Onder vrienden

 
Onder vrienden is de lucht helder
als de lucht van een andere
italianiserende eeuw, een beetje ijler
van mengsel, met iets versterkends,
de geur van een fijn kruid
dat wit brandt maar niet verbruikt raakt,
en ik voel mij opgelucht ondanks de onrust.
Vrienden: doordeweeksere vrouwen,
stille waakvlammen.
Hun huiselijkheid druist tegen de als een tram
in zijn rails snerpende tijd in;
ze maken mij gebruikelijker dan ik ben,
soms licht ontroerbaar.
Ze vinden goed dat ik mij met hen buig
over een plant die lijdt aan bladluis
en dat heeft, met hen, voldoende betekenis.
Het is, ik kan het niet anders zeggen,
en zij vergeven het mij, een andere tijd,
die waar de vriendschap in thuishoort,
een tijd die beweegt om een middelpunt.

Daarbuiten, in de tijd van de tochtstroom,
is het moeilijker branden.
De dikke verspreide substantie hindert
en licht onder een stolp roet;
op plaatsen is de lucht te vluchtig, te dun
en de lip te zwaar om te zweven.
De monden, kleverig, kunnen zich
aan elkaar vastzuigen maar het wil ze niet lukken
naar een plafondhoek op te stijgen en te spelen.
De lucht, daar en elders, is soms haast te dicht
om een lucifer af te strijken
en andere keren begint hij te sissen
als een slang of een lont en kan elk ogenblik
het achter de plinten opgehoopt gas zich ontsteken.
Overal in die sfeer is gewalm en geflakker
en stremt de onklare kaarsvlam
tot een zwarte droesem, verstroomt
met de vloeistof het omgevallen glas.
Soms wordt onder vreemden
de middag donker en moeten wij, schaduwloos,
diep in het leven staand,
als op een kantoor spreken bij kunstlicht.

Dit is wat ik weet en waarvoor ik bang ben,
dit de angst en de misschien te schuwe liefde
van wie zijn weg gaat;
nog ben ik ongered,
nog huiver ik terug;
dat ik niet hoor bij hen
die zich in duister verkleden,
die dagelijks een huid afwerpen
om hun huid te redden,
maar aan de kant van het vuur sta,
waarvan ik weet
dat ik een vonk ben.
 
 
 

Twee

 
Of was het hun schuld soms

als ze ‘s ochtends voor de grap
een grote rivier ontwierpen
en afdamden, een grote rivier
vermorsten met eigen handen,
speurend naar wat hen verdeelde
en verenigen zou en weer verdeelde?

Een heel leven, onbetreedbaar,
afgrond of volheid, en wiens steen
wil daarover oordelen? –
opende zich in het hunne
terwijl, als te doen gebruikelijk,
de stoelen stukgingen,
behang verkleurde en vernieuwd werd.

Gebaren die ooit slechts liefde bevatten,
liefde bewaren wilden, sloegen naar elkaar
met het houweel van een vleugel.
Een storm wierp iedere nacht gebroken gezichten
van vreemden op het kussen.
Onvervulbare lichamen, onder de morgen
nog elkaars luwte zoekend.
 
 
 

Sandfirden

 
Je vraagt me zonder te vragen
en zo antwoord ik je.
Er is in de stilte geen wanorde,
de ganzenspits brokkelt, vervalt
maar de rustende waaier sluit zich intussen
en het moment van de wisseling
blijft onwaarneembaar,
de stille blinkende bewegingen,
de verzamelde werken van wolken
gaan niet verloren,
ze worden opgevolgd
en ze bezinken daar waar ook wij
even in het water verdiept staan.

Wat zijn wij dan holle glazen drijvers
aan het net dat niet weet
maar naar de zandbodem zinkt en misschien
bereikt wat ons beweegt
zijn volheid alleen in een leegte,
een afgelegen provincie van de lucht
waar de reis van de ganzen
en de wilde eenden doorheen voert, net als de onze,
en ik ben gehecht aan dit ondiepe leven
dat ik met allen deel en waarvan de wind
mij het denkbeeld geeft
dat ook het bruine zeil buigt
op het meer.

De zachte zuiging voert nog niet
naar een verdwijnpunt, een wieling,
en helder besef ik onze minuut in de tijd,
tijd die de rots gevormd heeft;
diep zinkt het snoer dat niet snijdt
in de iris en ik denk,
nu je het woordloos vraagt,
dat er een zin is
maar zonder vaste gestalte, een kristallijne
reisvorm van het daglicht
en ik denk dat wat de wind schrijft
op de pagina van het water
weinig afwijkt van het spinnig schrift
van gedichten en dat het op dezelfde wijze
wordt uitgewist en ik meen
dat er een begin is en een herkomst
en geen onsterfelijkheid, maar zou aanvaarden
dat ik, zonder te zijn uitgewisseld, als schim
werd bijgezet op een plek
als deze, dicht onder het maaiveld, gehurkt,
in de wensende wijs
die mensen bevestigt.

Geen gerucht in de rietkraag
deze zondag, het zeil valt stil
en je vragen. Ik bied geen uitweg,
ik verwierf geen geloof. Dit
zijn wij zelf. Straks
worden de stemmen gemengd,
hebben wij opnieuw met anderen
door buizen de verwarming
en het water gemeen, delen wij met hen
het gehuil van kinderen en onze twisten; –
ik begeleid en ritmeer je stem
nu alleen nog op de achtergrond
voor het uur dat de draad onvergezeld
afdaalt, duisternis wordt,
klontert, wegvloeit.
Je markeert zelf het moment
van de scherpste twijfel,
van de verwardheid, als de pupil
die zich sluit
om de pijnlijke zandkorrel
verblind is
en ik in een punt van tijd samentrek,
mijzelf verzeng en misschien aan een oog
licht geef.
 
 
 

Voor een komend jaar

 
In het gehoorbeentje van de walvis
dat naar de zeebodem zonk klinken de stemmen nog na
van een ander tijdvak,
nog verlegt zich de barnsteenweg naar het oosten,
langzaam
rijst de ster van lang geleden gesmolten pakijs.
Opnieuw nadert het eind van een eeuw
en de sibylle, die zich te vaak vergaloppeerd heeft,
zwijgt. De warme golfstroom van het vierde lied
van de romein is de zeeën overgestoken
en teruggekeerd op zijn uitgangspunt, groen
glanzend, het heeft de wereld omarmd en betoverd
met het raadsel, onverminderd
bleef zijn spankracht, bleef het ons uitdagen:
als een gouden vrucht
van hesperidenzusters hing de tijd
voor het grijpen en wie greep
bespeurde het manco, bespeurde
dat zijn arm te kort schoot,
bespeurde in zijn arm de stijfheid.
Ook dit ras was van ijzer, van gegoten ijzer
dat doffer klonk dan het vorige
doordat het met leem vermengd was.
Maar oud ijs, oude warmten naderen nog steeds
en hoe die uit te leggen, hoe
onderscheid te maken?

Zoals men een wig in een boom drijft
stellen mensen vragen, ruimtemensen,
gehuld in het bont van robbenjagers.
Leg je oor te luister:
teveel tijd heeft zich opgehoopt.
Als uit het doosje van oma,
een doosje gevuld met kristallen, met kralen,
dat onhandig opengemaakt werd door een kind,
als uit een doosje dat viel
springen de prachtige doelloze sekonden
naar alle kanten en het kind,
dat beseft hoe ze aan hun verteerde draad
nog als snoer bijeenlagen, huilt
omdat het ze niet meer kan verzamelen.
Alles is voorradig, alles is zoek
of voorradig, alles is vindbaar;
dat moet genoeg zijn.
Maar dat is geen antwoord op vragen.
Wat zullen wij zijn als de koude manen terugkomen,
kaalkoppen of harigen?
zal het kwetsbaar menselijk gezicht dichtvriezen?
zal, wanneer het volwassen is,
ook als het liefheeft hard baardhaar
het lichaam bedekken van het kind?
hoe een wak open te houden
als het wintert, een plaatselijke lente
voor het jong van de walvis? wie
graaft na het verharden
een grondmonster los uit de brosse bevroren vallei
van die kleinste aarde, het hart,
opdat we ons herinneren wat we waren?
Of nadert de warmte van een nieuw
zaadjaar? groeit de spar sneller
en voorbij de grenzen van vroeger?
zal uit de gletsjer van het Opdalgebergte
een nog oudere speerpunt lossmelten?

Wie een wig drijft in een boom,
terzij van het erf, aan de bosrand,
onderbreekt soms het werk. Het blijft liggen.
Maar in de half gespleten stam
brengt – niet voor het eerst –
een bijenvolk zijn honing bijeen.
De man die zijn werk hervat
vindt, veel later, als de tijd rijp is,
de zoete voorraad, voedsel
uit allang dode bloesems
dat niet verwacht werd.
Dit is het antwoord. Vat het op als zodanig.
Vestig je hoop op het komend jaar, op het kind
van het komend jaar,
het zachte kind van Vergilius
dat schrikt van de baardstoppels van zijn ouders,
van hun zelfgenoegzame tijdrekening,
hun ijzeren zwaarte, en dat glimlacht
zodra de wereld, warmer wordend,
weer naar het licht draait.
Mogelijk niet hier, mogelijk niet nu,
maar wij worden zeker gepacificeerd
en de Zuidzee is nog vol eilanden
die onbezeild zijn; vestig je hoop dan,
de volgzame, de beweeglijke,
op de kinderen en op hun kindskinderen
als gevleugelden zich buigend over de riemen
op het teken van de goudplevier
die langzaam, doelbewust
dromend, op de wieken gaat
voor de oversteek.