Dit nummer van Raster, het eerste van een nieuwe jaargang, is gewijd aan ‘denkbeeldige reizen’: aan verplaatsingen, over langere afstand, in de geest. De verslagen, of misschien beter vertellingen, van dergelijke imaginaire reizen kan men ruwweg in tweeën verdelen: die van de pseudo-realistische en die van de fantastische reis. Een saillant voorbeeld van de eerste categorie is Kafka’s Amerika, een roman over een land waar de schrijver nooit een voet heeft gezet; een voorbeeld van de tweede Gulliver’s Travels van Swift.

De aantrekkelijkheid van de reis als literaire vorm ligt voor de hand: ze brengt een veelheid van anekdotes en beschrijvingen in een schijnbaar logisch verband. Satirici en utopisten biedt ze de mogelijkheid op ongedwongen wijze zoveel mogelijk raakpunten en tegenstellingen te laten zien tussen een imaginaire wereld en de bestaande.

De bloei van de imaginaire reis aan het eind van de zeventiende en het begin van de achttiende eeuw en aan het eind van de vorige en het begin van deze eeuw valt samen met een hausse in de reële ontdekkingsreizen. Het lijkt alsof de exploraties in de Poolgebieden en de binnenlanden van Afrika en Azië worden begeleid door schaduwexpedities vanachter de schrijftafel; een soort van kritisch contrapunt. Met het verdwijnen van de witte plekken op de wereldkaart en de gedaanteverandering van reiziger in toerist bleven er steeds minder gebieden over waar de moralist of utopist de vlag der verbeelding kon planten, en hij week uit naar de toekomst. De nieuwe Gulliver reist in de tijd en interstellair: men zie het opstel van Dautzenberg.

De meeste bijdragen in dit nummer cirkelen rond gedroomde of gedachte reizen. Ze tonen hopelijk aan dat, hoe waar de wijsheid ‘Wie verre reizen doet, kan veel verhalen’ ook is, de thuisblijvers minstens zoveel te vertellen hebben.

De redactie