Jaar 52 dag 118
Eerst floot de ene. -Toen ze de keer daarop langs slenterden, weer dat neuzelende gezang: ‘O, juffrouw Mirjam: als ik met u dans-ns ns, ns ns…’, de rest klanknabootsing, geklak en ft ft; de ander, ouder allicht, lachte knorrig.-Schone maan; wat je beetpakt is van zilver.
Aflossing der wacht vlak onder mijn raam; iemand vroeg: ‘Nog nieuws over de oorlog?’ (ergens woedt dus oorlog); onverschillig gebrom. –
Later: Carthago en Rome. Rome, Rome, Rome: dat was toch die middelgrote staat, waarmee Massilia af en toe handelsverdragen sloot, en die indertijd zo voorzichtig was om ook een gezantschap naar de jeugdige ontdekker Alexander te sturen. (Als zelfs de intellectuelen de man steeds verrukt prijzen omdat hij verder naar het Oosten wilde, over de Ganges heen, almaar verder-tot in het oneindige, zeggen ze, ze zien in hem zelfs het boegbeeld voor puur wetenschappelijke aspiraties! Terwijl hij precies wist van Aristoteles dat de bewoonde wereld direct aan de overkant van de Ganges ophoudt, en heel reëel en heroïsch koel had gemikt op het oneindige, namelijk op de beheersing daarvan. Resoluut en bruut was hij, populair onbehouwen: bedreven manipulator van de massa’s; ook veldheer en persoonlijk dapper, zelfs zoon van Zeus, o zeker; maar dat zijn derderangs deugden. Alexander-verering is hoogstens twintigjarigen te vergeven; later maak je je er maar verdacht mee; wat oordeelsvermogen of karakter betreft. Geldt ook voor de zoon van Ariston.)-Schijnt voornamelijk om Sicilië te gaan; het galmt zo warrig tussen de muren, en dat eeuwige op de tenen op tafel staan maakt je ontzettend moe. Terstond een paar oefeningen gedaan: ik voel me toch nog behoorlijk sterk (ondanks brood en water en opgesloten zitten tussen vier wanden); naar het eiland zou ik nog kunnen toezwemmen; duidelijke zaak.
Tegen de ochtend
Weer Sicilië; ach, laat ze maar kletsen.
52, 119
Ongezond weer, dampen uit zee en lagune. Drongen door tot in de cel, waar ik rillend rondliep. Voor de tijd van het jaar is één deken te weinig.
Later
Betaalmeester Mago rammelde aan de grendel, commandeerde: ‘Kopiëren, ouwe!’, en gooide een bundeltje rekeningen en brieven naar binnen: daar ben ik goed voor, omdat ik ook mooi Phoenicisch kan schrijven. Mijn mathematische en geometrische schriften pakken ze me steevast af en sturen die dan op naar Carthago, ‘om te zien of er nog iets bruikbaars bij zit’. – Nou ja, zo leer ik tenminste de namen van alle dorpen en boeren uit de omgeving, ken zelfs hun veestapel; dat zal me nog eens van pas komen op mijn vlucht (de vensterspijlen zijn van weekijzer; zou je met elke stalen nagel, zij het langzaam, moeten kunnen doorvijlen. En ik moet toch ooit nog eens naar buiten!)-De honden! Tweeënvijftig jaar al houden ze me hier vast, omdat het me indertijd was gelukt mezelf als matroos op hun schepen te smokkelen en twee keer naar het Noorden te varen; Thule, Basilia, Abalus, Mentonomon.-De bolvorm van de aarde laat deze schurken van kooplui natuurlijk koud, want die heeft geen invloed op de afzet van hun waren-ik zal tegen de varkens toch eens geheimzinnig toespelingen maken op nieuwe bewoonde werelden in de Zuidzee; of hoe je, gestaag koers zettend naar het Westen, de oostelijke rand van onze wereld zou kunnen bereiken: Indië! En wie denkt er dan niet aan specerijen, goud, een winstje? -Goede zeelui zijn het, schitterende en succesvolle technici; maar de technocraten zullen ooit de wereld te gronde richten-!
Goed dan
kopiëren we (zoals eens in het Thargelion bij Gryphius, Massilia, beroeps- en sportkleding). Zou de oude Sophron nog leven; en stier Nikolaos; en directeur Oikandros: brutaal, koud, glad van top tot teen, daarbij het meest ziel- en karakterloze reptiel dat ooit de emblemen van alle heersende partijen droeg-moest ik hem zien, dan dacht ik aan wezenlijk lege ronde kamers, knikkende, in het niets blikkende vogelkoppen, en aan het woord vislijm; zoals hem heb ik nooit meer iemand veracht.
Middag
Net klaar; maar heb nog twee afschriften voor me liggen om weg te
moffelen –
Is heet geworden; de zee schittert blauw en wit. Wat moet dat voor brullend monster zijn, daar boven in de hemel, dat de reusachtige aarde zo doet gloeien; en toch wilde Eudoxos van Knidos in zijn buurt wonen om zijn aard te doorgronden. – Zou iemand jullie later ooit vragen wat de Griekse geest van die der barbaren deed verschillen, vertel hem dit dan. En ook dat ik, Pytheas van Massilia, sinds een halve eeuw hier in fort Chebar bij Gadir uitdroog omdat ik het Noorden van de aarde moest en zou zien! En ik geef jullie mijn woord: ik zal het nog eens zien!! Dat zal ik, al moet ik er vijfduizend jaar voor worden om jullie, zwijnen, te overleven; en geen gelegenheid om te vluchten zal me ontgaan; niet één; niet één!! (De twee stukjes brood liggen nog verstopt-ik was meteen opgesprongen om te kijken-en als ik de deken in tien repen scheur, heb ik een koord; nu alleen nog een vijl of een -ach, een metalen scherf, maakt niet uitverdomme-)
Koud is het (vind ik althans; want ik rilde).
Meteen erna
Was ingedommeld (eigenlijk anders toch niet mijn gewoonte); uiteraard bij Gryphius op kantoor; Agathon, die boerenkinkel, bazelde iets over honderd blauwe doeken voor emporium, en over ‘leverantieachterstanden’; werktuiglijk schrapte ik de opdracht van mijn kaart (was destijds boekhouder van het magazijn). -Het mooiste was de snijdende koele zomerochtendlucht in de droom, alle voorwerpen helder met een paar zuivere schaduwen-zoiets zie je alleen als je jong bent. ‘s Middags
Morgen uitdeling van kleren (werd me toegeroepen vanuit de gang); oftewel na drie jaar weer eens de cel uit, de bekende weg naar de kamer, tien minuten inspectie, en weer terug.-Dat in elk geval; misschien kan ik toch eens wat vinden. Tenminste weer eens nieuwe beelden.
Hemel fel blauw en afschuwelijk wolkenloos (liever een hemel zonder goden dan zonder wolken!).
‘s Nachts
Lang wakker gelegen (ben allicht opgewonden over morgen).-Uit de duur van eclipsen zou je toch beslist de afmetingen in het zonnestelsel moeten kunnen afleiden: de langste maaneclipsen duren zo’n drie-eneenhalf uur; daar nu de maan dagelijks ongeveer twaalf graden achterblijft, komt dat voor genoemde drieëneenhalf uur uit op zo’n anderhalve graad, dat wil echter zeggen dat de aardschaduw op dit punt een doorsnede heeft van drie volle manen breed. Daar we, gegeven de onevenredig grote afstand van de zon, kunnen aannemen dat de aard-schaduw aldaar ongeveer gelijk (in feite iets kleiner!) is aan de doorsnede van de aarde, wil dat verder zeggen dat de doorsnede van de maan pakweg een derde van die der aarde bedraagt, dus rond twintigduizend stadiën. Daar we de maan onder een hoek van anderhalve graad schijnbare grootte zien, is ze bijgevolg rond tweehonderdvijftig maal tienduizend stadiën verwijderd, enz. enz. -Dit alles laat de zonderlingste gevolgtrekkingen over onze positie in de ruimte toe; de zon staat minstens honderdmaal zo ver van ons af, enkele planeten meer nog; de vaste sterren onttrekken zich aan iedere gissing. Sommige lichten laaiend rood op, sommige glanzend blauw; Algol in Perseus verandert periodiek van helderheid: steeds in hetzelfde ritme. We weten er nog veel te weinig van; zoveel staat echter vast dat op onvoorstelbare afstanden in de ruimte de vreselijke vuurdraken staan, lekkende tongen zwengelen sesamgroot (wat een woord!), vuurvuisten dalen dreunend neer op gloeiende borsten—niet aan denken, niet doen; we zijn verloren.-
Nog nacht
Banale droomflard: een mannetje met priemende ogen en lichtbruine kegelmantel, rechter gezichtshelft glazig, vergeven van de littekens, stak me korzelig een paar houten schoenen toe. (Natuurlijk veroorzaakt door de aanzegging); maar vaak is juist aan dit soort dingen het meeste waar; vroeger is het me wel eens overkomen dat juist zulke onbenulligheden precies in vervulling gingen. Want men kan werkelijk in de droom vooruitzien; waaruit anderzijds meteen volgt dat de toekomst precies vastligt, elke bijzonderheid; maar dat betekent dat er geen vrije wil is, en dat ten slotte betekent dat een begrensd (weliswaar zeer groot) aantal elementen volgens heel vaste regels gecombineerd
wordt, een ontwikkeling die wij (een schakeltje daarin) alleen kunnen vaststellen en beschrijven.-
Bij dageraad een beetje koorts;-niet goed!-
52, 120
Ochtend gaat voorbij; middag breekt aan; ben onrustig (begrijpelijk als je maar eens in de duizend dagen je vier muren verlaat, ja toch?). Tegen twaalven vloog een felgeel en bruin gevlamde horzel door het tralievenster naar binnen, fladderde in boogjes wild en zinloos: zo klein als mijn pink was het monster! (Heb hem snel doodgeslagen; achterna gezeten, koud en loerend als een lotsbeschikking.) Ik haat insecten met een oerhaat; als kind beefde ik menigmaal van woede als ik ‘s zomers door de bosjes liep, stilstond en boven me in de lijdzame kruinen der bomen het fluisterende schransen van duizenden wormke-vers hoorde, een en al sluipen, boren, zagen, zuigen; wespen stootten buigzame klingen in zich krommende rupselijven: dan klonk het smakkend worm in worm. Als jongens haalden we diep onder de kliffen voor de haven van Lakydon een zwarte vis op, dat was alleen maar een zwemmende roofmuil, eromheen een haag van tanden. Sindsdien weet ik: het goede is tegennatuurlijk, tegen de goden (ook wel tegen de mensen: een Ligurische huursoldaat vertelde me eens dat daarboven, in het Noorden, volkeren waren, die sneden gevangen genomen vijanden aan weerszijden van de ruggegraat tot onder de ribspanten door en rukten dan uit de nog levenden de longkwabben; ‘bloedaren rissen’ noemen ze dat! -En denk maar niet dat dit alleen in het Noorden zo zou zijn. Mensen en goden kunnen elkaar de hand reiken; zijn elkaar waardig.).
De wachter
Kleren wisselen morgen pas–verdomme!-
‘s Middags komen wolken opzetten; uit het Noordwesten.-
Herodotos vormt het beste voorbeeld hoe zelfs grote, hoog ontwikkelde, omvattende geesten zich belachelijk kunnen vergissen als ze de natuurwetenschappelijke-vooral mathematische-kennis missen. Daar had hij iets over de rondheid van de aarde gehoord, zoals Pythagoras, Thales, Anaximandros al eeuwen geleden haar geleerd en bewezen hadden- en hij begrijpt dit alleen voor de wereld die wij bewonen! Denkt dat het moet betekenen dat deze wereld als cirkelvormige schijfop de oceaan drijft, en met zijn gedegen en uitgebreide topografische kennis protesteert hij natuurlijk daartegen; bewijst triomfantelijk het onjuiste van die opvatting en-belandt daarmee in de leegte! -Hij had er niets van begrepen; altijd weer een droef schouwspel, zal nog vaak het geval zijn. Jammer. Warm, droog voorhoofd; handen voelen slap, traag en warm aan. Wil op tijd gaan slapen. Wind schudt me in het holst van de nacht wakker Gulden maan vlamt op bij de vestingtoren; in sprookjesverten jaagt een storm, suist en tovert. Ik draag wijnomrankte kruiken; de wijn klotst hard binnenin. Maan rijdt naderbij met bijmaan: het snelle leger verbergt zich graag hoog in de wolken. Het wilde wolkeneiland staat daar, met stappen die geen mens doet, en steile zilveren klippen. Maan daalt neer in jeneverbessenzee; het stadje slaapt licht en ijl hoog boven in het bergland. Ik klim licht als de wind omhoog, naar het wolkenbos door de wolkenpoort; weet niet hoe mijn spoor verloren ging. Wandel mee met de wolk.—
Ja; stel je voor!
52, 121
Lichtgrijs, en alle sterren doven uit als lampen.-Heb een slok water genomen; voel me beroerd (van opwinding?)
Hoor
de grendels schuiven open!!-Snel schrift verstoppen-
Terug
Ik beef over mijn hele lichaam; ik…
Moet eerst even gaan liggen (hand erop: het is er nog! Dicht weer.).
Ik zou tekeer willen gaan als onder de thyrsosstaf; nu nog een week, kletskoek: vier dagen, drie misschien-O!!
Middag
Alleen maar de sleur van alledag nadoen; geen verandering. Werken zal alleen kunnen in het donker; dat betekent dus overdag slapen.-
Schammai deed open (was nog vetter geworden), mompelde vadsig: ‘Leeft nog steeds, ouwe zak? Wat je ons al niet kost…!’ Wees met hand en hoofd naar buiten en floot uitnodigend. Slofte krachteloos (om niet kras te lijken); de lange sombere gang (zeventien passen); de koude voorhal; in de rechterhoek linksaf (acht passen); daar was de deur. Hij stompte me naar binnen: drie man namen me vijandig op;
ik kende van hen alleen Mago, de intendant, die lummelig aan tafel zat voor zijn inventarisboek. De grote magere scheen de arts te zijn; pakte smalend met zijn vingertoppen mijn pols, fronste toen zijn borstelige wenkbrauwen, luisterde, vroeg kortaf: ‘Leeftijd?’, blikte bij ‘achtennegentig’ richting Mago, die onmerkbaar knikte. Hand op voorhoofd (warm, hè, jonkie?); hij liep om me heen, legde zijn dikoor tussen mijn schouderbladen, en ik haalde werktuiglijk dieper adem. Gesmoes met Mago; toen vertrok hij vol walging zijn mond en zei: ‘Heeft niets nodig. Crepeert binnen een week’. ‘Mm-een paar zolen-‘, bromde M. minzaam, achter me wijzend; daar stond een mannetje voor me, rap, lichtbruine kegelmantel, draaide zijn vossekop-kijk eens aan: dat brede glanzende litteken van oor tot haaiebek. Hij bukte ambtelijk zorgvuldig–daar zag ik het! Vlak voor me op de tegelvloer lag een kleine stalen halvemaan zoals soldaten die op hun leren sandalen dragen, uitgesleten, maar blinkend en hard glanzend. Hij slingerde de houten schoenen naar me toe, ik bukte stijlvol en in de war, pakte de ene, greep zwierig naar de andere en voelde het koele gebogen metaal al tussen mijn vingers, strompelde naar buiten – (terug heb ik de passen niet meer geteld. – Overbodige opmerking trouwens).

Een uur later
Hij doet het nog uitstekend: zo sterk als de rug van een mes, een duim lang en voortreffelijk gehard. Ik zal beide spijlen eerst een keer van onder doorschuren en ze dan proberen omhoog te buigen. Pas als dat niet gaat, ook van boven.-Flinke koorts en mijn hart roffelt: eerst moet ik naar het eiland zwemmen, dat is naar schatting vijftien tot twintig stadiën, dus twee tot drie uur-maar ik voel me toch nog sterk, heb kort geleden nog kniebuigingen gemaakt. Daar zijn twee boerderijen, dus moeten er ook boten zijn; eentje nemen en oversteken naar het vasteland,-en dan verder, almaar verder.-
Het beste zou het zijn als ik nu kon slapen.
‘s Avonds
Kan niet slapen, kan het niet. Eindeloos deze schemering!
Beelden vliegen voor het oog langs, allemaal van links naar rechts en schokkerig: golvend koren, massaal en stekend goudgeel; rollende wagenkolonnes; geloei uit opengesperde soldatenmonden; schuimende koppen op het water jagen me voort; eindeloos groen glijdt Brettan-
nikè’s kust aan bakboord voorbij; schreeuwden wij jongens niet ‘dood aan de Timuchi’ terwijl de potige maan boven ons stond?-

Zo voelde het vel van mijn handen aan als ik dronken was, dof en prettig week; nog steeds geen ster aan de grijze einder. -Mooi: trekken we nog even mee met de jachtende wolkenstrepen.
Nacht
en ijzer tussen onvermoeibare vingers: het gaat! Langzaam, dat zeker; maar het gaat (ik kan immers alleen de paar minuten vijlen wanneer de nachtronde ver weg is; zodra ik de stommelende dubbelpas hoor, moet ik ophouden. Duim en wijsvinger al rauw, zitten vol blaren, maar ik schiet op!).
Beneden (pauze)
Als jongmens zag ik de maan als een vrucht met schuimende zijden schil en gerafelde zilverkern tussen de wijnranken hangen. Nu ligt er een glazig licht vol inkepingen middenin de cel: zou rond moeten zijn, dan dobber ik als op een ijsschots in zwarte oneindigheid, flitsend snel van hot naar her, de laatste mens (of de eerste: wat zou onaangenamer zijn?)-Weer op tafel en verder!
Phosphoros verschijnt op de top van de berg Mathos
Eén
spijl
is
door-
52, 122
Twee uur in de deken omwikkeld gehouden; toen, om geen opzien te baren, op tafel gelegd. Hoofd in de hand (kegelen). -Zal proberen nog een stukje brood te sparen; hopelijk is mijn poot vanavond weer een beetje opgeknapt en bruikbaar (of ik moet gewoon links schuren, eigenlijk geen probleem, nee toch?).
Heb in de ‘officiële’ schriften vlug een paar formules neergekrabbeld, over navigatie, over de grote cirkel enz. (die willen altijd maar ‘toegepaste’ wetenschappen: ook een teken van barbaarse geest). -Nu, ik wil niet onbillijk zijn: als ik denk aan het lot van mijn boek over Periodos-. De ene uitgever vond het te lang; die te gewaagd in zijn filosofische gevolgtrekkingen (had ook wat tegen de staatsgodsdienst ingebracht); een derde had net weinig papyros; de vierde wilde
alleen de passages over het hoogste Noorden als milezisch sprookje voor zijn sensatielezers uittrekken (en was enthousiast: invloed van maan op bewegingen wereldzee! Naar zoiets had hij altijd al gezocht, zei hij!)-heb Diagoras toen nog een afschrift voor hemzelf laten maken, ‘Eerste en enige oplage in twee exemplaren’, en daarna mijn ongeluk nog eens hier in Gadir beproefd. – Zal op het nageslacht wel geen grote indruk maken, Periodos; is me ook om het even; er zijn toch al meer boeken dan ogen om ze te lezen.

Gerammel van grendels
Aha, water met gierstebrood. Daarbij steeds frisse lucht en vrij licht overdag. (Nouja, niet lang meer!)-ik bedoel, heel wat mensen zouden daarmee al tevreden zijn (neem bij voorbeeld mijn vader, bij het stra-tegencorps in Massilia, die hield ons voortdurend voor: de meesten verging het nog veel slechter! Zag hij mij, die snel opgroeide, hongerig eten, dan blies hij walgend en verontwaardigd: ‘Later zul jij je pens niet eens vol kunnen eten!’ – Maar hij verdeed tweederde van zij n gage in havenkroegen met vijfderangs hoeren. Ach, mijn ouders-ouders algemeen; ook een hoofdstuk apart!).
Op dit moment een gevoel alsof ijswater over mijn wassen rug parelt; ik ben veel te opgewonden (is toch ook geen wonder). Ook het geleuter van de wachters klinkt vandaag afschuwelijk schel en hard; blatend volk. Hopelijk houdt het dekenkoord het als ik tien repen maak; acht zou wel veiliger zijn met die dunne lap, maar de buitenmuur naar zee is ook minstens dertig voet hoog; desnoods moet ik gewoon nog mijn tunica erbij nemen. –
Zal toch wat eten; heb veel energie nodig voor wat komen gaat (vooral voor het wachten nu-en het zonnezwijn wentelt zich vadsig in het wolkenmoeras van stront!! Kon ik maar een vloek bedenken die Jou zou uitdoven: in Thule kende een noordelijke barbaar het woord ‘skramasax’, ketters heidens en krijsend; maar eens proberen? Ja hoor! Als handen veegt het in de walm-weg!-Ff!).
Van haat vervuld
Appius Claudius Caudex.-Kwek, kwek,-consul Appius Claudi-
us.-Gezwam; ik ben zenuwachtig als een aankomend priestertje in
Eleusis: hup, naar het venster; alles kan van belang zijn!!
Dus precies zijn
Een Carthaags landleger onder (een zekere) Hanno is bij Rhegium-of Messana; beide namen worden genoemd-verslagen door de Romeinen. En een consul is zoiets als een suffeet (betekent Caudex niet ‘pik eruit’?! -Daarmee sla je toch de sterkste neger tegen de vlakte; ik bedoel, ik ken toch maar heel weinig Romeins; voor mijn part moet het ‘opwarmer’ betekenen-Geestig, geestig, Pytheas!).
Voor het venster wachtend
(let wel: in plaats van uit te rusten!) En een hartslag als een dravend peerd; maar de zon stolde achter de ompaling.
Mijn vlees voelt… zwammig aan; als kon ik het voorzichtig in mijn vuist ver- (iets traags, geeft niet wat, met ‘ver…’); en mijn rechterhand lijkt opgezwollen in het gewricht (misschien ook neig ik alleen daarom zo tot zelfbespiegeling, omdat ik zo lang mijn enige object was-ik, en een paar sterren. Dat mag ik hopen; want ziekte-ik moet er niet eens aan denken. Reeds komt er wind bij het venster en hoont-).
De cel achter me wordt allengs onherkenbaar; -half uur nog of zo.
Boten in de mist op zee: een zestal (waar de koude bronnen opborrelen!), brede vrachtschuiten beladen met zilverwaar. Zou graag een van de veerlieden zien, hem overhalen tot de oversteek naar het Noorden, voortgedreven door de scirocco, wind omspoelt het hoofd, breed als een slappe hoed.-Kwartier nog.-
Gevangen was ik van kindsbeen af: botte ouders, met eetkamer en kleed op maat als verheven ideaal; versleet verkalkte leraren; armoe omgaf me als een ruwe schutting; half slaaf in de tredmolen van Gry-phius; jaren lang soldaat, geronseld voor massiliotische waanzin; in vermomming naar het Phoenicische weggeslopen, en, telkenmale in de klauwen van de spionnedood, de zwaarste matrozenarbeid ophoestend, gebogen onder lasten, met spiedende vorsende blik door Brettannikè schietend-de loopplank die bij het aan-land-gaan hol boog-. Als denker ongekend of uitgelachen; door het koor van Grieken bespot als liefhebber van leugens; noodlijdend privéburger; daarna nog deze laatste tweeënvijftig jaar: ‘Probeert u zelf eens: een leven voor de waarheid! Het loont bepaald de moeite!’ -En nu, staal, knaag in de spijl! –
Als een hamer
Zo sloeg mijn kin op mijn ingevallen borst: daar was de stang doorgekauwd. Ik zeeg meteen op de tafel neer, gevoelloze stapel beenderen samengebald in ruw linnen, alleen mijn hoofd zweefde nog los rusteloos listig, vlak boven het tafelblad (zo zag ik eens otterkoppen krijsen-hoor, en oude slangen schieten wakker); toen zonk ook dat omlaag, een sneeuwbehangen slapende vulkaan: razendsnel vluchtte Py-theas, een jongeling, in de jakkerdroom!
Vluchtend voor vervolgers. Door hoge galmende zalen ging het ijlings voort. Rossig marmeren wanden, dofgeel geaderd, geen voeg te zien; veelal stonden manshoge vazen, wild omrankt, bijeen; standbeelden toonden majestueuze apengezichten; gevleugelde stieren met Assyrisch gelaat, bemutst en met wigvormige baarden, hun ronde voorhoofd beschreven met geheimzinnigheden, gaven geen teken. Pas toen ik ermee rammelde aan drievoeten, merkte ik dat een stalen steeksleutel, lijkend op de hiëroglief ench, in mijn rechterhand hing; ik rukte de bruin geworden, broze rol van mijn boezem en las al rennend de vloeiende oude gouden letters: reeds stond bloedgeil het Puniërgebroed in de tweede zaal verderop. Ik vloog met bollend gewaad om de zuilenkaap heen, stak de vierkante holle staf draaiend in de achtste rosette van de lotuslijst en glipte door de zich genadiglijk splijtende wand: geluidloos sloot het porfier zich weer. Ik schoof bronzen haken en grendelpallen ineen, en stond hijgend in de gang, smal als een spleet; steil wees de marmeren trap omlaag, zijig grijs glimmer licht vulde stil de schacht. Nieuwe instructies las ik af van de rol en ik sloop de trap af; na drieëntachtig treden ontsloot ench opnieuw de muur. Schurend over de grond wrong ik mij door het nauwe mansgat, sloot zorgvuldig de opening met steenproppen en dwarsstang, en richtte me op in het heldere gouden licht van het vierkante vertrek zonder deuren. In de muren ingelegd hoge tabletten van pastelkleurig edelgesteente, bezaaid met schrifttekens, Aramees, Chaldeïsch, Perzisch, hiërogliefen wendden hun valkenkoppen, in het Grieks las ik getroffen twee regels op lichtbruine ondergrond:
‘.. .Gefakkeld raam waait open, stemmen en wolkenstoet;
bronnengeliefde op de markt schenkt uit stenen kruik…’
Toen wees de rol mij de verdere weg; ik klom door stralende lege kamers verder, perste me achter steenblokken, die minutenlang stil verschoven; dieper omlaag wezen, voerden, wentelden trappen; groter werd het aantal zij vertrekken, gevuld met zeldzaams dat ik alleen door de deuropeningen zag: beelden, rollen, werktuigen, maaksels, bedenksels, een leven lang te beschouwen. Maar ik week niet af van het spoor; lang was ik al van de wenteltrap omlaag gevlogen, onvermoeibaar zoekend in stomme steenpatronen, toen ik eindelijk links op ooghoogte de scheve vierhoek met de naar binnen geslagen top vond, weer sloot ik, zesmaal draaiend, waadde opnieuw door marmeren wolken en bevond me op een kleine stenen plaat bij de loodrechte wand van een smal kanaal, dat eindeloos en sinister zich langs mij uitstrekte. Op het volkomen stille en donkere maar zijig glanzende water lag een ebbehouten kajak, waar ik zonder aarzelen in kroop; goed en prettig lag de peddel in de hand. Opgewonden, door eerbied overweldigd gleed ik tussen zwarte gladgeslepen, maar heel zelden licht dooraderd, overdreven hoge jaspiswanden door; ook het dak sloot precies en onverbiddelijk. Na uren beving mij meer en meer de stilte, een vlak-effen eenzaamheid; rechthoekig takten links van me, plechtig eindeloos, eendere kanalen af; overal peilde ik op amper mansdiepte met de roeispaan de gladde bodem. Eenmaal opende ik in de linker zijwand een lange en smalle nis, bukte languit in de boot, de deursteen sloot zich zodat het volledig donker werd, en ik zonk omlaag op een dun gorgelend kussen van zwart water, een eeuwigheid lang, naar een tweede labyrint, lijkend op het andere; ik trok voort, ontweek, zweeg, zonk; ongenaakbaarheid kwam om Pytheas, Pytheas, Pytheas…
Middag al (en dus 52, 123)
Vervloekte onvoorzichtigheid; ik lag nog altijd op tafel! Hopelijk heeft niemand me zo gezien. – Heb het schrift piekerend haast ter hand genomen, en loop op en neer, leun soms kunstig speculerend tegen de muur (en slijp tegelijk opnieuw een mooi snijvlak aan het staal; dat moet dermate goed zijn dat ik er snel de wollen deken mee uit elkaar kan halen-acht repen, denk ik zo, is het beste; voor de rest zorgt de tunica, die bij het zwemmen toch alleen maar in de weg zou zitten).
Als er maar niet dat afschuwelijke trillen was; voor het eerst in mijn leven voel ik me ‘stokoud’ (maar dat is ook beslist geen wonder, als je denkt aan de belasting van mijn spieren ‘s nachts-. Het is toch beter even te gaan zitten).

 
 
naar deel 2