naar deel 1
 
 
Nog dag
Was dadelijk weer ingedommeld-zat in Massilia in de smalle sombere keuken met mijn ouders aan de houten tafel; ze hadden woorden, maakten ruzie; mijn vader pruttelde weer tegen mij, de man, gezwollen bevelen, dreigde met zijn ruwe ogen, welfde zijn mond voor vette soldatenvloeken; ik ging voor hem staan en gaf een dreun in het kogelronde smoel van die herrieschopper, dat hij meteen zweeg, volledig verbluft, hij was uitgeteld, zat daar, met zijn afgetrokken broek, hè wat?! -Ik werd wakker en had weer, zoals na eerdere soortgelijke gebeurtenissen, een stralend gevoel van trots en verlichting, lachte opgelucht, met het hoofd in de nek (moet een fijne jeugd gehad hebben, die Pytheas. Is trouwens ook zelf aardig radicaal geworden, niet waar?!)-
Het schiet in mijn handen als ik de spijlen aanstaar: of ze zich laten buigen? Zo ja, dan verdwijn ik nog vannacht. Ik drink ook meteen de rest van het water op (of giet het over mijn kop: die lijkt wel een vuurbol.-Zo heette een kroeg in Athene, bij de bibliotheek, ‘In de grote vuurbol’; glashard beweerde de waard dat Homeros er gelogeerd had; vanuit de nauwe binnenplaats zag je ook het raam van de kamer met daaronder de ‘gedenkplaat’!).
Ik heb geen geduld meer om goed over iets na te denken, geen geduld meer. –
Wat een onlogische domoren zijn het toch, die grammatici, filosofisch onbehouwen lui: daar noemen zij ‘ik was’ de eerste of onvoltooide verleden tijd; ‘ik ben geweest’ de tweede of voltooide (‘ik was geweest’ dan redelijk correct de derde of meer dan voltooide). Daarbij laat het hele systeem zich toch zo simpel beschrijven: drie chronologische niveaus van ervaring bezit de mens: de vage toekomst (‘ik zal zijn’); het hevige maar heel nauw afgebakende heden (‘ik ben’); het aan herinneringen en beelden zo rijke, veilig gestelde, daarom veelgelaagde verleden (‘ik was’, enz.). Dit ‘ik was’ is de eigenlijke vorm van het in zichzelf afgeronde, niet meer in het heden ingrijpende verleden, het ‘voltooide’. Daarentegen geeft ‘ik ben geweest’ (zoals al de constructie met de tegenwoordige vorm ‘ik ben…’ zeer afdoende bewijst!) het jongste, nog ten volle op het heden inwerkende verleden weer! (voorbeeld: buiten adem storm ik de kamer van mijn vriend binnen en vertel hem: ‘Stel je voor, ik ben net op de agora geweest..’ enz.); dit is dus de ‘eerste, ‘jongste’, nog ‘onvoltooide’ verleden tijd! En de zotte grammatici hebben slechts uit de meer gecompliceerde ontwikkelingsvorm stompzinnig geconcludeerd dat de afstand in de tijd groter is!! -Zal wel een paar duizend jaar duren voor zulke verkeerde begrippen uit de leerboeken verdwijnen.
Fraaie lange schemering
(waaraan geen eind komt! dat is allemaal gezeur, wat weet ik er eigenlijk van!)
Zoëven een paar minuten languit: toen wist ik opeens niet meer of mijn rechterarm op mijn borst lag of ernaast, of-elk spiergevoel was weg.
Er verschijnen sterren
Ja! Ja!!!: ze buigen! Naar binnen toe (de oude tafel kraakte weliswaar meer dan normaal toen ik mijn schouders onder het vrije uiteinde schoof en me uitrekte). Nu deken en tunica uit elkaar halen en vastknopen-.
Goed; het houdt. (De rest bind ik later om mijn voorhoofd; dan brood erin, de stalen vijl, mijn schrift.) Het koord om mijn lichaam gewikkeld. In het venstergat kan ik nog net hurken.
Kalm!
Kalm!!-Hoe lang doet vandaag de dubbele wacht over een ronde:-vierhonderdachttien polsslagen-vierhonderdzeventig de tweede keer (of klopt hij sneller?) – Nog eens tellen. – De gang beneden is smal genoeg, nog geen twee vadem; aan de overkant op vrijwel gelijke hoogte de buitenmuur van het fort. Moet proberen in één sprong uit hurkzit er overheen te schieten; dan me buiten aan de zeekant laten vieren-
Kalm: ze komen terug: -vierhonderdnegentig, eenennegentig, twee-eneg.. Goed.
Nu nog honderd tellen wachten: dan springen.
–Warm; water zal warm zijn. Veertig. Mijn baard had ik ook kunnen afsnijden. Zal me hinderen; volgezogen. Vijftig. Het koord moet ik om een steen winden, vastknopen, laten zakken, anders hebben ze -Zestig-dadelijk het spoor. De eerste twee, drie stadiën helemaal geluidloos zwemmen-Zeventig-misschien duiken. Vasthaken achter aan het uiteinde van de spijl? Tachtig. Langzaam eruit schuiven; de bal van mijn voeten tegen de rand schrap zetten. Negentig. -Ook met de handen afzetten. Afzetten. Afzetten:-Honderd!!!
Eiland en middernacht
(En vrijheid! !)-Doch geringe hartslag. Pokdalige zilverbal in het zenith, door wolken omspoeld.
De sprong lukte in één keer: ik hing half over de muurkap heen, slingerde mijn benen de lucht in, greep het midden van het touw, legde het om de eerste de beste tinne en liet me zakken, de dubbele strik in mijn hand: toen ik op de keitjes stond, waren er zelfs nog twee voet over. Boven trippelde de wacht weer voorbij -blikten ze niet omhoog, met argwanend toegeknepen oog boven hun half openstaande spiedende bekken-mijn vuist moest ik in mijn strot stoppen: van dolle razernij ! Want neuzelend waaide het naar me over in zoetelijke slaapkamerfalset: ‘Vannacht nog of nimmer meer…’. Ik knikte, gesmoord met fonkelogen, gekromd grinnikend: het ding was uitstekend gemaakt! Synbollek van de vierde phylè! Toen trok ik aan het losse eind; ruisend kwam het lappenkoord omlaag; ik vlocht het netvormig om een steenklomp, nam die onder een arm en stapte tot mijn kin de zee in (net nog draaglijk, het water; echt ontwend). Ik liet de klomp vallen, mat nog één keer de richting naar het eiland en dobberde op de baren, plat als een spaan.-Het ging; armen en benen vonden dadelijk de sinds lang vergeten maat (zachtjes, zachtjes eerst…) Ja, ik had mijn vlotte fraaie borstslag nog. – Maar het duurde toch te lang; vaak moest ik me op de rug draaien, snuivend, spugend (in drieduizend sterrefratsen); haalde, om en om glijdend, weer lepelvormig uit, mijn benen scheerden weer. Toen kwam de zwarte omtrek van het eiland naderbij, rotsbodem, het werd ondiep, moeizaam sleepte ik me over de strook zand naar het kreupelhout. –
En dat was een uur terug; nu moet ik mijn krachten zamelen, op zoek naar een schuit.
Helderste maneschijn, schubbige wolken
Heb ondanks mijn haast aan menige struik moeten ruiken (-is al een heel verschil met de muffe celgeur-). De tweede hoeve lijkt me groter, welvarender; omheind een tuin, bloeiende erwten (en uien, snijbonen) in het maanlicht (hoop dat er geen hond is!). In de nachtelijke (spits!)
boomgaard wappert wasgoed (alles echter vrouwenrommel; niets voor mij). Over een dichtbegroeid pad omlaag naar de oever komt ik hopelijk bij steiger en bootje. —
Verdomme: –
Fluistert daar niet nog iemand;-vóór me?-
Hij zei
‘Hierop heb ik toch altijd al gewacht, Jij! Altijd al! Wat had ik bij die onbenul van een Sealthiël dan anders gewild dan Jou zien!-Je haar, Je ogen, Je mond-‘, hij viel stil en tilde bedeesd zijn hand op, raakte aandoenlijk onbeholpen haar lokken, herhaalde toonloos: ‘Je haar’, tekende ragfijn haar rechter wenkbrauw na: ‘Je ogen’; toen ging de arm omlaag, en het liet zich raden: ‘Je mond-‘. Ze glimlachte spottend en ontroerd, legde sluw het maankleurig gezicht schuin over haar schouder heen en keek met gewijde donkere ogen over hem omhoog, waar fladderend volk geluidloos over marmeren kruisweg trok. (Ja, en maken Jullie een beetje voort, waarde luitjes; of speel verstoppertje-grote Axiokersos; ik sta er tien pas vandaan in het struikgewas en dubbel zo ver van de schuit waarmee hij waarschijnlijk voor zijn huldeblijk verschenen is. -En ril als een jonge hond! -Aha, tweede bedrijf-was het maar het laatste-)
Zij streek met de hand over haar haar
en zei afwezig: ‘Het wordt laat, Bostar; opschieten’. (Ja, ik mag het hopen, mag het hopen!) Haar profiel werd driester en viever, harder ook; ze ging vlak voor hem staan, nonchalant, stak uitdagend kin en mond naar voren, spande haar wenkbrauwen als bogen en glimlachte guitig, keek hem helemaal niet aan, wachtte,-en eindelijk sloeg hij toe! (En ik sloeg waardig de ogen neer: waarom mag ik niet ook eens mens zijn-) Zij haalde bevredigd diep adem, maakte zich uit zijn armen los: ‘Tot morgen-‘, sloop rap over het kiezelpad terug, sprong vederlicht en sierlijk over het oude hek, hief nog eenmaal bezwerend haar hand en gleed het huis in. Hij had zijn vuisten op de borst gelegd en kon zijn ogen niet afhouden van de lokkende verschijning-toen hief ik mijn vuist met de steen- (-de knaap heeft ook precies mijn figuur-)
Ik legde mijn mond op zijn vale baarddons
(‘en van ongehoorde dingen fluisteren baardige lippen tegen baardige wangen’ -is niet van mij, heb het eens ergens gelezen-). Ik-goed dan -ik fluisterde: ‘Ik heb alleen Je kleren nodig en twee goudstukken. Verder niets.’-Nog eens boog ik over hem heen: ‘Nog één ding: wat verder gaat dan de kus, komt van het kwaad. Hoor Je! Gelukkige?’ (dus toch van ongehoorde dingen!) Hij steunde even, maar knikte toch (en die bult is op zijn leeftijd in drie dagen weg).
In de schuit
Het purperen kleed staat me prachtig, deftig; en ik heb het weer lekker warm.-Kijk eens aan: een blinkende doek wappert uit een der ramen-wat wil ik nog meer?! Vereerd en overeenkomstig mijn stand wuifde ik met mijn sneeuwwitte linkerhand: zo waren alle betrokkenen voorlopig gerustgesteld.
Maar nu aanpakken! (tegelijk brood sabbelen)
Izquierda (het Turdetaner nest)
Licht vanuit het Oosten, grij s en roze. (Betekent 5 2,124 – o f nee: Nee!! o, iü)
De boerderijen liggen verspreid langs de kust, sommige hoger al op de helling. Ik moet eerst de bergwildernis in, omhoog langs de reusachtige wand, dat ze in de bossen elk spoor bijster raken; dan vermomd naar Gadir, naar de haven-als het moet mijn haar verven, zwart; simpel! -en aanmonsteren op een schip naar het Noorden; en in Mentono-mon deserteer ik, verdwijn, in de gloeiende bossen, over open plekken, als de meteoriet Phaëton, mijn broeder (die zou allicht ook feestelijk bedanken voor de gammele verwantschap).
Benen zijn stijf van het zwemmen en zitten; maar hup, eruit.
Bij het verkleden
Ik stak de kustweg over en liep vlug over het zijpad naar de verste hoeve. Dauw wipte in het gras, bar koud, maar helder roze (roestig) en matgroen. Natuurlijk waren de boerse wroeters al op: een oude vader en zijn drie stevige herderszonen bogen deemoedig het hoofd; boter roomde in de trog van de stortbeek, kaas rustte rond op rekken (en het speeksel liep me haast uit de mond-ik schrans tot ik barst!). Ik liep hartelijk koel in mijn galakleed op hen af, vroeg kort naar namen, maakte minzaam grapjes, keek verveeld om me heen (hond! De rand van de zon verscheen al boven de heuvels-snel). Ik keek de grootste vlegel van hen brutaalweg kritisch aan, lachte gemaakt en besloot:
‘Hoor eens, wij ruilen vandaag van kleren, ja?!’ Knipte met het dikke goudstuk voor zijn ogen en gebaarde voornaam ongeduldig dat hij mee moest komen naar de schuur. Hij snapte het niet; de vader porde hem in de rug, stamelde wat in zijn platte Iberisch-Toe, hobbel nou achter hem aan!-
Klaar
En als gegoten zit de plompe blauwlinnen kiel! (Buiten zei de ouwe stilletjes: ‘Hij zal wel van het fijne gezelschap zijn, daarbeneden bij de rechter-de hoge heren hebben zo hun grillen waar wij met ons verstand niet bij kunnen’. – Hij ging onderdanig vóór naar de schuur met gereedschap, scharrelde en snaterde.) Ik nam de korte dolk meteen maar mee, sneed een halve boerenkaas af, plakte er stevige boter op, twee handen vol voor in de plunjezak, en hing die aan het koord over mijn schouder. Toen ik gnuivend en kauwend naar buiten kwam, lummelde de platte zonnekop reeds bloeddoorlopen en uitdrukkingsloos boven de kale heuvels (zo meteen zullen ze het in Chebar ontdekken, bij de ochtendronde-). Luchtig riep ik tegen het vermolmde oudeman-netjesgelaat (hoe zullen die mijn soort wel noemen?): ‘Pak mijn spullen op-ik laat ze vanmiddag afhalen. En-‘ ik vertrok mijn gezicht op zijn lelijkst, zo Phoenicisch mogelijk: ‘Geen woord!-Wie er ook vraagt! -‘ (lachte de tandeloze hond niet in zijn vuistje-nee; hij tipte toch zeker alleen aan de rand van zijn hoed, zo). Nu over de omheining klimmen, heel vakkundig. –
Rust na drie uur (keurig gezeten in de boomkruin)
Ik had amper tweehonderd passen in de jonge kurkeiken gezet, of ik trok het hoofd in de schouders-Toep, doep (heel duidelijk kwam het van overzee, dertig stadiën ver, de alarmtrommel; nou ja, het is nog vroeg en stil) loebb-doep, toep, toep. Nu rennen ze door de gangen heen.-En ook ik sprong door de gekromde, verstarde boomfiguren de berg op. (‘Zegen onze loop, jij, gruis, steen en ruwe aanplant…’) Na tien minuten keek ik om: een dunne vore over de zee!
Rekenen: naar Gadir (rapporteren en bloedhonden halen) een uur plus een kwartier; terug naar de cel en ze lucht geven: een uur; naar eiland: een half uur; spoor en de overvallene vinden: een kwartier; naar het vasteland toe: een half uur; spoor zoeken en de jacht openen: een half uur-in totaal vier uur voorsprong.-Dat hield dus voor mij in: eerst maar eens twee uur zo snel mogelijk bergop.
Toen pas stapte ik, opdat ze mijn spoor zouden verliezen, in de frisse, glashelder vlietende bergbeek links van mij. (Fris? IJskoud was het stinkende water!) En ik stond daar en zag, met verstijvende voeten, zag onder me, trillend van afschuw-maar ik moest toch eerst verder. Een uur hield ik het vol; toen trok ik me op aan de eerste de beste sterke tak over het water, liet me uitdruipen en glipte verder naar de top van de boom. (Ik heb mijn voeten gedroogd, gekneed, gewreven, de zon brandt erop: ik krijg er geen gevoel meer in! Afschuwelijk!)
Naar beneden kijkend
Ze trekken nog steeds: zalmen, miljoenen bijeen. Belletjes in het water (dat naar vis smaakt!). De rugvinnen, ja de ruggen zelfs steken al boven het element uit; waar te weinig water staat, werpen ze zich op hun platte zij, soms rechts, soms links om. De vis verliest zijn glans, wordt donker, groenig grijs, de buikschubben schuren af, bloederig zien de vinnen eruit, de hele onderkant van het lijf, donkerpaars, tenslotte donkerblauw zelfs, puntig langszij opklimmend, walgelijk om aan te zien, als de half verbrande scheurbuikwonden van toegetakelde dierenlijven, rauw, zwammig overwoekerd met wild vlees. Tienduizenden koppen onherkenbaar haakvormig, met gapende muil en machtige slagtanden. Lijkenvrachten verpesten in lachen-o, goden!-
O, honden!!
Ik breek met alles wat god heet! Wat schepping of heer der wereld wil zijn! (En de boom onder mij beeft, zozeer kook ik van opstandige woede!) Zien Jullie dat, mestvarkens die bol staan van gebeden; is dat de eindsom van Jullie oprispende wijsheid; dat alles en nog meer is mogelijk in Jullie drakenwerk?! Ik vervloek Jullie, beesten, met beukende mond: ik schreeuw dat de mensheid opstaat tegen Jullie! Dat het goede rebelleert tegen natuur en god: ik roep de jeugd van de wereld aan! (Maar dat klinkt al door tot in Olympia: als motto voor de wedkamp hossebossen en het inslaan van vreten!-O, o!)-
Herfstnevel stijgt dampend op
in de stralende middag; warm en dicht, groenachtig door het vervaagde plantenlicht: nu vinden jullie me niet meer. Kom op! Pytheas!
Monsterlijk kantelt de bergkegel rechts in de hoogte.
Tegen de avond
Geroezemoes trekt op.
Ben al lang de berg om: beneden ligt Gadir, kaarsrechte stegen, met de door duiven omfladderde voorsteden.
Acht schepen ankeren in de voornaamste haven, deinen; twee voor het eiland Erythia; eentje, zwart, hier links vooraan, ver beneden mij (een uur om er te komen): ik waag het erop. -Dat schip eerst. Vroeg donker vandaag.
Laatste vergrauwing
Wind, nat, hult de berg in mist, bruist, rolt over huilende bossen. Diep zoog ik lucht in en rochelde, gorgelde het zinloos uit van verrukking: naar de vrijheid. Schuifelde wijdbeens de nevel in: naar de vrijheid! Het stampte boven in de wolken; regen sloeg kletterend tegen mijn voorhoofd; mijn hart stond in vuur en vlam: vrijheid! Ik trok de grijs-behaarde benen dansend op; vrijheid! vrijheid! Ik dien niet meer bij Gryphius; ver ligt de kerker achter me! Pytheas heeft zijn vrijheid terug en stampt daarboven in de wolken!!-
Rakelings
zo dook het gezicht naast me uit de rotswand te voorschijn en gaapte me lodderig aan terwijl ik brulde; welgemikt sloeg ik met de dolk ernaar-weg, Jij! Hallucineer ik soms al mannetjes!? Hoepel toch op! –
Wil bergaf richting strand denderen (dat is het dus, mijn benen lijken wel van ijs! Dat vervloekte waden vanochtend vroeg!) Loebb-doep, loebb-doep (dit keer is het mijn hart).
Aan het strand
Aarzelend ging ik met de kling van de sikkel om mijn kin, gooide de baardplukken weg, trok de kap kwiek schever: jong matroosje, hè? (Hopelijk nemen ze me nog, dat ze me niet te krakkemikkig vinden, vervloekt, nu valt de beslissing! –) Hup, erop af, aarzelen heeft geen zin (heel zwart is het schip).
‘Hela! Schipper!’
Hij kwam aan de reling staan, lang (en schraal) in zijn zwarte jas wapperend in de wind, met zijn smalle bleke gezicht (niet erg Phoenicisch eigenlijk!). Ik riep door het gebulder van het water: ‘Gaan Jullie naar Mentonomon? — Hebben Jullie er soms nog een nodig?-‘. Telkens knikte hij en wees zwijgend naar de loopplank, die ik machtig betrad,
en met handslag, overtuigend stevig, werd de zaak beklonken. –
Waarom varen ze meteen af?
-Wilden ze me alleen maar vangen? Ik borg argwanend de dolk in mijn hand en schommelde breeduit naar voren. —
Rijst en daalt
de boeg! En ik tuimel ritmisch mee. (Is al heel duister; ik moet ophouden met schrijven.)
Zoveel geluk! Pytheas, jij kind der baren! Laat me rijzen-laat me dalen!
Laat me rijzen–
Nacht wordt nog dieper.
Zie niets meer.
 

 
Aan Giskon, de grote suffeet, de suffeet der zeeën, mijn meester, uw knecht Abdichiba, door uw genade opziener der vesting Chebar bij Gadir: voor uw voeten val ik zevenmaal zevenmaal neer, ik wil uw bevelen trouw uitvoeren, uw tempel wil ik bouwen, uw besluiten verwezenlijken. Moge het u, o Heer, goed gaan; uw huis, uw harem, uw zonen, uw groten, uw paarden, uw strijdkaros, uw landen moge het waarlijk goed gaan. Moge Moloch uw vuisten ook in het vervolg kracht geven, dat ze roofzieke Romeinse honden treffen als rotsblokken.
De door u gelaste jacht tegen de leeuwen in het gebergte is voltrokken; wij hadden als dagelijkse kost brood en wijn en gekookt vlees, nog afgezien van de voor mij gevangen geiten van het hoogland en van wat mijn honden buit maakten.
De schattingen van de dorpelingen komen regelmatig binnen: vijfhonderd sjekel zilver staan tot uw beschikking, tachtig balen touwleer en runderpezen voor de boogschutters. Men heeft mij bij mijn heer belasterd dat ik de slingerstenen voor uw Balearen niet op tijd geleverd heb: ziet u, ik heb gebrek aan handwerkers; toch kwamen er bijna tienduizend gereed. Beveelt u maar: moet ik dit alles ineens naar Drepanon sturen of eerst naar uw Carthaagse arsenalen?
Staat u mij toe de soldaat Hakkadosch te bevorderen; hij is gewillig, begaafd en eerzuchtig in de dienst; ook was het meestal aan hem te danken dat wij afgelopen lente de rovers van uw kuddes hier ontdek-ken en vangen konden. Hij kan een beetje schrijven en houdt voorbeeldig de goden in ere.
Twee dagen geleden stierf eindelijk de onreine, de onbesnedene, de lastpost, die wij om mij onbegrijpelijke redenen sinds mensenheugenis hier moesten vetmesten. Hij zat nog aan tafel en stonk al; er waren geen verwondingen te vinden; diep in zijn linker handpalm verborgen hield hij het garneersel van een oude schoen stevig omklemd; de kost-bare deken was door die hond aan repen gescheurd, net zoals zijn tuni-ca; zijn baard had de ongelovige toegetakeld: hij was honderd. Ik zend u, zoals altijd, wat hij schreef. Wij hebben zijn kadaver in zee gegooid. Legt u toch niet verder beslag op mijn troepen, o heer; het gebied van mijn heer kan hij anders niet meer het zijne noemen, de Iberiërs plunderen het gebied alom; wat wij vangen, sturen wij in ketens naar de zilvermijnen. Aldus schrijft Abdichiba, de knecht der knechten voor de voeten van de grote suffeet, ik raak de treden van uw troon met mijn nederig voorhoofd, laat mijn rug uw schemel zijn; gebied over mij en mijn huis, mijn vrouwen, mijn dochters en slavinnen, mijn zoons, mijn knechten, mijn vee, mijn vermogen, gebied over alles, lieveling van Moloch, bron van gelukzaligheid der rechtvaardigen, u mijn heer en meester! –