De vraag of dieren een bewustzijn hebben is even oud als dat bewustzijn zelf; de vraag of ze een ziel hebben is ouder, net als de ziel zelf. Maar terwijl het bezit van een ziel vaak met godsdienst te maken heeft, lijkt het bezit van bewustzijn hoofdzakelijk van belang voor de wetenschap, tot de technologie aan toe: niet alleen zoölogen, maar ook computerliefhebbers proberen hun onderwerp immers al jaren van een bewustzijn te voorzien. Toch gaan beide groepen allerminst hand in hand, want juist iemand die zijn hond, poes of chimpansee graag een bewustzijn toeschrijft zal dikwijls grote moeite hebben met de gedachte dat een computer diezelfde aanleg bezit. Misschien dat zo’n dieren-bewustzijn dan meer in het verlengde van de ‘ziel’ ligt; want dat de meeste dieren een ziel hebben, weet iedereen die van ze houdt. Maar computers? Zelfs wie voor zijn pc een grote vriendschap voelt, wat vaak genoeg voorkomt, zal er niet in alle ernst een ziel aan willen toeschrijven. Bewustzijn daarentegen… ja, wie weet, op den duur?

1

Wat is er eigenlijk zo benijdenswaard, of bijzonder, aan bewustzijn; waarom willen we dat onze lievelingsdieren het hebben, en is het enigszins griezelig dat machines het ook zouden kunnen ontwikkelen? Omdat wij het zelf hebben, wij mensen. Of we een ziel hebben of niet, daar piekert inmiddels haast niemand meer over, want wat er tegenwoordig toe doet is bewustzijn. Dat onderscheidt ons van de planten, van water, van de voorwerpen om ons heen. Het onderscheidt ons van machines. Het onderscheidt ons toch ook wel van wormen en spinnen; misschien zelfs van salamanders of mollen. Wat dat betreft was de ziel democratischer – temeer daar het bewustzijn om bewijzen vraagt, en die bewijzen hangen vaak samen met zoiets als intelligentie. Een ziel heeft geen verstand; een bewustzijn wel. Of in elk geval: hersens. Van een machine, een pop, een dahlia houden heeft iets eenzijdigs en soms zelfs iets tragisch, want voorwerpen en planten hebben geen bewustzijn, dus die liefde voelen ze niet; laat staan dat ze haar retourneren. Belangeloze liefde staat misschien hoog aangeschreven maar moet dan wel iets gelden dat daar weet van kan hebben, en dus bewustzijn bezit. Anders is het geen liefde, maar liefhebberij.
Het moet dus wel iets heel waardevols zijn, dat bewustzijn van ons. Het is ook iets heel waardevols – neem alleen al de muziek, de poëzie, de prachtige kleuren van een schilderij: zonder bewustzijn zouden we ze niet alleen nooit gemaakt hebben, we zouden er zelfs geen kant mee op kunnen, het zou ons allemaal weinig zeggen. – Dieren zijn ook niet gauw gesteld op kunst, trouwens. En computers? Die leveren weliswaar een bijdrage, maar zo leveren een landschap, een stilleven en een koe ook hun bijdrage; ze doen dat niet in eigen beheer en je zult ze er dus niet speciaal om prijzen. Om diezelfde reden ben je evenmin geneigd dieren of apparaten iets werkelijk kwalijk te nemen: een sprinkhanenplaag, een fabricagefout, die kun je noch het dier noch de machine in ernst aanrekenen. Ze doen het niet expres, niet zelf, niet bewust; de tijd dat een haan die een ei legde voor de rechter werd gedaagd ligt minstens zo ver achter ons als het vraagstuk of hij een ziel zou hebben.
Bewustzijn hoeven we op dat niveau dus nog niet te zoeken; een insect of machine kunnen het niet helpen, is de moderne overtuiging. De toeschrijving van bewustzijn heeft kennelijk heel wat te maken met het vermogen tot opzet, zelf doen, expres. Zoals misschien bij de hond die steeds op een verboden stoel gaat slapen zodra je een avond weg bent. Of de kat, die de krullen van de trap krabt, je ziet aan zijn platte oren dat hij weet dat dat niet mag. Doet hij het expres? Of eerder: wéét hij dat hij het expres doet? Pas dan immers kun je zeggen dat hij het bewust doet. Bewust omdat hij het fijn vindt of zelfs om te plagen; en daarin bewust van zichzelf, als degene die zo’n daad stelt. Of zijn dit twee, misschien zelfs drie verschillende dingen?

2

Ja, minstens – het zijn minstens drie verschillende dingen die dwars door elkaar heen voor ‘bewust’ mogen doorgaan, terwijl haast evenveel van elkaar verschillen als de potgrond van de plant, en de plant weer van zijn verhouding met zon en regen. Het lijkt dan ook zinnig om allereerst dat onderscheid te benoemen, naar oplopende ingewikkeldheid. Om te beginnen is er dan het

grondbewustzijn

dat ons op de hoogte brengt van levensbelangrijke dingen als gevaar, veiligheid en eetbaarheid. Het wordt daarbij geholpen door de zintuingen, die alles weten over geur, smaak, geluid en wat daar riskant of plezierig aan is – overigens zonder dat we ons per se van zoiets bewust hoeven te zijn. Is de poes die in de zon op de vensterbank zit zich bewust van het mooie weer? Is de hond die met zijn tong uit zijn mond naar het water rent zich bewust van zijn dorst? Ook mensen zullen na een warme fietstocht op de kraan af hollen uit puur grondbewustzijn; al bestaat er wel degelijk een manier om van dat kraanwater bovendien ‘bewust te genieten’, zoals de uitdrukking tegenwoordig luidt. Deels betekent dat hetzelfde als het klassieke ‘met hart en ziel’, wat je ook een poes in de zon en een hond die met wapperende oren naar de vijver rent met gemak toeschrijft. Maar aan ‘bewust genieten’ zit een extra dimensie, ontstaan uit de overtuiging dat we belast zijn met allerlei plichten, twijfels of preoccupaties die eerst losgelaten moeten worden en pas dan krijgt het een kans, dat bewuste genieten – voorwaarden waarbij een begrip als ‘met hart en ziel’ niet speciaal bij stilstaat.
Ook het grondbewustzijn is daar trouwens nog lang niet aan toe; de koe die zich schurkt langs het hek en de hond die zijn dorst lest kennen, zo te zien, een rechtstreekse verbinding tussen de leverantie van het genieten en het genieten zelf. Toch is er ook nog de kat, die de krullen van de trap krabt: dat geeft hem genoegen, zeker. Maar wat gebeurt er wanneer hij opeens hoort dat er iemand aankomt – iemand van wie dat beslist niet mag?

grensbewustzijn

Hij gaat ermee door, de kat, met zijn oren plat. Of hij gaat ervandoor, als een haas; maar in beide gevallen schrikt er iets in hem wakker dat erg op schuldbewustzijn lijkt, en dat zich op het grondbewustzijn werpt als de wolf op zijn prooi. Anders dan bij de soms levenreddende (instinctieve) schrik die de echte wolf teweeg zou brengen, is de schrik van de kat echter geen schrik voor zijn leven, maar een schrik voor zijn liefde. Niets immers in zijn instincten vertelt hem dat hij moet nalaten zijn nagels te scherpen; integendeel; en zijn zorgzame baas heeft daar alle begrip voor, een speciale krabplank is tegen de muur aangebracht. Toch wordt de hand die hem aait opeens de hand die hem straft wanneer de nieuwe traploper in het geding is; een verwarrend vraagstuk dat verschilt per omgeving, per baas, per vloerbedekking en dat daarom cultureel (en dan meteen ook erg menselijk) van aard is.
Wel krijgt de kat nu een zekere toegang tot het ‘bewust genieten’: als iedereen weg is kan hij zich zonder voorbehoud aan het krabben overgeven. Zoals hij het ook wel eens expres doet, om onze aandacht te trekken. En misschien is er dan een speciaal genoegen verbonden aan zulk gedrag; al heeft het tegelijk iets beklemds, ontleend als het is aan een onaangename kant van de omgang. Waardoor het toch weer iets anders lijkt dan het bewuste genieten van een groot glas water na een warme fietstocht. Alsof daar nog altijd iets extra’s bij nodig is; iets wat dat genieten zelfstandiger maakt, of zelfstandig waarneemt, bekijkt – en dan niet met een blik van buitenaf, maar van binnenuit. Een inwendige, definiërende blik die wat hij ziet zowel goed- als af kan keuren en die daarmee het hele genieten tevens in de waagschaal stelt, nabij als hij is, die blik, nabijer dan enig echt bestaand oog… kortom het

zelfbewustzijn

dat pas nu zijn tentakels uitstrekt. Want ook nu pas maakt het ingewikkelde ‘ik’ zijn entree, met nadruk geen minuut eerder. Waarbij die nadruk het verschil is tussen zeggen: ‘ik doe de deur open’ en ‘ik doe de deur open’ – een wonderlijke wisseling in besef die nog het meeste lijkt op het lot van een inktvis die door de visser binnenstebuiten wordt gekeerd, met verlies van al zijn ingewand. Wie volledig in dit stadium verkeert en dan de deur open doet loopt immers een grote kans dat zijn handeling alle inhoud verliest, en zelfs zo in het gedrang komt dat je van puur zelfbewustzijn de foute sleutel kiest, of hem verkeerdom in het slot steekt, er vreselijk mee moet morrelen, enz. – hoe scherper het zelfbewustzijn, hoe leger de handeling. Staat er een ander bij (een goede aanleiding voor zo’n verhoogd zelfbewustzijn) dan zul je bovendien schaamte gaan voelen; breekt de sleutel door alle consternatie uiteinderlijk ook nog af, en gaat het om de deur van degene die daar zo belangstellend bij staat te kijken, dan kom je zelfs regelrecht in de val van het schuldbewustzijn terecht. En dat alles omdat jij zo nodig degene moest zijn die de deur opendeed.
Is nu dat beklemmende gevoel, met nog maar de helft van de huissleutel op je vlakke hand, niet precies gelijk aan dat van de betrapte kat van zoëven? In dat geval moeten we ook hem met een zelfbewustzijn opschepen; we hebben immers vaak genoeg gezien hoe hij zich gêneert, onze poes, wanneer we nadrukkelijk over hem praten; hoe hij zich dan zoveel mogelijk verschuilt achter zijn vacht of omstandig tussen zijn schouders gaat likken, de rug naar je toe. Toch kan hij er misschien nog net met een scheve sprong aan ontsnappen, om de volgende reden:

het zelfbewustzijn is alleen.

De schuldige poes voelt zijn betraptheid pas wanneer U eraan komt; ook zijn schaamte is er niet zonder ons. Terwijl wijzelf, als we de poes te hard bestraft hebben en hij loopt van schrik voorgoed weg, nooit meer vrij zullen zijn van wroeging en schuld en zelfverwijt – begrippen die bij uitstek voortkomen uit óns soort bewustzijn, en (gelukkig) niet uit dat van de poes. Ons zelfbewustzijn is alleen – of eerder: wij zijn er ieder voor zich volstrekt alleen mee, op den duur. Aanvankelijk niet; wanneer we heel jong zijn, zijn we zoals de poezen en het woord ‘ik’ gaat er in die vroegste jaren dan ook moeilijk in – veel kleine kinderen zullen zichzelf daarom eerst een tijd bij hun eigen naam, of zelfs ‘jij’ blijven noemen, net als hun ouders doen. Totdat het reguleren van buitenaf tot hen door gaat dringen, zich in hen dringt als iets wat ze vóór kunnen zijn, en daarmee goeddeels zelf kunnen besturen. Straf, beloning, aandacht, succes: een route die vanaf dat moment geplaveid is met ‘ik’, in al zijn voors en zijn tegens.
Een zelfbewust iemand – dat is de, overigens nogal misleidende, uitdrukking voor iemand bij wie het reguleren goed terecht is gekomen, hij weet weg met zijn omgeving en doet daar zijn voordeel mee. Maar een zelfbewuste poes bestaat net zo min als een poes vol zelfverwijt. Zijn schuldbewustzijn en schaamte zouden dan ook beter ‘betraptheid’ en ‘gêne’ kunnen heten, omdat die woorden de onzelfstandigheid ervan beter weergeven: ze bestaan zoals gezegd alleen bij de gratie van de baas zijn aanwezigheid. Terwijl ze onder het régime van het zelfbewustzijn een heel eigen leven gaan leiden; nog jaren na een gênante gebeurtenis kunnen we, zomaar in een leunstoel aan dat voorval terugdenkend, opnieuw dieprood worden van schaamte. Net als overigens het tegendeel: een gebeurtenis waarin we uitblonken tussen de anderen kan ons te pas en te onpas een glimlach op het gezicht geven – ‘ík ben degene die toen…’ Dat is, natuurlijk, een fijn gevoel. Waarmee de tegenkant van dit speciale type bewustzijn opdoemt:

het zelfbewustzijn is verslavend.

Net als de poes die geen krullen mag krabben, zal ook een klein kind zijn ikloze staat van grensbewustzijn gaandeweg gehinderd zien door van alles wat niet (meer) mag. Maar zoals bij het temmen van dieren niet alleen straf, maar vooral beloning een belangrijke rol speelt, zo zal ook een kleuter veel tegenwicht vinden in het succes dat hem bij allerlei ondernemingen te beurt valt – met als belangrijk verschil dat een kind vaak geprezen zal worden om dingen die hij, anders dan de dieren, ook uit zichzelf (vanuit zijn eigen aanleg en waarneming) heel graag voor elkaar wil krijgen. Zo wil hij vanaf een bepaald moment niet alleen eten, slapen en spelen maar ook rechtop staan, lopen… en praten, niet te vergeten; allemaal behoeftes die hij alleen kan vervullen met behulp van zijn omgeving; terwijl die omgeving wederkerig verrukt is over zijn vorderingen. Zo raakt de bodem-dressuur van het grensbewustzijn (afblijven, ophouden, mond dicht) omgeploegd tot een vruchtbare akker van over-en-weer; en op de rand van dat ruilgebied ontstaat een steeds grondiger kennis van het ik dat de ander is, het jij dat jouzelf betreft, tot en met het raadselachtige moment waarna jijzelf voortaan ik blijkt, en alle anderen niet. Met sindsdien ook als enige en onafscheidelijke metgezel: het zelfbewustzijn.
Een aanwinst van onwaarschijnlijk belang want voortaan zal je hele leven erdoor getoetst, geijkt en gewogen worden; het ‘ik’ zal je dromen bepalen, je daden kleuren, het zal je beurtelings bevriezen en opwarmen en wat er ook in je leven gebeurt, in laatste instantie is dit je enige rechter. Een gevangenis, paradijs, gekkenhuis – geen plek waar het zelfbewustzijn niet zijn besloten varianten van kent, binnen zijn eigengebouwde doolhof van spiegels, valluiken en wachtwoorden die gezamenlijk uitmaken wat je voorstelt en wat daar mis aan is, beter kan, of beter is dan ze denken. Elk doen en laten krijgt daar zijn diepere betekenis, want al mag het lijken alsof het de lof van de maatschappij is of van je medemensen die je zoekt, toch zal er, omdat het zelfbewustzijn al vroeg de maat heeft bepaald van wat je daarover kunt voelen, voor de een nooit genoeg bereikt zijn, en voor de ander al heel gauw ruimschoots voldoende.
Zo zijn we de slaaf van ons zelfbewustzijn, ten goede en ten kwade. Geen wonder dat we er ook wel eens vanaf willen, en op zoek gaan naar belevenissen waar het een minimale rol speelt – zoals bij wat we ontspanning noemen, of juist bij het tegendeel daarvan: een hoge concentratie op iets wat dat zelfbewustzijn negeert. Pas dan komen we in een staat die zonder teveel extra’s

bewustzijn

kan heten – in de meest gangbare zin. Het maakt zich los uit de egocentrische verwikkelingen van zijn voorganger maar behoudt daar wel de instrumenten van, het hele arsenaal van begrippen dat in dat spiegelgevecht is ontstaan. Zodat we nu volop de vruchten kunnen plukken van al die oefeningen rondom ons eigen ik: eenmaal uit hun kern ontsnapt blijken opsplitsing en omkering, verdubbeling, aanvulling, verschil, verhulling en alle schakeringen daar nog weer tussen uitstekend te helpen om vat te krijgen op de hele wereld rondom. En dus ook op die eerdere bewustzijnsfasen, die er nu met raad en daad door worden bijgestaan: hoe maak ik snel dat ik wegkom, wie is hier de baas. Waar schijnt de zon op zijn warmst, wat is het lekkerste water. Hoe repareer ik dat deurslot, hoe houd ik op mij te schamen en zelfs: hoe vergeet ik mijzelf. Pas wie zo’n bewustzijn heeft kan vandaag al weten wat hij morgen moet doen – of wat hij gisteren beter had kunnen laten; en hij heeft dat te danken aan al die solistische splitsingen in eerder en later, afstand en tegendeel, vereenzelviging en voorzorg waar het zelfbewustzijn de bron van is.

3

Het is dus meestal praktisch en prettig, zo’n bewustzijn, maar er wordt wel een hoge prijs voor betaald. Al zal ook het oude idee van de ziel juist in die moeizame tweestrijd extra betekenis krijgen; waar moet een ziel immers naartoe, eenmaal beland in die fase van privé-scherpslijperij? Benard ketst ze tegen de spiegels aan, glipt onder duidingen door en zoekt, de profundis, een eigen uitweg – met opnieuw het bewustzijn als oplettende waarnemer en vertolker van hoe dat kan voelen, een ziel. Op zoek daarnaar maken we kunst bijvoorbeeld, in allerlei kleuren, zinnen en tonen; of we ontdekken wat goed is, of waar, of gewoon heel plezierig. Want ook in een koud glas water is een ziel te proeven, en in een middag vol zon – met aansluitend zelfs nog de mogelijkheid om het bewustzijn er vrijwel buiten te houden en, net als de poes in zijn bloemperk en de hond aan de vijver, bijna per grondbewustzijn aanwezig te zijn. Bijna: want daar wringt het. Nooit meer echt helemaal – nooit meer zoals vóór de onontkoombare gang van de grond via de grens naar die lus in de geest waarvan de ziel zich steeds opnieuw moet herstellen.

*

Zo heeft het bewustzijn wel degelijk plaats voor de ziel en kan het die zelfs animeren, al hebben dieren zo’n kunstgreep zo te zien niet nodig. Computers hebben zelfs de hele ziel niet nodig – maar hoe zou dat nu met hun bewustzijn zitten?
Niet voor niets waren ze hier al bijna weggeraakt in die hele reeks overgangen tussen instinct en dressuur, plezier en bestraffing, gehoorzaamheid, schrik – met als startpunt zelfs ronduit leven en dood. Zonder de angst voor de wolf immers is er geen vrees voor de baas; zonder die vrees is er geen afhankelijkheid; en zonder de verzelfstandiging van die afhankelijkheid is er geen zicht op een ik, met alle bewustzijn van dien. Dus zonder vrees voor je leven geen grondbewustzijn, zonder grondbewustzijn geen grensbewustzijn, daar weer zonder geen zelf – en zonder zelf geen kans op de kaatsende verschuivingen waarmee al het voorafgaande in een nieuw licht komt te staan. Wat heeft een computer daaraan; is die bang voor de wolf – bang dus dat iemand hem bijvoorbeeld met een hamer te lijf gaat? Is hij bang, vervolgens, dat zijn eigenaar hem uitzet, alleen laat, een nieuwer model vast beter vindt; is hij aansluitend beducht om fouten te maken die hij had moeten voorkomen; dreigt hij daardoor verstrikt te raken in zijn eigen falen en slagen; maar kan hij ten slotte toch soms nog wel vrijuit genieten – van een complexe bewerking, bijvoorbeeld, of van een dosis extra gegevens, of gewoon van zijn eigen tevreden gezoem?
Nee, al vóór die eerste fase niet; want zijn chips, lassen en snoeren zijn niet gemaakt van materiaal dat wil leven, of dat in elk geval bang is om dood te gaan. Pas wanneer zijn onderdelen iets worden van vlees of van vis, of alleen van eiwit desnoods; pas als iemand hem lust en hijzelf iets of iemand gaat lusten: pas dan kan een computer zich anders gaan voelen dan een grammofoon, of een stofzuiger. En pas dan ook kan hij die weg vervolgen, op naar zelfbewuster fases – al zou hij daar, sneller van begrip dan wie ook, misschien al gauw voor bedanken.