De syntaxis schiet te kort, maar dromen zijn aan geen syntaxis gebonden. Wel is de ene droom geloofwaardiger dan de andere. Dromen zijn uiterst vluchtig. De meeste dromen hebben een halveringstijd van minder dan een minuut.

Als ik zeg dat ik graag door het leven was gegaan in de persoon van Jacob van Deventer (1501-1575), dan zou men om te beginnen het woordje ‘ik’ al moeten wantrouwen. In dat geval namelijk ben ik niemand anders dan hij. Alles loopt zoals het gelopen is. Iemand anders was mij geweest: ik.

Elk mens heeft zijn dromen, zolang hij leeft. Elk mens kan zich voorstellen dat hij een ander is. Hij kan zich dat verbeelden. Het leven staat zelfs nog enige speling met de doden toe, maar niet genoeg om twee doden tegelijk te zijn. Je bent, uiteindelijk, de een geweest óf de ander. Pas in zijn graf is de mens een individu.

Stel, ik was Jacob van Deventer geweest, cartograaf.

Ik zou mooie kaarten hebben gemaakt.

Ik zou tijdens mijn leven onder collega’s beroemd zijn geweest.

En vervolgens zijn vergeten.

En eeuwen later opnieuw beroemd zijn.

Ik zou met Aert van der Goes, landsadvocaat van Holland, onderhandeld hebben over het in kaart brengen van ‘geheel Hollandt met alle die rivieren, waeteren ende wegen van dezelven lande, mitsgaders van de dyckadze ende dycken, bosschen, wildernissen, duynen, venen ende allen den steden, dorpen, elck in zijn proportie, distantien ende winden.’

Ik zou als eerste de zeventien Nederlandse provinciën (Belgii Federati) in kaart hebben gebracht.

Ik zou in 1559 van Philips II van Spanje de eervolle opdracht hebben gekregen vervolgens van alle Nederlandse steden de kaarten te tekenen.

Mijn taak zou zijn geweest: ‘te visiteren, meten ende beschrijven alle steden van onsen lande van hertsovere, mitsgaders die rivieren ende omliggende vlecken ende dorpen ende oick die passaigen van de fron-tieren, om van dezelven ende der aenliggende landen, steden ende vlecken een register te maken.’

Ik zou deze opdracht naar behoren hebben vervuld.

Mijn kaarten zouden in de twintigste eeuw geroemd zijn om hun precisie en hun ‘abstracte schoonheid’.

Ik zou, geboren in Kampen, opgegroeid in Deventer, in Mechelen hebben gewoond. Ik zou een vrouw hebben gehad genaamd Barbara Smets, die haar inkomsten ontving uit de verkoop van kaarten. Ik zou bij haar vele kinderen hebben gehad, allen jong gestorven.

Brieven met hun doodstijding zouden mij in elke herberg hebben weten te bereiken.

Ik zou de torenspitsen als bakens hebben gebruikt en geen antwoord hebben geweten. Mijn werkwijze zou berusten op de driehoeksmeting volgens de door Gemma Frisius beschreven methode.

Er zou over mij geschreven zijn: ‘Om in twintig jaar ca. tweehonderd-vijftig steden op de schaal 1:8000 in kaart te brengen moet men over een staf van medewerkers beschikken. Zo zou men thans redeneren. Jacob van Deventer heeft het allemaal alleen gedaan.’

En: ‘Ondanks de vereenvoudiging in de opmeting, waarbij individuele huizen en de erven buiten beschouwing gelaten werden, vereist het aflopen van alle straten en stegen en wallen mét de verkenning en de meting van de meetkundige grondslag minstens veertien dagen voor een kleine stad als bijvoorbeeld Schoonhoven.’

En: ‘Vergelijking van Van Deventers plattegronden met de tegenwoordige kaarten van oude stadskernen toont een haast volmaakte overeenkomst. De verschillen zijn van de orde van millimeters. Om dit meetproces twintig jaar vol te houden dient men een persoonlijkheid met een machineachtige zelfcontrole te zijn.’

Ik zou voor elke kaart dezelfde oriëntatie hebben aangehouden, namelijk de magnetische Noordpool die 15 graden afweek van het Noorden.

Ik zou op alle kaarten de straten en pleinen wit tekenen, de wegen buiten de steden bruin, de huizen rood, de daken en kerkspitsen blauw, de weidegronden groen en donkergroen als het buitendijkse landen betrof, de zandgronden geel.

Uit de kaarten zou duidelijk de strategische bestemming blijken. Conform de opdracht zou ik de muren, de poorten en andere versterkingen en vooral de toegangswegen duidelijk weergeven.

Ik zou een zomers gemiddelde aanhouden van één stad per veertien dagen. De wintermaanden thuis, in Mechelen, zou ik gebruiken om mijn minuten uit te werken.

Men zou later, de minuten tegen het licht houdend, kunnen zien aan de ‘speldeprikken’ hoe makkelijk ik mijn kaarten copieerde.

Mijn geheim zou zijn dat ik ‘zowel een kundig landmeter als een begaafd tekenaar’ was.

Ik zou meestal reizen per paard en soms het gezelschap hebben van een gids, soms van een tolk.

In gebieden vijandig aan de koning zou ik reizen met een vrijgeleide.

Ik zou mijn aantekeningen met moeite uit handen van de Geuzen hebben weten te houden.

Ik zou mijn kaarten niet afstaan aan mijn opdrachtgever voor hij ze zou hebben betaald. Ik zou slecht worden betaald.

Er is geschreven, dat men zich ‘moet verwonderen over de ondoeltreffende en bureaucratische behandeling van deze zaak. In plaats dat de bestuurders er voor zorgen de kaarten zo spoedig mogelijk in gebruik te stellen, beijvert men zich een zo mooi mogelijk versierd exemplaar naar koning Philips in Spanje te zenden.’

De in het net getekende en gekleurde kaarten zouden, tweehonderd vijftig stuks, in drie pakken van tien kilo elk, pas na mijn dood in 1575 naar Spanje worden gestuurd. Twee pakken zouden pas in het begin van de twintigste eeuw onder het Escoriaalse stof vandaan komen, het derde pak zou tot op heden onvindbaar blijven.

Men zou het betreuren geen regel schrift van mij te bezitten.

Er zou over mij zijn geschreven: ‘In 1545 wordt hij in Friesland gesignaleerd, in 1548 in Delft.

En: ‘Alles samengenomen zijn er geen voldoende gegevens om een afdoende biografie van Jacob van Deventer te schrijven.’

Over mijn dood in Keulen, plus de hele nasleep, zou meer bekend zijn dan over de jaren van mijn leven.

Ik zou met deze kenschets erg ingenomen zijn.