Perspectief in geografische namen

Namen op de landkaart, ze hebben een geheimzinnige charme. Namen van steden, dorpen, gehuchten, straten en wat er nog meer is. Al levenslang spookt een fascinatie voor deze letterreeksen door mijn hoofd. Maar sommige oefenen een hoogst speciale aantrekkingskracht uit.

Bijvoorbeeld de naam Achterhoek. Als kind op de lagere school was ik me al scherp bewust van de betrekkelijke tragiek die uit de naam sprak. Een dun bevolkt gebied aan de rand van de bewoonde wereld. Eenzaam lag het daar aan onze oostgrens, met de rug naar het grote Duitsland, waarvan het gescheiden was door een grensstrook die tot voor kort woest en vrijwel ledig was. Het kwam mij overigens toen al voor dat het sombere lot van de streek getemperd werd door het feit dat er nergens ter wereld een Voorhoek te bekennen is. De Achterhoek steekt ongunstig af, maar tegen wat? Een duidelijk referentiepunt ontbreekt. Maar het is goed te reconstrueren. De naam is pas ontstaan in de negentiende eeuw, toen het gebied al eeuwen tot de Nederlanden behoorde. Hij is dus in het westelijker gelegen gebied ontstaan.

Weinig jaren later viel mijn aandacht op een andere geografische naam. Of eigenlijk waren het er twee. Ons gezin bracht in de vroege jaren vijftig de zomervakantie door in het Oostenrijkse dorpje Hinterthiersee. Alweer zo’n naam die een relatieve meelijwekkendheid uitdrukte. Hinterthiersee was een boerendorpje aan de Thiersee, een cirkelrond meertje, en telde naar mijn schatting hooguit vijfhonderd zielen. Maar dit keer was er wel een referentiepunt aanwezig. Enkele kilometers oostelijker lag immers Vorderthiersee, een dorpje dat een fractie groter en indrukwekkender was dan zijn pendant. Bepaald geen wereldstad, maar in vergelijking met het rurale Hinterthiersee had een plaats al gauw kosmopolitische allure. De vraag die ik als veertienjarige vakantieganger stelde maar niet kon beantwoorden was: wat bepaalt nu dat Vorderthiersee aan de voorkant ligt, en Hinterthiersee aan de achterkant? Inmiddels durf ik wel een hypothese te formuleren. Drie dingen lijken belangrijk: ten eerste ligt de Thiersee in een dal in het stroomgebied van de Inn, op weinige kilometers ten westen van het Inndal. Ten tweede ligt Vorderthiersee dichter bij het Inndal dan Hinterthiersee. Ten derde mogen we ervan uitgaan dat de eerste bewoners het Thierseegebied in het verre verleden vanuit het Inndal binnengekomen zijn. De consequentie is dan, dat Vorderthiersee vanuit het perspectief van de eerste bewoners aan de ‘voorkant’ lag. Terwijl ik het een en ander controleer aan de hand van een recente topografische kaart valt het me opeens op dat Vorderthiersee sinds een aantal jaren niet meer Vorderthiersee heet, maar kortweg Thiersee. Vorderthiersee matigt zich hiermee een nieuwe, belangrijker status aan: het ligt niet meer vóór iets, het omvat dat iets. Het dorp heeft het meer geüsurpeerd. Ook namen kunnen arrogant zijn.

Het Nederlandse equivalent van het Duitse voorvoegsel Vor(der)- is natuurlijk Voor-. Zo kennen we de naam Voor-Indië als niet-staatkundige benaming voor het deel van Azië dat naast, of liever vóór Achter-Indië ligt. Het perspectief lag in dit geval bij de Engelse kolonisatoren, die uit het westen kwamen. Maar Achter en Voor drukken impliciet ook een verschil in anciënniteit uit. Immers pas nadat de Engelsen Voor-Indië hadden gekoloniseerd, kwamen ze in Achter-Indië. En in dat opzicht is het koppel Voor-/Achter-Indië dus ook te vergelijken met de voorvoegsels Nieuw en Oud, zoals in het koppel Oude Pekela – Nieuwe Pekela, dat vredig paarsgewijs op de provinciekaart van Groningen ligt. Toen ik als jong volwassene door Oude Pekela wandelde – twee eindeloze rijen lage huisjes aan weerszijden van een brede, kaarsrechte en bovenal stinkende vaart – drong het tot mij door dat dit namenduo misschien een kleine familietragedie verraadt. Terwijl ik de rottende walm van het geelbruine water probeerde te vergeten, probeerde ik me voor te stellen wat hier gebeurd kon zijn. In den beginne, zo nam ik aan, was er een dorp Pekela, achteraf gezien het moederdorp. Een paar kilometer verderop verrees na verloop van tijd een dochter, Nieuwe Pekela. Er waren nu Pekela en Nieuwe Pekela. Wederom verstreek er tijd. Het dochterdorp ontwikkelde zich voorspoedig, het oude versukkelde. Versukkelde zozeer dat de naam Pekela af en toe vragen opriep: is dat die nieuwe, boomende plaats of…? Dan de vernederende slotfase: de bewoners van het oorspronkelijke dorp voorzagen de naam van hun woonplaats ijlings van een verklarend voorvoegsel. Oude Pekela was geboren. Deze veronderstelling wordt gedeeltelijk bevestigd door onze kennis omtrent soortgelijke koppels, zoals Oud- en Nieuw-Vossemeer. In Het plaatsnamenboek melden Gerald van Berkel en Kees Samplonius dat Oud-Vossemeer in de oudste bronnen (15e en 16e eeuw) Vossemair en Vosmaer heette. De naam Nieuw-Vossemeer is pas voor het eerst aangetroffen in 1753. Mijn Winkler Prins vermeldt nog dat Oud-Vossemeer in 1971 ruim 2100 inwoners telde, Nieuw-Vossemeer ruim 1900. Dat laatste leidt tot de conclusie dat de dochter de moeder niet per se hoeft te hebben overvleugeld om haar te dwingen tot een voorvoegsel Oud. Het voorvoegsel is blijkbaar al noodzakelijk wanneer de omvang van de dochter die van de moeder begint te naderen. Met die versukkeling van Oude Pekela blijkt het trouwens best mee te vallen, zie ik nu in de Winkler Prins: 8.000 inwoners tegenover 5.000 in Nieuwe Pekela.

Anders ligt de zaak wanneer bij dergelijke namenparen de ‘positieve’ bepool ontbreekt – zoals bij de Achterhoek. We treffen in Limburg bijvoorbeeld wel een Nieuw-Bergen aan, maar geen Oud-Bergen. Het moederdorp draagt hier nog steeds zelfbewust zijn oorspronkelijke naam. Specificatie overbodig. Komt dat doordat het nieuwe dorp nooit een serieuze concurrent is geworden van het oude? Ik kijk weer in de Winkler Prins. Inderdaad. De dochter telde in 1971 ruim 2000 inwoners, de moeder 12.000. Ongelijke strijd. Nieuw-Bergen zit daarmee in hetzelfde positie als Nieuw-Amsterdam, dat met zijn schamele ruim 4.000 inwoners altijd kansloos is gebleven als eventuele rivale van de moederstad. Maar wat zou er gebeurd zijn als het Nieuw-Amsterdam aan de overkant van de Atlantische Oceaan Nederlandstalig gebleven was en zijn naam behouden had? Waarschijnlijk zou de Nederlandse hoofdstad dan Oud-Amsterdam zijn gaan heten. Hoewel… het blijft oppassen. De Britse moederstad York heet nog steeds gewoon York. Mooie aanleiding om weer eens een hypothese te formuleren: als moeder en dochter op een flinke afstand van elkaar liggen, is er nauwelijks verwarring mogelijk en kan de moeder haar oorspronkelijke naam houden, zonder voorvoegsel. Zelfs als de dochter zeventien miljoen inwoners telt ende moeder 1000.000.

Vergelijkbaar met Achterhoek en Hinterthiersee is de naam Overijssel. Alweer zo’n zelfverloochenende, bijna masochistische naam. De betekenis is immers: aan de overkant van de IJssel. De naam maakt duidelijk dat hij niet ter plaatse is ontstaan, maar ‘geleend’ van de buren. Een expliciet referentiepunt ontbreekt, al laat zich dat weer makkelijk raden. Overijssel hoort thuis in een reeks namen waarin een rivier, gebergte of andere natuurlijke barrière de naamgeving bepaalt: Transvaal, Transsylvanië, Transkei, Transkaukasus. Een blik in atlas en encyclopedie leert dat in dit soort gevallen het referentiepunt gewoonlijk ongenoemd blijft. Bescheidenheid van de naamgever aan ‘deze’ kant van gebergte of rivier? Of juist niet – vond de naamgever zijn positie zo vanzelfsprekend dat hij die niet expliciet in een naam tot uitdrukking liet komen? Hoe dan ook, er zijn maar weinig uitzonderingen op de regel. En voor die uitzonderingen moeten we terug naar het verleden. Het tegenovergestelde van het voorvoegsel Trans- blijkt dan Cis- te zijn; een Latijns woordje met de betekenis ‘aan deze kant’. Het bekendste voorbeeld, uit de Romeinse tijd, was Gallia Transalpina (Frankrijk, België en delen van Nederland, Zwitserland en Duitsland), dat door de Alpen gescheiden werd van Gallia Cisalpina (Noord-Italië).

In 1867 kwamen beide Latijnse voorvoegsels, na eeuwenlang in vergetelheid te hebben gesluimerd, nog eenmaal tot gecombineerd leven. Dit keer ging het om de grens tussen Oostenrijk en Hongarije, die gevormd werd door de rivier de Leitha. De gebieden in kwestie kregen nieuwe namen: Cisleithanië (neologisme voor Oostenrijk) en Transleithanië (idem voor Hongarije). De namen Cis– en Transleithanië bevatten in dit geval een aardige paradox. Ze dateren, zoals gezegd, van 1867. Dat was het jaar waarin Oostenrijk en Hongarije formeel gelijkwaardige bestanddelen van het Habsburgse keizerrijk werden, nadat Oostenrijk eeuwenlang de eerste viool had gespeeld. Maar de sporen van het verleden zijn niet zo makkelijk uit te wissen, en wie scherp ziet, herkent in de nieuwe bedenksels toch weer een glimp van het verleden: de naam Transleithanië verraadt, stellig onbedoeld, toch een zekere tweederangsheid.

Op grond van het voorgaande opper ik weer een hypothese. áls er twee pendanten bestaan (met voorvoegsels als Cis- en Voor-, resp. Trans- en Achter-), en áls een van de twee pendanten na verloop van tijd verloren gaat, dan is dat bijna steevast de pendant met Cis- of Voor. Kennelijk is dit de ongemarkeerde variant. Het is de naam die het perspectief van de oorspronkelijke naamgever verraadt. Op deze regel ken ik maar één uitzondering, en dat is Jordanië. Deze naam dateert van 1946 en is de opvolger van Transjordanië. Men zou, indachtig het verschijnsel dat het ‘dominante’ Vorderthiersee later werd omgedoopt in Thiersee, het omgekeerde hebben verwacht: namelijk dat het gebied ten wésten van de Jordaan de naam Jordanië zou hebben gekregen. Dat is niet gebeurd. Uiteraard niet, want daar lag Israel al, innig tevreden met zijn bestaande naam. Het is dus goed voorstelbaar dat de bewoners van de nieuwe staat ten oosten van de Jordaan de naam Transjordanië wilden vervangen. Daarvoor was het voldoende, dat men het westelijke perspectief uit de naam sloopte. De nieuwe naam, zonder referentiepunt, straalt zelfbewustheid uit.

Tot nu toe heb ik het gehad over namen die tweepolig zijn: Voor en Achter, Nieuw en Oud. Allemaal voorbeelden van een tweedimensionale naamgeving. Meestal is dat voldoende. Een naamgever baseert zich dan op de uiterlijke kenmerken van de plaats waar hij zich bevindt, en constateert dat hij aan deze of gene zijde van een rivier of gebergte staat. Om de naam achteraf ten volle te kunnen interpreteren moeten we dan wél weten waar de naamgever vandaan kwam; het zijn subjectief gegeven namen. Maar er is ook een meerdimensionale én meer objectieve manier om namen te geven. Ik bedoel natuurlijk namen waarbij de onderlinge relatie tussen twee locaties wordt aangeduid in termen van windstreken. Zo ontstonden paren als Oost- en Westknollendam en Noord- en Zuid-Laren – met halverwege, als middelpunt van de windroos, Midlaren. Maar ook hier ontbreekt de symmetrie in de referenties wel eens. Zo zit onze provincie Noord-Brabant, naamkundig gezien, als een eigenaardig aanhangsel vastgekit aan het Belgische Brabant, dat het, net als de nieuwbakken plaats Thiersee, niet nodig vindt zijn naamiegevingsperspectief ter discussie te stellen; en toch is het Belgische Brabant kleiner in oppervlak en heeft het minder inwoners. Ook hier weerspiegelen de namen de loop van de geschiedenis. Oorspronkelijk was Brabant (inclusief het huidige Noord-Brabant) één geheel. De splitsing voltrok zich pas toen de noordelijke Nederlanden in opstand kwamen tegen Spanje. En het is begrijpelijk dat het ‘oude’ Brabant, waar tot dan toe het economische en culturele zwaartepunt gelegen had, zijn oude, ‘ongedeelde’ naam hield. Het was aan de ‘nieuwkomer’ om eventueel een naamgevingsperspectief tot uiting te brengen. Eventueel – want bij de splitsing van de beide Limburgen heeft men het níet nodig gevonden.

De naamgeving in termen van windstreken staat ons toe, van vier – of zelfs meer – dimensies gebruik te maken. Toch gebeurt dat zelden. Naast Noord- en Zuidlaren zouden in principe bijvoorbeeld ook West en en Oostlaren denkbaar zijn – maar nee. De vele combinatiemogelijkheden die theoretisch denkbaar zijn, worden bijna niet gebruikt – althans niet op het kleinschalige niveau van dorpen en steden. Wel af en toe in grootschalig verband. Naast West- en Oost-Friesland kennen we ook Noord-Friesland: de kuststrook van Sleeswijk-Holstein. Ongebruikt blijven meestal ook de afgeleide windstreken, die een buitengewone precisie toestaan: Noordoost, Zuidoost, Zuidwest, Noordwest. En áls ze al gebruikt worden, hebben ze geen pendanten: naast de Noordoostpolder hebben we geen Zuidwestpolder, om maar iets te noemen.

De vier windstreken zijn zo ingeburgerd als referentiepunt dat we bijna zouden vergeten dat sommige van deze namen – zo niet alle – zelf óók weer een referentie bevatten. Het woord Noord stamt al uit de indogermaanse periode (vanaf ca. 3500 v. Chr.). Het is verwant met het Griekse nerthen (= beneden), het oudindische naraka (= hel) en het oscische nertrak (= links; d.w.z. links van de plaats waar de zon opgaat). Uit het oscische woord blijkt dat de zon – of beter, de plaats waar die opkomt, het oosten – hier als referentiepunt geldt. Het woord noordten had oorspronkelijk dus het oosten als referentiepunt. Dat is merkwaardig, als we beseffen dat in de hedendaagse cartografie juist het nóórden het referentiepunt vormt en niet het oosten. In dit verband verdient het dan ook vermelding dat in vroeger eeuwen de kaarten meestal op het oosten georiënteerd waren. Dit gebruik schemert nog door in het woord oriënteren: het Latijnse oriens betekent ‘oosten’ (oriri = opgaan (van de zon)). Dat de bovenkant van kaarten tegenwoordig vrijwel altijd naar het noorden verwijst, heeft een zuiver technische reden. 1

Over het woord oost kunnen we verder kort zijn. De Latijnse naam spreekt duidelijke taal, net als de verwante oudindische vorm usas = dageraad. De etymologie van zuid echter is onzeker. Van dit woord zijn geen indogermaanse verwante vormen bekend. Wel zijn er germaanse verwanten, zoals de oudhoogduitse vorm sund. Uit het bestaan van deze laatste vorm, met n-klank, leidt men af dat zuid verwant zou kunnen zijn met zon. Het zuiden zou dan verwijzen naar de plaats waar de zon op zijn hoogste punt staat. Enigszins onzeker is de oorsprong van west. Waarschijnlijk heeft het woord zich ontwikkeld uit een indogermaanse stam met de betekenis ‘naar beneden gaan’ (van de zon). Van deze stam komen dan ook het Latijnse vesper (avond), het Griekse hespera (idem) en het oudindische avas (= naar beneden). Kortom, alle tekenen lijken erop te wijzen dat de zon, de belangrijkste factor die het leven op de planeet bepaalt, het referentiepunt is in een belangrijke groep geografische namen en in de namen van windrichtingen. Het gaat dan in het bijzonder om de plaats waar de zon opkomt. De opluchting over dit dagelijkse natuurverschijnsel moet vanouds zo groot zijn geweest dat andere windstreken, met uitzondering dan van het noorden, nooit als referentiepunt hebben kunnen concurreren met het oosten.

Laten we de namen Achterhoek, Transjordanië, Overijssel en Hinterthiersee nog eens bekijken. Als we bezien wat ze met elkaar gemeen hebben, valt dat als volgt samen te vatten. 1) Ze dragen een bepaald perspectief uit. 2) Ze impliceren het (mogelijke) bestaan van een tweede naam, die het referentiepunt aangeeft. Dit tweede aspect nu ontbreekt volledig bij een andere categorie geografische namen. Namelijk die van het type Halfweg. Telkens wanneer ik dit plaatsje passeer – altijd passeren, een zelfs maar kortstondig verblijf kan ik me niet herinneren – ben ik onder de indruk van de bescheidenheid die de naam uitstraalt. De voornaamste boodschap van het toponiem is inderdaad: u bent hier ongetwijfeld op doorreis, en veel hebben wij u trouwens niet te bieden. Halfweg is een naam die uitsluitend kan bestaan bij de gratie van twee locaties elders, die belangrijker zijn dan het tussenstation zelf, in dit geval Amsterdam en Haarlem. Ook namen als Halfweg vormen op zich al een beknopte landkaart. Ze maken deel uit van een driepolig systeempje: punt Y ligt tussen punt X en punt Z. Ooit, toen het verkeer – achteraf gezien – nog traag was, zal Halfweg een belangrijke pleisterplaats geweest zijn. Maar naarmate het transport sneller werd, boette Halfweg, halverwege twee nabije locaties, aan belang in als tussenstation, zodat de bescheidenheid van de naam alsnog in hoge mate gerechtvaardigd werd. Dit laatste geldt niet voor dat verre broertje van Halfweg, de Midway Eilanden. Deze groep nietige eilandjes, op het westelijk halfrond vlak ten oosten van de datumgrens, heeft ongeveer hetzelfde inwonertal als Halfweg. Als een monument van onverzettelijkheid ligt deze kleine archipel midden in de woeste golven van de Stille Oceaan: halverwege Californië en het Aziatische vasteland, van elk gescheiden door duizenden kilometers.

Het woord ‘perspectief’ heb ik tot nu toe in één bepaalde zin gebruikt. Ik ben steeds uitgegaan van een naamgever die zich op het aardoppervlak bevond. Maar er zijn ook naamgevers geweest die zich in gedachten ver boven de aardkorst verheven hebben. Naamgevers die een imaginaire luchtreis maakten, boven een bepaalde plek zweefden, de waargenomen vormen in het landschap associeerden met een hun bekend object, en er een naam voor verzonnen. We zouden het ‘vogelvluchtnamen’ kunnen noemen. Soms is een dergelijke naam geïnspireerd op een menselijk lichaamsdeel. Zo dragen enkele tientallen straten en stegen in ons land de naam Kromme Elleboog. Een meetkundige figuur daarentegen is de bron van de naam Driehoek, die in tientallen plaatsen de naam is voor een samenstel van drie straten. En soms baseerde de naamgever zich op een stuk gereedschap. Het voorbeeld dat ik in dit verband wil geven voert mij terug naar de streek waar ik mijn allereerste jeugd doorbracht, namelijk naar het dorp Spijkerboor. Het Plaatsnamenboek deelt mee dat de plaats de vorm heeft (of had) van een spijkerboor – ‘een ouderwetse timmermansboor met zijdelings uitbochtende zwengelhandgreep’. Beeldender kan het niet. Zulke namen zijn eigenlijk verbale luchtfoto’s. En als we bedenken dat deze namen vaak al eeuwen bestonden vóórdat de eerste ballonvaarder het luchtruim koos (Montgolfier, 1783), is er reden tot bewondering voor de verbeeldingskracht van de naamgevers. Een verbeeldingskracht die doet denken aan een kunstenaar als Ruysdael, maker van het Gezicht op Haarlem. Zijn schildersezel stond opgesteld op een imaginair punt hoog in de lucht.

 

1. Zie verder R. Reinsma, Een kunstzon in het noorden, Revisor 1978, nr. 1, 48-50.