Lange tijd meende hij nog door het woud voort te gaan, in de bedwelmend warme wind die uit alle richtingen leek te waaien en de bomen als slangen bewoog, in de nimmer wijkende schemering het nauwelijks zichtbare bloedspoor op de gelijkmatig schommelende bodem achterna, alleen het gevecht met het beest tegemoet. De eerste dagen en nach­ten, of waren het slechts uren, hoe kon hij immers zonder hemel de tijd vaststellen, vroeg hij zich nog menigmaal af wat zich onder de grond kon bevin­den die onder zijn stappen zo hevig golfde dat zij leek te ademen, hoe dun de huid over het onbeken­de daaronder en hoe lang zij het zou uithouden voordat hij in de ingewanden van de wereld terecht zou komen. Als hij zijn voeten voorzichtig neer­zette had hij het gevoel alsof de grond, waarvan hij gedacht had dat ze onder zijn gewicht meegaf, zijn voet tegemoetkwam en hem zelfs, met een zuigen­de beweging, aantrok. Tevens had hij duidelijk het gevoel dat zijn voeten zwaarder werden. Hij zette de mogelijkheden op een rij: 1. zijn voeten werden zwaarder en de grond zoog zijn voeten aan, 2. hij voelde zijn voeten zwaarder worden omdat de grond ze aanzoog, 3. hij had de indruk dat de grond zijn voeten aanzoog omdat ze zwaarder werden. Deze vragen hielden hem een tijd (jaren uren minuten) lang bezig. Het antwoord werd hem gegeven door een steeds grotere duizeligheid die het gevolg was van de concentrisch waaiende wind: zijn voeten werden niet zwaarder, de grond zoog zijn voeten niet aan. Het een zowel als het ander was een zinsbegoocheling veroorzaakt door het dalen van zijn bloeddruk. Dat stelde hem gerust en hij ging sneller vooruit. Of dacht hij alleen dat hij sneller ging. Toen de wind toenam werden zijn gezicht, hals en handen vaker door bomen en tak­ken geraakt. De aanraking was aanvankelijk tame­lijk aangenaam, een soort strelen of als onderzoch­ten zij, niet meer dan oppervlakkig en zonder spe­ciaal ergens op te letten, de structuur van zijn huid. Vervolgens leek het woud dichter te worden: de aanrakingen veranderden van aard, het strelen werd een soort opmeten. Zoals bij de kleermaker dacht hij toen de takken zijn hoofd omvatten, ver­volgens de hals, de borst, de taille enz. – het woud scheen zelfs zijn kruis belangrijk te vinden – tot het hem van top tot teen de maat had genomen.

Het irriteerde hem dat alles automatisch gebeurde. Wie of wat stuurde de bewegingen van deze bomen, takken of wat er ook maar in zijn maat hoed schoenen en halswijdte geïnteresseerd was. Kon dit woud, dat op geen enkel van de wouden leek die hij gekend had, ‘doorgetrokken’ was, nog wel een woud genoemd worden. Misschien was hij zelf al te lang onderweg, te lang, zo oud als de wereld, en waren alle wouden voortaan zoals dit woud. Misschien maakte nog alleen maar de naamgeving uit of iets een woud was en waren alle andere kenmerken allang willekeurig en verwissel­baar geworden, evenals het dier dat door hem moest worden afgemaakt, waarvoor hij door deze voorlopig nog woud genoemde constellatie trok, het ondier dat gedood moest worden, door de tijd veranderd in een uitwerpsel in de ruimte, was niet meer dan een naam uit een boek die gegeven werd aan iets dat niet meer kenbaar was. Alleen hij, de onbekende, was zichzelf gelijk gebleven op zijn lange zweetdrijvende tocht naar het gevecht. Of was ook datgene wat op zijn benen over de steeds sneller dansende aardbodem liep, reeds iemand anders dan hij. Hij dacht er nog over na toen het woud hem weer in zijn greep kreeg. De constellatie bestudeerde zijn skelet, de hoeveelheid, rangschik­king en functie van de beenderen, de verbinding van de gewrichten. De operatie was pijnlijk. Hij moest moeite doen om het niet uit te schreeuwen. Hij rende plotseling vooruit om aan de omklem­ming te ontkomen. Nooit had hij zo snel gelopen, wist hij. Toch kwam hij geen stap verder, het woud hield hem bij, hij bleef in de klem die zich nu om hem samentrok en zijn ingewanden samenperste, zijn botten langs elkaar schuurde, hoelang kon hij de druk uithouden, en in de opkomende paniek besefte hij: het woud was het dier, reeds lang was het woud, waar hij doorheen meende te trekken, het dier geweest dat hem even snel droeg als hij liep, het golven van de aardbodem zijn ademhaling en de wind zijn adem, het spoor dat hij gevolgd had zijn eigen bloed waarvan het woud, dat het dier was, sinds wanneer, hoeveel bloed heeft een mens, proeven nam; en dat hij het altijd al geweten had zonder er een naam voor te hebben. Zijn bloedbanen en zenuwstrengen vormden als een bliksemschicht zonder begin en eind een witgloeiende stroomkring. Hij hoorde zichzelf lachen toen de pijn de controle over zijn lichaamsfuncties overnam. Het klonk haast opgelucht: niet meer denken, dat was het gevecht. Zich aan de bewegin­gen van de vijand aanpassen. Ze ontwijken. Ze vóór zijn. Ze het hoofd bieden. Zich aanpassen en niet aanpassen. Zich door niet-aanpassen aanpas­sen. Aanvallend ontwijken. Ontwijkend aanvallen. De eerste klap greep stoot steek vóór zijn en de tweede ontwijken. Omgekeerd. De volgorde veran­deren en niet veranderen. De aanval pareren met eenzelfde en (of) een andere beweging. Geduld van het mes en kracht van de bijl. Hij had zijn handen nooit geteld. Hij hoefde ze ook nu niet te tellen. Overal, waar en wanneer hij ze maar nodig had, verrichtten zij zijn werk, vuisten indien nodig, de vingers een voor een te gebruiken, de nagels afzon­derlijk, naar opzij met de elleboog. Zijn voeten hielden de in opstand tegen de zwaartekracht steeds sneller roterende bodem vast, de personele unie van vijand en slagveld, de schoot die hem wilde vasthouden. De oude vergelijking. Elke schoot waarin hij op een of andere manier terecht was gekomen, wilde op een gegeven moment zijn graf zijn. En het oude lied. ACH BLIJF BIJ MIJ EN GA NIET WEG AAN MIJN BORST IS DE MOOISTE PLEK. Gescandeerd door het knakken van zijn halswervels in de moederlijke wurggreep, DOOD AAN DE MOEDERS. Zijn tanden herinnerden zich de tijd vóór het mes. In de wirwar van vangarmen die niet van roterende messen en bijlen te onderscheiden waren, roterende messen en bijlen niet van vang­armen, de messen bijlen vangarmen niet van exploderende mijnenvelden bommentapijten lichtreclames bacteriekweken, die niet van zijn eigen handen voeten tanden te onderscheiden waren in de voorlopig strijd genoemde tijdsruimte van bloed kraakbeen vlees, zodat de enige graadmeter voor slagen tegen zijn eigen substantie die hem nu en dan ten deel vielen de pijn was danwel de niet aflatende pijnen die opeens dermate verhevigden dat ze niet meer te voelen waren; in voortdurende vernietiging steeds opnieuw tot zijn kleinste ele­menten teruggebracht, zichzelf steeds opnieuw samenstellend uit zijn brokstukken in voortduren­de wederopbouw, vaak zette hij zichzelf verkeerd in elkaar, de linker hand aan de rechter arm, heupbeen aan het bot van de bovenarm, in haast of uit verstrooidheid of verward door de stemmen die in zijn oor zongen, koren van stemmen BLIJF IN VERBAND BLAAS UIT GEEF OP of als het hem verveelde steeds dezelfde hand aan dezelfde arm steeds maar weer groeiende vangarmen schrompelkoppen hogeboorden te kappen, de stompen tot staan te brengen, zuilen van bloed; soms vertraagde hij zijn wederopbouwwerk, begerig wachtend op de alge­hele vernietiging hopend op het niets, de oneindige rustpauze, of uit angst voor de overwinning die alleen door de algehele vernietiging van het dier bevochten kon worden, die zijn verblijfplaats was, omdat elders misschien het niets al op hem wacht­te of op niemand; in het witte zwijgen dat het begin van de laatste ronde aankondigde leerde hij het steeds veranderende bouwplan van de machine lezen die hij was en niet langer meer was en op een of andere manier weer wel was met elke blik greep stap, en dat hij het dacht veranderde schreef in het handschrift van al zijn werken en sterven.

Uit: Heiner Müller, Zement. Nach Gladkow. In: Theater der Zeit, Berlijn (DDR) Heft 6/1974. (Eveneens opgenomen in: Heiner Müller, Geschichten aus der Produktion 2. Rotbuch Ver­lag Berlijn 1974.