Simon Tyssot de Patot (1655-1738)

Een Franse fantast in het nuchtere Nederland van de 18e eeuw

De term ‘imaginaire reis’ wordt gebruikt in een ruime en een beperkte betekenis. In ruime zin omvat de term alle denkbeeldige reizen uit de wereldliteratuur van de Odyssee, Sindbad de Zeeman, Gargantua en Pantagruel tot de boeken van Jules Verne en de moderne science­fiction. In de tweede, beperkte betekenis verwijst ‘imaginaire reis’ naar een vrij duidelijk afgebakend genre dat voornamelijk in de 18e eeuw voorkomt. De term werd, in die betekenis, voor het eerst ge­bruikt door François Augustin, een Franse letterkundige die het genre in 1741 voor de Académie française veroordeelde. Augustin had het over bepaalde ‘imaginaire’ genres, waaronder de ‘voyage imaginaire’ (daarbij verwijzend naar Defoe en Swift) en hij meende dat het die werken aan werkelijke verbeeldingskracht ontbrak. Dat verhinderde ondertussen niet dat die werken groot succes hadden en aan het eind van de 18e eeuw als genre ingeburgerd waren. Literaire tijdschriften deelden pasverschenen boeken in volgens categorieën waartoe ook de imaginaire reis behoorde; er verschenen verzamelbundels van dergelij­ke verhalen waarvan die van Garnier (in 36 delen!) de bekendste is. In hoeverre onderscheidt dit genre zich van de imaginaire reis in het algemeen? Er zijn twee beperkingen. De eerste is dat de reis uitmondt in de beschrijving van een utopische samenleving in een verafgelegen, denkbeeldig land (meestal een eiland). De tweede is dat het verhaal waarschijnlijk moet zijn, dat wil zeggen door allerlei procédé’s (topo­grafische en andere realistische details) de indruk moet maken een au­thentiek reisverhaal te zijn. Die twee eigenschappen: utopie en authen­ticiteit zijn tegenstrijdig en inderdaad is het 18e-eeuwse reisverhaal een hybridisch genre dat zich beweegt in het grensgebied tussen het fan­tastische en het realistische. De klassieke voorbeelden: Gabriel de Foigny, La Terre Australe Connue (1676), Denis de Vairasse, Histoiredes Sévarambes (1675-1679) en Daniël Defoe’s Robinson Crusoe (1719) doen dan ook enerzijds denken aan de in die tijd zeer populaire reisverhalen (denk voor ons land bijvoorbeeld aan De Scheepsjongen van Bontekoe of De Overwintering op Nova Zembla), aan de andere kant aan de Utopia van Thomas More of de Civitas Solis van Tommaso Campanella.1

De periode van bloei loopt ruwweg van eind 17e tot eind 18e eeuw. Waarom juist die periode? Allereerst is er de omstandigheid dat onbe­kende continenten in de loop van de 17e eeuw worden ontdekt (Australië) en weinig bekende continenten worden geëxploreerd; ik denk daarbij met name aan China en aan Noord- en Zuid Amerika. De Nederlanders spelen in dat alles een vooraanstaande rol; de journa­len en reisbeschrijvingen van beroemde zeereizen worden uitgegeven en blijken een doorslaand succes: Jan Huygen Linschotens Itinerario, de tocht om de wereld door Olivier van Noort, Willem de Veers Over­wintering op Nova Zembla, het scheepsjournaal van Willem Bonte­koe, de Oost-Indische Voyagiën door Wouter Schouten. Het grote succes van deze reisverhalen verleidt anderen ertoe pseudoreisverhalen te schrijven die eveneens gretig aftrek vinden, deels om­dat het publiek meent met authentieke reisverhalen van doen te heb­ben, deels omdat men, ook waar dat niet het geval is, onbekommerd geniet van de gefingeerde avonturen. Daarbij moet men bedenken dat ook de ‘echte’ reisverhalen voor een aanzienlijk deel imaginair zijn: de reiziger beschreef vaak meer dan hij in werkelijkheid kon hebben gezien en vooral: hij beschreef de vreemde gebieden en volken vanuit een Westeuropees perspectief waarin bijvoorbeeld utopische denk­beelden een belangrijke plaats innamen. Het verschil tussen het au­thentieke reisverslag en de imaginaire reis is dus minder groot dan men op het eerste gezicht zou denken.2

Er is nog een tweede reden waarom het imaginaire reisverhaal juist deze periode succes heeft. In de 17e eeuw is het gezag van kerk en staat groot en in sommige landen absoluut. Dat geldt met name voor Frankrijk waar het gezag van de absolute monarch Lodewijk XIV nauw geassocieerd is met dat van de katholieke kerk: de zonnekoning heerst bij de gratie Gods’. Kritiek op dat absolutisme werd pas in de loop van de 18e eeuw geuit door filosofen die de vanzelfsprekendheid van de bestaande staatsvormen in twijfel trokken. Er waren van land tot land natuurlijk grote verschillen. Vergeleken met Frankrijk was Ne­derland een oase van verdraagzaamheid; er heerste vrijheid van druk­pers, een omstandigheid die door veel buitenlandse en vooral Franse schrijvers werd benut om werk te publiceren dat in Frankrijk door de censuur zou zijn verboden. Maar ook hier te lande waren er grenzen aan wat er op het stuk van geloof en staatsinrichting geschreven kon worden. Illustratief is het proces tegen de Zwolse predikant Frederik van Leenhof die in 1708 uit zijn ambt werd ontzet vanwege de publikatie (in 1703) van De Hemel op Aarde, een boek waarin de kerkelijke autoriteiten de invloed van Spinoza onderkenden. Dezelfde autoritei­ten meenden ook sporen van spinozisme te ontdekken in de Beschryvinge van het magtig Koningryk Krinke Kesmes van de Zwolse arts Hendrik Smeeks. Smeeks werd in 1708 de toegang tot het avondmaal ontzegd en pas in 1717 werd hij weer tot de kerk toegelaten. Beide ge­vallen waren bekend bij Simon Tyssot de Patot die op luttele kilome­ters afstand in Deventer woonde.3

Achteraf gezien mag het lijken of zich met schrijvers als Voltaire en Montesquieu plotseling een nieuwe eeuw aandient, in feite waren de kiemen van de verlichting al gelegd in wetenschappelijke, filosofische en zelfs theologische werken die aan het eind van de 17e eeuw versche­nen en waarvan de mogelijk revolutionaire strekking zoveel mogelijk verhuld was. Het imaginaire reisverhaal bood een ideale mogelijkheid om kritiek te uiten op de bestaande maatschappij: alternatieve samen­levingsvormen werden geprojecteerd op verre volken als Australiërs, Chinezen, Sevaramben of Huronen. Het is ook niet toevallig dat de vroege imaginaire reizen, van eind 17e eeuw tot de verschijning van Robinson Crusoe (1719) van Franse herkomst zijn en een uitgesproken maatschappijkritische strekking hebben. Gustave Lanson heeft aan het begin van deze eeuw toegelicht dat de imaginaire reisverhalen alle belangrijke elementen bevatten die door de Verlichtingsfilosofen na­dien zouden worden uitgewerkt.4 Een van de schrijvers die door Lan­son uitgebreid worden behandeld is Simon Tyssot de Patot, een Frans­man die vrijwel zijn hele leven in Nederland heeft doorgebracht en daar aan het begin van de 18e eeuw twee imaginaire reizen schreef waarvan de eerste, Voyages et Avantures de Jaques Massé aanzienlijk succes had. Lanson beschouwt Tyssot als een belangrijk voorloper van de Verlichting en hij wijst onder andere op een uitspraak van Voltaire die in zijn Lettres Philosophiques opmerkt dat Jaques Massé (Voltaire verkeerde nog in de veronderstelling dat die de schrijver van de roman was) ‘de fakkel der tweedracht in zijn land ontstoken had’.

Wie is Simon Tyssot de Patot? Als negenjarig jongetje kwam hij, sa­men met zijn moeder en een paar broers en zusters naar Nederland. Dat was in 1664. Twee jaar daarvoor was zijn vader gevlucht uit Rouen en had zich gevestigd in Delft, waar de rest van het gezin zich bij hem voegde. Vader Tyssot had het land moeten verlaten ‘omdat hij protestant was en men ons fel begon te vervolgen in heel het konink­rijk’, schreef Simon later. De Tyssots behoorden met andere woorden tot de Hugenoten die aan het eind van de 17e eeuw in groten getale naar Nederland vluchtten.

Simon is aanvankelijk zeer opgetogen over ‘de volledige vrijheid die wij hier hebben om God openlijk te dienen’, maar dat enthousiasme wordt al snel getemperd door de moeilijkheden die hij ondervindt om het hoofd boven water te houden. In 1679 kan hij een betrekking krij­gen als lector bij de Waalse kerk in ’s Hertogenbosch, wat onder meer inhoudt dat hij Franse les moet geven. Hij is ondertussen getrouwd (1675) en het magere inkomen is voor zijn snel groeiende gezin nauwe­lijks toereikend. In 1680 vindt hij voor zichzelf en zijn vrouw een be­trekking in Deventer als leraar Frans en wiskunde, en vanaf dat mo­ment gaat het hem wat beter. Hij legt contacten met invloedrijke fami­lies en vanwege zijn briljante conversatie wordt hij een graag geziene gast in het plaatselijke society-leven. Het is zijn grote ambitie om een leerstoel voor wiskunde te bemachtigen aan de Illustere School van Deventer, een bijna onbegonnen opgave voor iemand die geen univer­sitaire graad heeft en ook verder geen diploma’s bezit. Toch lukt het hem om een aanstelling te verwerven, eerst als lector (1688), dan als buitengewoon hoogleraar (1690) en tenslotte als gewoon hoogleraar (9699). Misschien hebben zijn invloedrijke connecties in dit alles een rol gespeeld, misschien ook was de Illustere School gevoelig voor het argument dat de in die tijd zeer populaire wiskunde een leerstoel ver­diende. Hoe dit zij, Simon wordt hoogleraar wiskunde, maar met de beperking dat hij geen rector magnificus kan worden, een functie die normaal bij toerbeurt door de zittende hoogleraren werd vervuld. De arme immigrantenzoon lijkt daarmee alles (en meer) bereikt te hebben wat hij zich wensen kon, maar dat rectoraat zit hem dwars en gaat hem steeds meer dwars zitten. Tyssot doet er alles aan om toch rector te worden en hij rekent er ook op dat dat wel zal lukken want hij heeft zijn oratie klaarliggen en als de benoeming ondanks zijn inspanning niet doorgaat, publiceert hij zijn rede toch maar: de (zeer lange) titel van deze Discourssur la Chronologie besluit met de woorden ‘uit­gesproken ter gelegenheid van het aanvaarden van het ambt van rec­tor’. Het lijkt een aanwijzing voor het feit dat de grens tussen werke­lijkheid en wensdroom voor Tyssot nogal vaag is. Een andere is het frequente gebruik, in zijn correspondentie, van wendingen in de trant van: ‘Als ik het voor het zeggen zou hebben’, ‘als ik vorst zou zijn’ etc. Misschien is het ook deze eigenschap die Tyssots voorkeur voor imaginaire reizen verklaren kan. Uit zijn beide werken blijkt dat hij zeer belezen was op het gebied van de fantastische literatuur, van schelmenromans, van reisverhalen (vooral fictieve); belezener in elk geval dan op het gebied van de wiskunde en de filosofie waarop hij zich in het dagelijks leven liet voor staan. Ergens tussen de jaren 1714 en 1717 worden de Voyages et Avantures de Jaques Massé gepubli­ceerd (het juiste jaartal is niet te achterhalen, het aangegeven jaartal, 1710 is vals); het boek wordt in naam uitgegeven bij Jaques L’Aveugle te Bordeaux, in werkelijkheid in Nederland, waarschijnlijk in den Haag bij uitgever T. Johnson. De auteur lijkt, op grond van het titel­blad, Jaques Massé te zijn en tot ver in de negentiende eeuw zijn er critici die het werk aan deze fictieve reiziger toeschrijven. De Avantu­res hebben een aanzienlijk succes. Tussen 1717 en 1760 verschijnen er vier drukken; in 1732 een Engelse vertaling en in 1737 een Duitse. Ook deze vertalingen worden verscheidene malen herdrukt: vijfmaal in En­geland (de laatste in 1820), driemaal in Duitsland (de laatste in 1790). Tyssots tweede imaginaire reis, de Voyage de Groenland, geschreven onder het pseudonym Pierre de Mésange, verscheen in 1720. Het jaar daarop verscheen een Duitse vertaling onder de misleidende titel Robinson Crusoe, Derde en Vierde Deel (de roman van Defoe was in 1719 verschenen en de Duitse uitgever hoopte waarschijnlijk op deze nier een graantje van het succes mee te pikken). Deze tweede reis is van aanzienlijk mindere kwaliteit dan de eerste: het boek is onsamen­hangender en wordt ontsierd door lange en niet ter zake doende uitwei­dingen. De carrière van Tyssot lijkt daarmee ten einde te lopen als hij in 1726, 72 jaar oud, zijn Lettres Choisies publiceert, een keuze uit zijn correspondentie, waarin hij ongeveer dezelfde denkbeelden ventileert als in zijn reisverhalen. Tyssot begaat daarbij een reeks blunders die rampzalige gevolgen hebben. Om te beginnen draagt hij het werk op aan prins Johan Willem Carel Friso van Nassau (de latere Willem IV), maar hij verzuimt om vooraf toestemming te vragen, zoals te doen ge­bruikelijk, en de familie is zeer ontstemd, temeer omdat zich in het boek aanstootgevende passages bevinden die men allerminst geschikt acht voor de jonge prins. Die passages betreffen onder meer een sca­breus gedicht waarin Tyssot uit de school klapt over de seksuele ge­woontes die hij er met zijn (tweede) echtgenote op na houdt. Deze echtgenote, een weduwe met wie Tyssot in 1714 was getrouwd na de dood van zijn eerste vrouw, stamde uit een vooraanstaande familie met relaties zowel aan het Zweedse als aan het Nederlandse hof. Ze is zeer gebelgd over het gedicht dat buiten haar weten in de bundel is opgenomen. Maar de grootste blunder begaat Tyssot door zich over godsdienstige kwesties als het bestaan van God, het bestaan van de ziel en de geloofwaardigheid van de Bijbel, kritisch en op spottende toon uit te laten. Op 1 december 1726 komt de kerkeraad van de Nederlands Hervormde Gemeente bijeen om het geval te bespreken. In samenwer­king met de gemeentelijke autoriteiten worden passages die op ge­loofszaken betrekking hebben geselecteerd en getoetst. Het oordeel dat op 26 februari van het volgend jaar wordt uitgesproken, liegt er niet om: de brieven bevatten elementen van atheïsme en spinozisme waar een geloofsondermijnende en verderfelijke invloed van uitgaat. De toegang tot de kerk was Tyssot eind 1726 al ontzegd, na de uit­spraak wordt hij ook uit zijn ambt ontzet. Het is tekenend voor Tyssot dat hij op alle mogelijke manieren probeert de verantwoordelijkheid af te schuiven. Hij publiceert als de weerga een geschrift (zijn enige Nederlandstalige publikatie) ‘waerin op eene klare en bondige wijse, bewesen word het bestaan van een eeuwig, verstandig en oneindig opperwezen, alsmede d’onstoffelijkheid en onsterffelijkheid van de ziele, die onafhangelijk van het lichaam kan bestaan’. In het voorwoord tot zijn Oeuvres Poétiques die in allerijl in hetzelfde jaar, 1727, wor­den uitgegeven, doet hij er nog een schepje bovenop: de bundel brie­ven, zegt hij daar, was al wel tien jaar geleden samengesteld (in aperte tegenspraak met de bundel zelf, die brieven bevat uit de jaren 1725. ’26), die bundel was van uitgever naar uitgever gestuurd, zodat Tyssot vergeten was wat er in die brieven stond; hij had de uitgever wel drie keer schriftelijk verzocht de uitgave op te schorten vanwege mogelijke aanstootgevende passages, maar vergeefs, etc. etc. Deze uitvluchten worden door niemand serieus genomen. Tyssot verlaat Deventer en vestigt zich in IJsselstein waar hij in 1738 overlijdt.5

Van beide imaginaire reizen is Jaques Massé veruit de beste. Het boek is vlot geschreven en bevat weliswaar talrijke uitweidingen over weten­schap en filosofie, maar deze blijven ondergeschikt aan de grote lijn van het verhaal. Dat verhaal omvat drie delen: de jeugd van Jaques, zijn reizen en de schipbreuk die hem op de kust van een onbekend ei­land achterlaat; de ontdekking van een onbekend volk in de binnen­landen en het verblijf aldaar; tenslotte de terugreis die opnieuw met vele avonturen gepaard gaat.

Vanaf zijn geboorte in 1631 lijkt Jaques voorbestemd tot een carriè­re als geleerde, een vooruitzicht dat gedwarsboomd wordt door de vroegtijdige dood van zijn vader. Zijn moeder gaat terug naar haar geboortedorp en Jaques vertrekt naar Parijs, waar hij zich bekwaamt als scheepschirurgijn. Zijn studie brengt hem in contact met een aantal verlichte geesten die hem vertrouwd maken met het denken van Descartes. Diens wetenschappelijke inzichten, heldere redeneertrant en vertrouwen in de wiskunde spreken Jaques bijzonder aan, maar hij distantieert zich van Descartes’ metaphysica want ‘we moeten niets ondernemen dat het bereik van onze beperkte geest te buiten gaat en ons bepalen tot de voorwerpen om ons heen (..) zonder zaken aan het daglicht te willen brengen die ons verborgen zijn en die waarschijnlijk voor altijd afhankelijk zullen zijn van ons geloof.’6

In 1653 monstert Jaques aan op een schip met bestemming Martini­que, maar hij lijdt schipbreuk en komt uiteindelijk in Lissabon te­recht. Daar komt hij onder de hoede van een collega-chirurgijn die hem de Bijbel leert kennen; Jaques kan nauwelijks geloven dat de mensen zo’n kinderachtig geschrift serieus nemen. Hij beschouwt het scheppingsverhaal, de zondvloed, het paradijs als ‘fabeltjes waarmee huisvrouwen en eenvoudig volk zoet worden gehouden’. De Lissabon- episode bevat een opvallende passage waarin Jaques samen met zijn gastheer sectie uitvoert op het lijk van een neger. Op het verbazing­wekkende resultaat van dit experiment kom ik nog terug.

Het volgende jaar monstert Jaques opnieuw aan op een schip, dit­maal met bestemming Oost-Indië, maar ook dit schip vergaat en de bemanning spoelt aan op de kust van een onbekend eiland in de buurt van St. Helena. Daar begint de eerste zogenaamde Robinsonade, dat wil zeggen de episode waarvan wordt aangenomen dat die mede model heeft gestaan voor de Robinson Crusoe. De bemanning bouwt hutten en voorziet in de eerste levensbehoeften door te jagen en te vissen. On­dertussen gaat Jaques met twee vrienden, Du Puis en La Forêt op on­derzoek uit. Op hun tocht naar het binnenland beleven ze halsbreken­de avonturen waarbij Du Puis verongelukt. De twee overblijvers ko­men terecht bij een onafzienbaar grote vlakte die ze vanaf het omrin­gende gebergte zien liggen: ‘vlak land, doorsneden door grachten op de walkant waarvan op regelmatige afstand bomen stonden geplant; ik dacht zelfs dieren te zien in grazige weiden en verderop grote voor­werpen die op door mensen bewoonde huizen leken’. Het land heeft wel wat van Nederland en ook bij nadere kennismaking blijken allerlei details aan Nederland te herinneren: de spelletjes die op feestdagen worden gespeeld, de ‘Clapperman’ die regelmatig de tijd omroept. Maar de samenleving zelf wijkt nogal af van wat Tyssot uit eigen erva­ring kende. De taal blijkt opgebouwd te zijn volgens logische principes en zo eenvoudig, vergeleken met de natuurlijke talen dat de twee vrien­den zich binnen korte tijd verstaanbaar kunnen maken. De gasten worden ondergebracht in een van de vele ‘cantons’. Elk canton bestaat uit een rechthoekig stuk land waarop zich 22 huizen bevinden, gerang­schikt in twee rijen van 11 huizen aan weerszijden van een met bomen beplante gracht. In elke rij bevindt zich een hoofdgebouw, bestemd voor de rechter en de priester die de ruimte afwisselend gebruiken als kerk of als rechtszaal. In totaal zijn er 41.600 van dergelijke dorpen; het land is dus behoorlijk groot: de bevolking omvat meer dan acht miljoen mensen. Jaques en zijn vriend kunnen van dichtbij het reilen en zeilen van de kleine gemeenschap volgen: de bestuurlijke inrichting, de rechtspraak en de economie. Dat alles verloopt volgens rationele beginselen, de rechtspraak bijvoorbeeld stoelt op het strikte principe dat de straf in overeenstemming moet zijn met de aard en de ernst van het misdrijf. De zeldzame zware delicten worden bestraft met dwang­arbeid (de doodstraf bestaat niet), de lichtere vergrijpen met allerhan­de nuttige karweitjes als het onderhoud van grachten en wegen, het boeten van netten en het tellen en afroepen van de tijd, want bij gebrek aan geavanceerde uurwerken wordt de tijd gemeten met behulp van een handbediende pendule waarbij elke slingerbeweging moet worden geteld en elk uur omgeroepen. Deze omstandigheid speelt de vrienden in de kaart, want La Forêt is klokkenmaker van beroep en die vaardig­heid stelt hem in staat uurwerken en zelfs zakhorloges te maken. La Forêt wordt naar het hof geroepen om deze verbluffende uitvinding aan de koning te demonstreren (deze episode doet sterk denken aan de manier waarop de missionaris Ricci er in 1601 in slaagde om tot het hof van de Chinese keizer door te dringen en diens gunst te verwerven door hem allerlei uurwerken cadeau te doen). De koning voert met Ja­ques lange discussies over uiteenlopende onderwerpen als vuurwapens en oorlog, beide onbekend in zijn land, over astrologie, zwaarte­kracht, zonnewijzers, staatsinrichting en godsdienst, waarbij Jaques uitlegt hoe het in Europa toegaat. Het uurwerk zorgt voor een intro­ductie aan het hof, maar is ook de reden waarom beide vrienden het land overhaast moeten verlaten. Lidola, een van de twaalf vrouwen van de koning heeft haar zinnen gezet op een horloge en ze verleidt daartoe de klokkenmaker. De episode is aanleiding tot erotische tafe­relen die zowel doen denken aan de in die tijd veelgelezen ‘Oosterse’ roman (de vertaling van Duizend en een Nacht was nog niet zo lang tevoren verschenen) als aan de libertijnse roman, die in de loop van de 18e eeuw een populair genre zou worden. (Op grond van deze episo­de zou men Tyssots roman ‘libertijns’ kunnen noemen, zowel in de oorspronkelijke 17e eeuwse betekenis van ‘vrijdenkerij’ als in de daar­uit afgeleide 18e eeuwse betekenis van ‘losbandig’.) Natuurlijk ont­dekt de koning wat er aan de hand is: La Forêt kan maar ternauwer­nood ontsnappen en de vrienden vluchten halsoverkop.

Na een gevaarlijke terugtocht vinden Jaques en La Forêt hun kame­raden aan de kust terug. Het verblijf in de binnenlanden heeft negen jaar geduurd en daar komen nog eens zeven jaar bij, want zo lang moet de bemanning wachten op een voorbijkomend schip dat hen oppikt en meeneemt naar Goa. Jaques vult de tijd met het geven van colleges over velerlei onderwerpen. De kameraden raken niet uitgevraagd: ‘Zeg Jaques, hoe zat het ook weer met de middelpuntvliedende kracht?’ En Jaques maar vertellen.

Deze uiteenzettingen gaan op den duur vervelen, maar ze geven het verhaal ook wel iets komisch. Zo vertelt Jaques dat zijn vrienden zich jarenlang bekwamen in de wiskunde ‘zodat er geen enkel stuk vlakke grond of strand te vinden was dat niet overdekt was met geometrische figuren, vooral in de duinen en langs de kust waar we vaak gingen wan­delen’. De tocht naar huis verloopt niet zonder strubbelingen. Jaques vindt in Goa aanvankelijk werk als chirurgijn, maar zijn spottende op­merkingen aan het adres van de katholieken (‘crucifixeters en plaatjes- happers’) doen hem in de kerker belanden. Daar ontmoet hij een Chi­nees die hem vertelt hoe hij in China het slachtoffer is geworden van een sluwe Jezuïet. Jaques wordt veroordeeld tot de galeien, maar het schip wordt geënterd door piraten; hij wordt als slaaf verhandeld en pas na jaren vrijgekocht door de consul van Engeland. Het laatste ge­deelte van het boek bevat een aantal ingebedde verhalen, waarvan de fabel van de bijen het beroemdste is. Het fragment omvat slechts 8 van de in totaal vijfhonderd pagina’s, maar de satire op de kerk is buiten­gewoon venijnig en de fabel is dan ook een van de redenen waarom het boek lange tijd bekend bleef.

Wat valt er te zeggen over de literaire waarde van Jaques Massé? De roman is zeker geen meesterwerk. De compositie is rapsodisch, om niet te zeggen rommelig. De wetenschappelijke en filosofische ideeën worden meestal verwoord door Jaques, maar dat gebeurt op een wei­nig consequente en onwaarschijnlijke manier. Ten opzichte van zijn reisgezellen is Jaques een vrijdenker die ongezouten kritiek levert op bijbel en kerk; de reisgezellen spelen de rol van traditionele gelovigen die schoorvoetend toe moeten geven dat er veel schort aan het geloof, maar in het Utopia-gedeelte wordt die rolverdeling omgedraaid. Daar zijn het de koning en de priester die van leer trekken tegen de Westerse religie en tegen de katholieke kerk en is het Jaques die de tegenwerpin­gen maakt en het geloof verdedigt, hoewel zwakjes, omdat hij moet erkennen dat zijn gastheren gelijk hebben. Ten slotte wordt in de loop van het verhaal allerlei kennis uitgestald op het gebied van de eigen­tijdse wetenschap en filosofie. Een kennis die niet erg diep gaat: Tyssot las ijverig literaire tijdschriften en encyclopedieën waarin wetenschap­pelijke en literaire werken werden besproken en samengevat; aan de werken zelf kwam hij niet of nauwelijks toe. Hij was wat men tegen­woordig een supplementenlezer zou noemen: iemand met een brede, maar oppervlakkige kennis. Al met al is Simon Tyssot een schrijver van de tweede garnituur. Niettemin geeft zijn boek, beter dan welk an­der werk, een indruk van de ‘imaginaire reis’ en van de functie die dit genre vervulde op het breukvlak van de 17e en 18e eeuw. Tyssot is een van die schrijvers die hun gebrek aan oorspronkelijkheid compenseer­den door een fijn gevoel voor wat in de cultuur van hun tijd ‘bon ton’ was. Meer dan de grote schrijvers die op de ontwikkelingen vooruitlo­pen (en die in zekere zin teweeg brengen) is de tweederangsschrijver een spiegel van zijn tijd. Zoals Lodewijk van Deyssel erin slaagde om alle tendensen van zijn gistende ‘fin-de-siècle’ in zijn werk aan bod te laten komen, zo is ook het werk van Tyssot een staalkaart voor het ‘fin-de-siècle’ van twee eeuwen daarvoor. In die staalkaart-functie schuilt zijn grote waarde. Jaques Massé vertegenwoordigt het hele sca­la van het toenmalige filosofische, wetenschappelijke en literaire ge­meengoed. Ook het literaire, want Tyssot plagieerde vrijelijk uit de werken waar hij een voorkeur voor had: reisverhalen (waaronder Ne­derlandse scheepsjournaals), imaginaire reizen, met name die van Foigny en Vairasse, en schelmenromans. De roman geeft een indruk van de belangrijkste tendensen in de ideeëngeschiedenis van zijn tijd. Een paar daarvan zal ik nader toelichten.

Heel interessant, uit filosofisch oogpunt, is de taal die in de utopi­sche gemeenschap wordt gesproken. Van deze taal geeft Tyssot een zeer gedetailleerde beschrijving: de werkwoorden kennen drie per­soonsvormen, de eerste, tweede en derde, die zowel voor enkelvoud als meervoud staan. De persoonlijke voornaamwoorden ontbreken. Voor de tegenwoordige tijd van het werkwoord At, eten, kan men dus volstaan met drie eenvoudige vormen: Ata, ik eet, wij eten; Até, jij eet, jullie eten en At, hij eet, zij eten. De aantonende wijs kent drie tijden: de tegenwoordige, de voltooide en de toekomende tijd; de aan­voegende wijs twee: de verleden en de toekomende tijd. De gebiedende wijs ontbreekt. Verder zijn de met een werkwoord verwante naam­woorden – in het voorbeeld woorden zoals keuken, maaltijd, kok – al­lemaal afgeleid van de onvoltooide tijd At.

De substantieven kennen drie naamvallen, nominatief, genitief en datief die door klinkerwisseling worden onderscheiden. Brol, het schaap, Brul, van het schaap, Brei, voor het schaap. Mannelijk, vrou­welijk en meervoud worden door steeds dezelfde uitgang aangegeven. Vervoeging noch verbuiging kennen uitzonderingen.

Ten slotte doen de medeklinkers ook dienst als cijfers:

b-1         k-6         pb-11    dp-20           r-      1.000       s-          miljoen

d-2         I-7        pd-12     fp-30         pr-   10.000    ps-   10 miljoen

f-3         m-8                   pp-100    ppr-.100.000      pps-100 miljoen

g-4        n-9                                                        ppps-         miljard

h-5        p-10

De beschrijving van zo’n denkbeeldige taal is niet nieuw. Vergelijkba­re voorbeelden zijn te vinden in Godwin’s Man in the Moon, Foigny’s Terre Australe connue, Vairasses Histoire des Sévarambes en Smeeks Krinke Kesmes, allemaal werken die eerder verschenen dan Jaques Massé. Maar de taal is gedetailleerder dan die van zijn meeste voor­gangers, bovendien draagt hij de sporen van een lange discussie die op dat gebied vanaf het begin van de 17e eeuw gevoerd was. Paul Cornelius heeft in zijn mooie studie Languages in Seventeenth and early Eighteenth-century Imaginary Voyages7 de hoofdlijnen van die dis­cussie uiteengezet en tevens aangegeven dat de door Tyssot beschreven imaginaire taal het eindpunt vormt van een lange taal-filosofische ont­wikkeling. Daarin kwamen drie aspecten achtereenvolgens aan de orde. Uitgangspunt was de zoektocht naar de zogenaamde lingua humana, dat wil zeggen de taal die vóór de Babylonische spraakverwarring gesproken en geschreven werd. De geleerden namen aan dat deze taal oorspronkelijk door Adam was gemaakt. In het boek Genesis immers staat uitdrukkelijk vermeld dat God de dieren en vogels naar Adam brengt ‘om te zien hoe deze hen noemen zou; en zoals de mens elk levend wezen noemen zou, zo zou het heten. En de mens gaf namen aan al het vee, aan het gevogelte des hemels en aan al het gedierte des velds’. Die taal zou, naar men algemeen aannam, een ideale taal zijn geweest waarvan de woorden een volmaakte weerspiegeling vormden van de dingen waarnaar ze verwezen. Gedurende lange tijd zou die taal ook de enige zijn geweest die op aarde werd gesproken. Dit ideaal werd pas verstoord door de bouw van de toren van Babel. De hoogmoed waar dat plan blijk van gaf werd door God gestraft met de spraakver­warring. Op dat moment viel de eenheidstaal uiteen in een groot aantal uiteenlopende talen; de oorspronkelijke taal van Adam ging in die veelvoud verloren. De discussie ging nu om de vraag welke taal de ver­re nakomelinge van de lingua Humana was en in hoeverre het mogelijk zou zijn om sporen van die oorspronkelijke taal terug te vinden. De meest voor de hand liggende mogelijkheid was het Hebreeuws, waar­bij onderscheid werd gemaakt tussen het (onvolmaakte) Hebreeuws van na Babel en het oorspronkelijke Hebreeuws dat door Adam zou zijn gesproken. Het onderzoek spitste zich toe op de aard van de letter­tekens, die door hun vorm en combinatiemogelijkheden een getrouwe afbeelding van het benoemde object zouden hebben gevormd. De be­roemde geleerde Athanasius Kircher probeerde in zijn Turris Babel (een standaardwerk op dit gebied) aan te tonen dat de Hebreeuwse let­tertekens, die volgens hem door Adam waren ontworpen, de essentie van het benoemde object weergaven. Maar zijn mening werd niet door iedereen gedeeld, vooral toen uit pas ontdekte landen verslag werd ge­daan van talen die veel dichter bij de lingua Humana leken te staan dan het Hebreeuws, bijvoorbeeld de pictogrammen van de Azteken en de karaktertekens van de Chinezen. Dergelijke symbolen leken veel dich­ter bij de werkelijkheid te staan dan het Hebreeuws. Pogingen om op die manier de antediluviaanse taal te reconstrueren en aan te wenden tot beter begrip van mensen en volken mislukten, maar het ideaal van de universele taal bleef bestaan en concentreerde zich in latere instan­tie op het onderzoek naar een universele grammatica. Daaruit vloei­den pogingen voort om op basis van strikt logische analyses een kunst­matige taal te construeren. Grootheden als Leibniz, de genoemde Kircher en in ons land Vossius hielden zich met dit probleem bezig deed de laatste onderzoek naar de overeenkomst tussen Chinese karaktertekens en cijfers en ook andere geleerden, onder wie Wilkins en Dalgarno, ontwierpen systemen waarin letters en cijfers correspon­deerden, en wel idealiter zó dat bepaalde cijfers overeenkwamen met bepaalde semantische klassen, zodat uiteindelijk de hele werkelijkheid in een logische, getalsmatige taal zou kunnen worden weergegeven.

De taal die Tyssot beschrijft sluit dus aan op een levendige taalfilo­sofische discussie en is niet het exotische verzinsel waar we het tegen­woordig voor zouden aanzien. De eigentijdse lezer meende bovendien dat dergelijke rationele talen (bij Tyssot in feite een gestroomlijnde versie van het Frans) daadwerkelijk konden worden aangetroffen in verre landen: er waren immers nog maar onlangs talen ontdekt die, naar men aannam, veel rationeler georganiseerd waren dan de West- Europese. De door Tyssot beschreven taal gaf het verhaal een schijn van authenticiteit. Voor de eigentijdse lezer was de reis in linguïstisch opzicht waarschijnlijk. Uit dat voorbeeld blijkt overigens dat het besef van waarschijnlijkheid eerder afhankelijk is van de eigentijdse menta­liteitsgeschiedenis dan van de vraag of de beschreven gebeurtenissen ook echt gebeurd zijn.

Een ander cruciaal aspect van de roman betreft het alomvattende be­lang dat aan de ervaring wordt toegekend. Het is een aspect dat niet (zoals de taal) in een passage te isoleren is, maar dat de hele roman doordrenkt. Kritiek op bovennatuurlijke verschijnselen wordt onver­anderlijk gerechtvaardigd door een beroep op de waarneming en in die stellingname is de grote invloed te herkennen die het empirisme op het denken van die tijd uitoefende: ‘… de wetenschap wordt een idool, een mythe. Men verwart wetenschap met geluk, materiële vooruitgang met morele vooruitgang. Men gelooft dat de wetenschap de plaats van de filosofie en van het geloof zal innemen en dat zij aan alle eisen van de menselijke geest tegemoet zal komen,’ schrijft Paul Hazard in La Crise de la Conscience Européenne 1680-1715.8 Opvattingen op het ge­bied van staatsinrichting en geloof worden ter discussie gesteld met het argument dat proefondervindelijk onderzoek niet strookt met de traditionele opvattingen. Een andere omstandigheid is dat in verre landen er natieve maatschappijvormen worden aangetroffen die onwillekeurig worden vergeleken met de West-Europese vormen van samen­leving. Ook daar geldt het argument van de ervaring: de reiziger heeft het met eigen ogen gezien. De reisverhalen hebben dan ook als neven­effect dat ze tot maatschappijkritiek leiden. Een ironische bijkomstig­heid daarbij is dat de reisbeschrijvingen vaak het werk zijn van missio­narissen, die toch allerminst revolutionaire oogmerken gehad kunnen hebben. Tyssot is van die ontwikkelingen op de hoogte. Hij kent in grote lijnen het werk van Newton en Locke. Naar alle waarschijnlijk­heid heeft hij Locke ook ontmoet toen die in 1684 enige tijd in Deven­ter verbleef. Een van de aspecten waaruit de invloed van het empirisme blijkt zijn de beroepen die de hoofdpersonen in Jaques Massé uitoefe­nen. Jaques zelf is chirurgijn, een soort scheepsarts, maar het beroep dat hij blijkens de beschrijvingen uitoefent zouden we tegenwoordig patholoog-anatoom noemen: Jaques voert namelijk alleen secties uit. Het eerste en meest illustratieve geval betreft sectie op een neger. De ongelukkige was als knecht in dienst bij een Portugese heer en deze behandelt hem zo slecht dat de neger uiteindelijk zelfmoord pleegt: ‘Het gerucht van dat tragische voorval verspreidde zich al snel in de hele wijk; mijn meester die een van zijn belangrijkste klanten was, spoedde zich naar de plaats des onheils en na een onderhoud met de heer des huizes vroeg hij of deze hem het lijk wilde afstaan. De heer verzekerde hem dat dat in orde zou komen en nog dezelfde dag hield hij zijn woord. Zodra we het lijk in bezit hadden begonnen we aan een sectie in optima forma. Alle organen waren net zo gerangschikt als in het lichaam van een blanke, we zagen in elk geval geen enkel verschil; maar wat ons beiden verbaasde was de ontdekking, vlak onder de op­perhuid, van een buitengewoon dun en teer vlies, dat mijn meester el­ders nog nooit had aangetroffen en waarvan ook ik nog nooit had ho­ren spreken (…). We concludeerden dat dit vlies de werkelijke oor­zaak van de zwartheid van dit soort mensen moest zijn, omdat het als een soort tuniek de stralen van de zon afweert door ze te absorberen net zoals, tegenovergesteld, een blad zilver aangebracht op een stuk Venetiaans glas de stralen weerkaatst en ze terugstuurt naar de plaats van herkomst. Een en ander gaf stof tot nadenken over de oorsprong van de Ethiopiër. Die lijkt, gezien dat aanzienlijke verschil, niet de­zelfde te zijn als die van de andere mensen. Ik wilde, die lijn volgend, de consequenties benadrukken die niets minder behelsden dan een vol­ledige omverwerping van het systeem van de Heilige Schepper. Maar men snoerde mij de mond met de opmerking dat God ons gebiedt te bewonderen en ons verbiedt te onderzoeken’.

De passage is illustratief voor de strekking van de hele roman. De ontdekking van het zwarte vlies is, in al zijn potsierlijkheid, illustratief voor de verregaande consequenties die Tyssot uit het ‘empirische’ on­derzoek trekt, in dit geval van de uiteenlopende herkomst van negers en blanken en dus van de onbetrouwbaarheid van het Bijbelse schep­pingsverhaal. Het beroep van La Forêt ligt in dezelfde lijn, hoewel klokkenmakers strikt genomen niet thuis horen in de groep van empi­rische onderzoekers. We hebben al gezien dat het beroep een belang­rijk verhaalmotief is: dankzij het uurwerk worden de vrienden bin­nengehaald aan het hof en moeten ze dat hof ook weer langs de achter­deur verlaten. Maar het uurwerk is ook een beeld voor het menselijk lichaam. Als La Forêt zich niet lekker voelt, vraagt de koning hem: ‘te oordelen naar uw ogen is het binnenwerk van de machine niet goed in orde’. Dat beeld van de menselijke machine heeft een grote rol gespeeld in de geschiedenis van het materialisme. Al in 1641 vergeleek Descartes het menselijk lichaam met een uurwerk waarvan de raderen op dezelfde manier op elkaar inspelen als de menselijke organen. Maar hij maakte een uitzondering voor de ziel die niet uit dat mechanische principe verklaard kon worden omdat hij van goddelijke oorsprong is. Daarom maakte Descartes onderscheid tussen dieren die automa­ten zijn zonder ziel en mensen: automaten met een ziel. Een eeuw later schreef Julien Offray de la Mettrie een boekje getiteld L ’Hommeplus que Machine, waarin hij een beslissende stap zette door ook de ziel te beschouwen als een radertje in het grote mechaniek van het menselijk lichaam. Daarmee was het verschil tussen mens en dier van een wezen­lijk verschil teruggebracht tot een gradueel verschil. Tyssot bevindt zich in 1714 halverwege die ontwikkeling: hij is sceptisch ten aanzien van het bestaan van de ziel. Uit het gebruik van de mechanistische beelden die hij ten aanzien van het menselijk lichaam gebruikt blijkt dat hij overhelt naar de positie van La Mettrie, maar zonder de uitein­delijke consequentie te trekken.

Ten slotte is er de Chinees in Goa. Hij beantwoordt aan het type van de ‘wijze Chinees’ die in de loop van de 17e eeuw in de reisverha­len gestalte had gekregen en daarna als type bleef voortbestaan in de fictieve reisverslagen. Het opvallende aan deze Chinees is dat hij van beroep lenzenslijper is. Hij verdient zijn brood met de vervaardiging van microscopen en telescopen, bovendien voert hij allerlei experimen­ten uit met zijn instrumenten. Zo heeft hij met zijn microscoop de menselijke huid bestudeerd en bewonderend vastgesteld ‘dat ons li­chaam met schubben bedekt is die elkaar dakpansgewijs overlappen, zoals op de rug van een karper’. Vervolgens vertelt hij over de experi­menten die hij samen met zijn leermeester heeft uitgevoerd op water en lucht. Deze lenzenslijpende filosoof doet sterk denken aan de man die het denken van Tyssot sterk heeft beïnvloed, Spinoza. Niet alleen voorzag Spinoza in zijn levensonderhoud met het slijpen van lenzen, ook zijn deïstische denkbeelden zijn in vereenvoudigde vorm in de woorden van de Chinees terug te vinden. De door Tyssot gekozen be­roepen herinneren aan Nederlandse geleerden die op die onderschei­den gebieden een reputatie van wereldformaat hadden. Wat de lenzenslijpers betreft liggen de namen van Anthonie van Leeuwenhoek en Jan Swammerdam voor de hand, wat de medische experimenten betreft Tyssots tijdgenoot Boerhave en de al genoemde Swammerdam en wat het klokkenmaken betreft Christiaan Huygens. In de tweede helft van de 17e eeuw deed deze twee doorslaggevende ontdekkingen: die van het slingeruurwerk (1656) en die van het door een spiraal aan­gedreven zakhorloge (1675); beide uitvindingen spelen in de roman een grote rol.

Het belangrijkste neveneffect van het empirisme was de twijfel aan al die verschijnselen die zich aan observatie onttrekken, vooral gods­dienstige. Tegen die godsdienst richt Tyssot zich met name. Het meest opvallende blijk van zijn afkeer voor godsdienstige zaken is de ‘fabel van de bijen’ waarin de gelovigen (katholieken) voorgesteld worden als bijen die door horzels (priesters) worden getiranniseerd. De hor­zels hebben de bijen wijsgemaakt dat ze voor een deel bestaan uit ver­gankelijke materie en voor een ander deel uit onvergankelijk gezoem dat na hun dood zal opstijgen naar de Grote Zaal van de koning, tenminste als ze braaf leven, hard werken en veel honing verzamelen. De satire is gericht tegen de kerk en de Bijbel (ook het scheppingsverhaal en de lijdensgeschiedenis worden in bijentermen vertaald), maar het is kenmerkend voor Tyssot dat hij het verhaal laat vertellen door een secundair personage (en tot aan zijn dood staande heeft gehouden dat hij niet wist hoe die fabel in zijn roman terecht was gekomen), terwijl hij Jaques na afloop van het verhaal gechoqueerd laat reageren en hem het plan laat opvatten om de verteller te bekeren en hem het bestaan van God te bewijzen.

Diezelfde Jaques steekt op andere momenten de draak met God en godsdienst, en het argument waarvan hij zich onveranderlijk bedient is dat de Bijbel de toets van redelijke kritiek niet kan doorstaan. Dat de slang voor zijn aandeel in de zondeval als straf op zijn buik door het stof moet kruipen ontlokt hem de vraag of hij dan voordien poot­jes had. En dat de vrouw, als straf voor Eva’s aandeel in diezelfde geschiedenis haar kinderen in pijn zal moeten baren leidt tot de vraag of ook de dieren hebben gezondigd omdat ook die hun jongen in pijn ter wereld brengen. Deze vragen zetten de toon voor de kritiek die Jaques, of zijn gesprekspartners aan het adres van de Bijbel richten. Vooral het verhaal van de wederopstanding moet het daarbij ontgel­den. Aan het begin van de roman wordt, tijdens een wonderbaarlijke ontmoeting met de Wandelende Jood uiteengezet hoe de mensen er­uit zullen zien die op de Dag des Oordeels uit hun graf tevoorschijn zullen komen. Die wezens zullen naar geslacht niet langer te onder­scheiden zijn; ze zijn onbehaard, hun buik is plat en hun lendenen gaan direct over in hun benen, ze hebben geen tanden en geen nagels. Dat alles, concludeert Jaques, vanwege het feit dat de organen die wij gebruiken voor voeding en voortplanting na onze dood van geen en­kel nut meer zijn en ons dus ook niet vergezellen naar de andere we­reld. Verderop in het boek wordt die hele wederopstanding op losse schroeven gezet met de vraag hoeveel materie er eigenlijk nodig is om alle mensen die in de loop van de geschiedenis gestorven zijn te voor­zien van een nieuw lichaam. De priester van de utopische gemeenschap maakt daarover de volgende berekening: ‘We hebben in dit land 41.600 dorpen. In elk dorp zijn 22 gezinnen van gemiddeld 9 personen, dat wil zeggen, door de bank genomen, 200 inwoners per dorp, in het he-le koninkrijk 83.230.000. Als we nu ieder menselijk lichaam beschouwen als een parallellepipedum van gemiddeld vijf voet hoog en een halve voet breed en diep (u ziet dat ik alles aan de kleine kant houd) dan betekent dat nog altijd dat er op de Dag des Oordeels 83.230.000 lichamen gevuld moeten worden met 10.400.000 kubieke voet vlees. Laten we ten slotte aannemen dat het aantal mensen elke vijftig jaar vernieuwd wordt dan hebben we 208.000.000 kubieke voet vlees no­dig voor de mensen die gedurende 1000 jaar geleefd hebben en 2.080.000.000 voor een periode van 10.000 jaar. Gaat u nu eens in dezelfde lijn door met die berekening en u ziet waar u terechtkomt’.

De reis van Jaques Massé is misschien in literair opzicht niet van het hoogste niveau, maar het boek is van onschatbare waarde voor een goed inzicht in wat Hazard noemt de ‘crisis in het Europese denken tussen 1680 en 1715’ en voor de rol die de imaginaire reis daarin vervulde.

 

Noten

1 Zie voor Nederland P. J. Buijnsters, ‘Imaginaire reisverhalen in Nederland gedurende de 18e eeuw’, in Nederlandse Literatuur van de achttiende eeuw, Hes, Utrecht, 1984, pp. 7-36. Over de imaginaire reis in het algemeen: P. B. Gove, TheImaginary Voyage in Prose, Londen, The Holland Press, 1961 ; N. van Wijngaarden, Les Odyssées philo­sophiques en France entre 1616 et 1789, Haarlem, 1932; Geoffrey Atkinson, Lesrelati- onsde Voyages du XVIIsiècle et révolution des idées, Paris, Champion, 1924; Geof­frey Atkinson, The Extraordinary Voyage in French Literature from 1700 to 1720, Pa­ris, Champion, 1922; Percy G. Adams, Travelers and TravelLiars 1660-1800, Berke­ley, Univ. of California Press, 1962.

2 Op de imaginaire aspecten van de echte reisverhalen wordt met name gewezen in de volgende studies: Percy Adams, Travelers and Travel Liars, Atkinson, Les Relations de Voyages; Peter Rietveld heeft gewezen op het belang van een dergelijke verteke­ning in de reisverhalen van Johan Nieuhof: ‘Zover de aarde reikt. De werken van Johan Nieuhof (1618-1672) als illustratie van het probleem der cultuur- en mentali­teitsgeschiedenis tussen specialisatie en integratie’ in De Zeventiende Eeuw n, 1 (1986), pp. 17-40. Een interessante overweging bij dit alles is dat de waarschijnlijkheid van het reisverhaal (echt of gefingeerd) voor de eigentijdse lezer minder te maken heeft met de vraag of het verhaal waar is (die waarheid kan hij niet controleren) dan met de vraag of het verhaal overeenstemt met het beeld dat hij zich op grond van vooraf­gaande lectuur van die verre landen heeft gevormd.

3 In de correspondentie van Tyssot wordt het geval Leenhof besproken; met Smeeks was Tyssot waarschijnlijk bevriend. Er komt in elk geval een ‘Smeenk’ voor in de Lettres Choisies; ook in de Voyage de Groenland figureert een ‘Smeenk’.

4 Gustave Lanson ‘Origines et premières manifestations de l’esprit philosophique dans la littérature française de 1675 à 1748’, in Revue des Cours et Conférences, Paris, 1906-7 (deel 11) tôt 1909-10 (deel 11).

5 Voor het leven en werk van Tyssot heb ik gebruik gemaakt van de volgende werken (behalve de hierboven al genoemde): A.Rosenberg, Tyssot de Patot and his Work, Den Haag, Martinus Nijhoff, 1972; C. Louise Thijssen-Schoute, Nederlands Cartésianisme, Amsterdam, Noord-Hollandse Uitgevers Maatschappij, 1954; P. Valk- hoff, ‘De wonderbaar lijke Reizen van Simon Tyssot de Patot’, in Ontmoetingen tus­sen Nederland en Frankrijk, Den Haag, Leopold, 1943, pp. 99-120.

6 Voor de vertaling heb ik gebruik gemaakt van de editie die volgens de reconstructie van A. Rosenberg de eerste editie moet zijn geweest. Van deze ‘Editie A’ zijn een vijftal exemplaren in Nederlandse bibliotheken bewaard gebleven. Ik heb het exemplaar ge­raadpleegd dat zich in de Athenaeum-Bibliotheek te Deventer bevindt.

7 Droz, Genève, 1965.

8 Fayard, 1961, p. 298.