruik van de kaart van Kreta: uiterst particulier was het, en hij en ik zochten helemaal niet de wereld, maar onszelf.

Toen ik het stuk van Boorstin over zeekaarten las, dat verderop in dit nummer staat, realiseerde ik me dat mijn cartograaf eigenlijk een portolaankaart had gemaakt, zoals zeevaarders in de Middellandse Zee in de middeleeuwen deden.

Dezelfde ontroering die ik me herinner van de aanblik van deze kaarten, wordt opgeroepen door alle vroege pogingen de wereld in kaart te brengen, of het nu om landkaarten gaat of om andere voorstellingen in het platte vlak.

Een groot onderzoeker van de geschiedenis van het menselijk pogen de wereld te vangen in twee dimensies is de Amerikaanse geleerde Edward R. Tufte, professor in ‘statistical evidence, information design en interface design’ aan Yale University. Ik ken van hem drie boeken die ik iedere minnaar van kaarten en andere grafische representatie moet aanbevelen, al was het alleen maar om de schoonheid van het afgedrukte materiaal: The Visual Display of Quantitative Information, Envisioning Information en Visual Explanations, allemaal uitgegeven door Graphics Press, Cheshire, Connecticut. De boeken bevatten verzamelingen becommentarieerd beeldmateriaal uit een keur van tijden en culturen, waarbij de centrale problemen die Tufte behandelt respectievelijk zijn het in het platte vlak weergeven van aantallen (‘Pictures of Numbers’), van zelfstandige gegevens (‘Pictures of Nouns’) en van oorzaken en gevolgen (‘Pictures of Verbs’). Door de fascinerende illustraties hebben de verzamelingen iets buitengewoon poëtisch – een term die ik letterlijk bedoel, omdat juist de vroege kaarten of de eerste pogingen om allerlei elementen in het platte vlak samen te brengen vaak doen denken aan wat de dichter doet: ‘nieuwe samenhangen tonen en daarmee alle samenhangende delen betekenis geven’ om een formulering van Kees Fens te gebruiken. Ontroerend zijn Tuftes voorbeelden soms juist als ze ‘mislukt’ zijn (te ingewikkeld, samengesteld uit te veel of te verschillende elementen), net als de routekaart van mijn naïeve cartograaf. Juist die ‘mislukkingen’ gebruikt Tufte vaak om zijn theorieën te illustreren.

In Envisioning Information laat hij een negentiende-eeuwse grafische voorstelling zien [1] die vooral vergelijking nastreeft, zowel van de lengtes van de grootste rivieren op aarde als van de belangrijkste bergen. Met de rivieren lukt het nog wel, zegt Tufte: ‘Om de lengtes van de grote rivieren van de wereld te vergelijken hangt het diagram ze min of meer evenwijdig naast elkaar, waarbij specifieke elementen als de namen van plaatsen, meren en zijrivieren worden gehandhaafd. […] Een krachtige typografische ingreep laat bovenaan de kaart de oceanen golven.’ Maar de bergen staan er een beetje ongelukkig en willekeurig bij, ‘… minder geslaagd, te willekeurig naast elkaar geplaatst en te gestileerd, zonder de aardige lokale eigenaardigheden die de rivieren wel laten zien.’ Mij doen de rivieren wel erg denken aan gewassen nylonkousen die kronkelig aan een lijn te drogen hangen. Wat mij trouwens het meest fascineert aan zo’n kaart is de vraag waarom? Als je de lengte van rivieren wilt vergelijken, waarom zijn eenvoudige getallen dan niet genoeg; of balkjes als in een staafgrafiek? Waarom moeten de plaatsnamen erbij, en de loodrecht onder elkaar hangende meren? En als je de echte grote bochten rechttrekt, waarom zou je dan wel allemaal kleine kronkeltjes laten zien? En wat doen de bergen in hetzelfde diagram, en de hartveroverende rijtjes bomen aan de voet van elk ervan? Toch zou je hem dolgraag willen hebben, deze kaart van een wereld waarin de bergen door een zeer ordelijke schepper op nette rijen zijn gezet, de rivieren naar boven stromen en woorden zelf de golven van de wereldzeeën kunnen vormen – dat gaat nog verder dan bij Schippers, waar het woord nog water nodig heeft om op te drijven.

Colton

1 Joseph Hutchins Colton, Johnson’s New Illustrated Family Atlas with Physical Geography, New York 1864, gereproduceerd uit Edward R. Tufte, Envisioning Information (Cheshire, Connecticut 1990).

Sommige makers en gebruikers van kaarten zijn bloedserieus en wensen niet zulke grapjes met hun wereldbeeld. Zo schrijft in 1767 de Duitse geograaf Anton Friedrich Büsching een knorrig stuk over de onbetrouwbaarheid van de beschikbare kaarten van het Duitse Rijk, ‘Unsicherheit der geographischen Lagebestimmung von Deutschland’, in ‘Einleitung in die Beschreibung des deutschen Reiches’. [Ik citeer het in mijn vertaling uit Garten und Wildnis, München 1997.] ‘Van de vele kaarten van Duitsland,’ schrijft Büsching, ‘zijn die van Homann uit 1741 […] en de grote, op vier bladen gedrukte van Eisenschmidt, die ook door Homann zijn uitgegeven, de betrouwbaarste. Maar hoe weinig er deugt van deze kaarten en van alle tot nog toe uitgegeven kaarten van Duitsland als je hun wezenlijke kwaliteiten zorgvuldig onderzoekt, bewijst de voortreffelijke Mappa critica Germaniae, die Prof. Mayer met onvoorstelbare inspanningen tot stand heeft gebracht en in 1750 door de Erven Homann heeft doen uitgeven. Dank zij hem beseffen wij nu dat we van maar zo’n 20 plaatsen de ware ligging en onderlinge afstand weten en dat Duitsland door de oude geografen een hele graad te ver naar het oosten uitgebreid is.’

Tufte geeft een fraai voorbeeld uit 1644 in Visual Explanations. Het is afkomstig van de Vlaamse astronoom Michael Florent van Langren, die werkzaam was aan het Spaanse hof. Deze Van Langren ergerde zich aan foute metingen en berekeningen van afstanden in Europa door collega-astronomen en cartografen, onder wie zulke grootheden als Mercator en Brahe. De door hen in lengtegraden berekende afstanden tussen Toledo en Rome, bijvoorbeeld, zijn allemaal verschillend en allemaal fout, zegt Van Langren: de juiste afstand is 16o30′ en die heeft hij alleen goed berekend. De grafiek was dan ook bedoeld om Langrens eigen methode te verkopen – maar dit mengsel van boosheid, tekentalent en koopmanschap leverde wel een ongelooflijk mooie grafische voorstelling op [2]. ‘De grafiek combineert zelfstandige naamwoorden [in dit geval namen, vT] met getallen,’ schrijft Tufte, ‘en geeft aan welke astronomen en cartografen de afstand hebben geschat – Jansson, Mercator, Schoener, Lansberge, Brahe, Regiomontanus, Ptolemeus en anderen. Op de schaal van Langren wordt de positie van Rome zeer onnauwkeurig aangegeven, op een afstand van tussen de 22o en 25o van Toledo, zodat het ver ten oosten van zijn feitelijke positie terechtkomt, aan de overkant van de Adriatische Zee in het westen van Griekenland. (…) Langrens grafiek (…) is mijn kandidaat voor de eerste statistische grafiek die ooit is gemaakt.’

 

Florent

 

2 Michael Florent van Langren. La Verdadera Longitud por Mar Y Tierra (Antwerpen 1644), gereproduceerd uit Edward R. Tufte, Visual Explanations, Cheshire, Connecticut 1997.

Ik weet niet of Langren succes had met de verkoop van zijn eigen methode, dus in hoeverre zijn kaarten de waarneming van de werkelijkheid (en daarmee de werkelijkheid zelf) hebben beïnvloed. Een van de mooiste voorbeelden van dat verschijnsel – dat een kaart de werkelijkheid kan veranderen – geeft Tufte in hetzelfde boek: een kaart (in dit geval een echte plattegrond van een deel van Londen), gecombineerd met een grafische weergave van aantallen binnen een zeker tijdsverloop – een combinatie die een oorzaak en haar gevolgen een plaats aanwijst. Een combinatie van tekens ook die een verhaal vertelt, als je weet hoe je moet lezen.

‘Op de avond van 31 augustus 1854 brak de cholera uit in de omgeving van Broad Street in Midden-Londen,’ schrijft Tufte. ‘John Snow [een arts, vT] die voorgaande epidemieën had onderzocht, vermoedde dat het water van een openbare pomp op de kruising van Broad Street en Cambridge Street niet schoon was. Toen hij het water van de pomp op de avond van 3 september onderzocht, zag Snow geen verdachte verontreinigingen en daarom aarzelde hij met conclusies trekken. Maar deze afwezigheid van bewijs was geen bewijs van afwezigheid.’ Snow bleef twijfelen en zette op de plattegrond de woonplaatsen uit van 83 aan de cholera gestorven Londenaren. Deze techniek liet een duidelijk verband zien tussen de cholera-slachtoffers en de pomp aan Broad Street. In zijn verslag schreef Snow: ‘Onderzoek ter plaatse wees uit dat bijna alle slachtoffers waren gevallen binnen korte afstand van de pomp.’ Op 7 september liet het bestuur van St. James’s Parish, dat verantwoordelijk was voor dit stadsdeel, overtuigd door Snows grafische bewijsvoering de zwengel van de pomp afnemen, en kort daarna stopte de epidemie.

Waar Tufte met zijn honderden pagina’s kaarten, schema’s en grafieken de kijker en lezer van doordringt is wat mij betreft vooral de verwantschap tussen kaart en literaire tekst: beide op grond van een systeem van tekens doende een werkelijkheid weer te geven in het volste besef (behalve bij naïeve teksten en kaarten) dat die niet weer te geven is en dat de weergave zelf een nieuwe werkelijkheid wordt. Wat haar niet belet soms, zoals in het geval van dokter Snow, die andere werkelijkheid diepgaand te veranderen. Wat dan échter is, de kaart of de wereld, mag de lezer uitmaken. Schrijvers zetten de wereld naar hun hand, dus ook de kaart. Dat is prachtig te zien aan twee kaartjes uit Literary Landscapes of the Britsh Isles, A Narrative Atlas (Londen 1979), geschreven en getekend door een literatuurhistoricus en een cartograaf, David Daiches en John Flower. In hun hoofdstuk over de ‘Brontë Country’ laten ze zien hoe het landschap van Wuthering Heights er ‘in werkelijkheid’ uitziet en hoe Emily Brontë het aan haar roman heeft aangepast. Als de kaartjes iets duidelijk maken is het dat fictie de wereld op haar kop zet.

 

 

wh1

 

3 Wuthering Heights, fictie en werkelijkheid, uit David Daiches & John Flower, Literary landscapes of the British Isles, Londen 1979.