I Het Mechanische
II Het Elektrische
III De Mantel
IV Het Model
V Het Handelen
VI Het Bewegen
VII Het Kijken
VIII Het Lezen
IX Het Circuit
X Het Produkt

117 Spanning

Elektrische apparaten die elektriciteit omwisselen in signaal en niet in kracht (zoals elektro-motoren in tal van huishoudelijke apparaten dat doen), beantwoorden aan éigen, met de mechanika niet te vergelijken wetmatigheden. Een van de belangrijkste verschillen met mechanische en elektro-mechanische apparaten is dat de komponenten van een elektrisch signaal-genererend apparaat niet bewegen wanneer het apparaat in bedrijf is. Wel staan ze onder spanning, waarbij ‘spanning’ niet een mechanische kracht voorstelt maar een elektrische waarde’. De wijze waarop de komponenten met elkaar zijn doorverbonden en aldus de spanningen aan elkaar doorgeven, wordt door het operatieplan vastgesteld dat bij het ontwerpen van het betreffende elektrische apparaat voor ogen heeft gestaan.

118 Waarde

Wanneer een elektrisch apparaat in bedrijf is worden elektrische ‘waarden’ op elkaar betrokken als getallen bij wiskunde. Het doel is op overeenkomstige wijze ‘uitkomsten’ te verkrijgen. Deze uitkomsten hebben een elektrische gedaante. Om ze te kunnen ‘lezen’ moeten ze gewisseld worden tegen ‘signalen’. Signalen moeten een of andere materiële hoedanigheid aannemen waarin elektriciteit zich kan manifesteren, zoals wind in bewegende gordijnen, en vuur in rook.

119 Signaal

In de meeste gevallen worden de elektrische signalen in de gedaante van beelden, geluiden of bewegingen aan onze zintuigen doorgegeven. Want, voor elektriciteit sèc bezitten we geen extra zintuig, en moeten we het doen met onze min of meer taktiele, op een mechanische wereld afgestemde organen. (Overigens, het denken over een elektrisch zintuig vieren wij bot door buitenaardse wezens in science fiction verhalen te voorzien van sprietantennes: als metafoor voor een zintuig dat in ieder geval op een of andere ‘straling’ reageert, en dat meestal het ontbreken van een of meer gebruikelijke zintuigen moet kompenseren en bij voorkeur moet overtreffen.)

120 Diagram (1)

Elektrische waarden worden op elkaar betrokken door elektrische komponenten met behulp van elektrische draden met elkaar te verbinden. De struktuur van deze verbindingen wordt bepaald door het operatieplan dat men met dit verbindingenstelsel voor ogen heeft.
Het operatieplan wordt in beeld gebracht door middel van een DIAGRAM. Een diagram visualiseert de wijze waarop ‘waarden’ van punt tot punt – via stroomkanalen – op elkaar betrokken worden. Deze kanalen worden in het diagram met lijnen aangegeven, en de komponenten met rechthoeken waarin geschreven kan worden. De funktie van het diagram is zowel een overzichtelijk en suggestief beeld te verstrekken van de konkrete werking van een elektrisch apparaat, als de ontwerper de mogelijkheid te bieden het apparaat te berekenen en’waarden’ kwantitatief uit te drukken.

121 Diagram (2)

Diagrammen zijn per definitie plat, want ze zijn getekend om’gedacht’ te worden.
Er staan twee wegen open om het getekende diagram in praktijk te brengen. De eerste is, het kanalensysteem van een diagram letterlijk elektrisch geleidend te maken en wel zodanig dat de kanalen elkaar niet kruisen en het platte vlak niet verlaten. De tweede weg is dat het diagram wordt opgeblazen – ‘explodeert’ – en een gedaante aanneemt van een driedimensionale ruimte waarin de kanalen én komponenten zich boven, onder en naast elkaar installeren.
De eerste weg leidt tot een letterlijk plat apparaat dat geen zij-aanzicht biedt, de tweede tot een ruim apparaat waarin als het ware gewoond wordt en dat zowel van-boven als van-opzij betreden kan worden.

Een geëlektrificeerd PLAT diagram, 1965. De verbindingen tussen de komponenten verlaten het platte vlak niet. Dientengevolge kruisen ze elkaar nimmer (Bandrecorder, Sony, TC-900, 1965)

Een geëlektrificeerd RUIM diagram, 1958. De verbindingen tussen de komponenten zijn suggestief en ruimtelijk weergegeven. (De waarden van de komponenten kunnen mbv. de codenummers in een afzonderlijke lijst opgezocht worden.) (Afstemeenheid, Philips A-5X83A, 1958)

122 Komponent

De komponenten van de oudste elektrische apparaten bezaten een aanzienlijk instrumenteler en ook massiever aanzien dan de huidige. Ze stamden dan ook merendeels van de traditionele mechanische vormenwereld af en werden er bovendien dikwijls mee gekombineerd. De oude elektrische apparaten toonden hierom een zeker machine- achtig uiterlijk en boden zowel van-opzij als vanboven een identiek beeld: een gestolde onbewegelijke mengeling van in geometrische mantels gedoken basisvormen: ‘machines’ die hun adem inhielden.

123 Tafel

Om de komponenten met elkaar te kunnen kombineren, werden ze – instrumentaal als ze waren – open en bloot op tafel gezet en met elektrische draden met elkaar doorverbonden.
Dit netwerk van komponenten was alleen van boven af te ‘lezen’ en volgde de kanalen van het getekende diagram vrijwel letterlijk. De betekenis hiervan is, dat deze oude opstelling-op-tafel kennelijk niet ruimtelijk gedacht werd doch vlak, en dienovereenkomstig geen zij-aanzicht hoefde te bieden. Een fundamenteler tegenstelling met een mechanisch apparaat is niet denkbaar.
Toch waren in die tijd de afzonderlijke komponenten dermate instrumentaal en ruimtelijk van afmeting, dat de opstelling ervan niet alleen door diagrammatische overwegingen werd bepaald maar ook door overwegingen van juiste ‘meubilering’. Immers ieder van deze komponenten bezat een eigen eisenpakket omtrent plaatsing, gewicht, kwetsbaarheid, uitstraling e.d. en nam in de hiërarchie van komponenten een eigen plaats in.
Daarin komen ze overeen met meubels zoals deze volgens bepaalde hiërarchische overwegingen en maatschappelijk getinte opvattingen over wonen in een huiskamer worden opgesteld.

Installatie voor telegrafie en telefonie op schepen, 1915. De onherroepelijk volgende fase: de experimentele ‘losse’ opstelling (van komponenten) wordt definitief op tafel vastgeschroefd. De elektrische apparatuur ontwikkelt zich sneller dan de tafels waarop ze staat. Hiervoor worden meestal soliede traditionele bureaus gekozen, zonder ze voor hun nieuwe taak aan te passen of te wijzigen. (‘Weege’, Telephonfabrik, J. Berliner, Wien, 1915)

124 Meubels

In de periode waarin het elektrische apparaat volledig tot ontwikkeling komt (de tijd rond de eeuwwisseling tot ca. 1940) nemen in vele huiskamers de eettafel, het buffet, de kachel, het bed, de schilderijen, de piano, het theemeubel, en ook het radiotoestel en de grammofoon – afhankelijk van zin voor stijl, funktie, status, en verdund door een altijd aanwezige zin voor burgerlijkheid hun definitieve plaatsen in. Daarnaast gelden ook nog een aantal min of meer funktionele overwegingen zoals waar de kachel moet komen te staan, dát er zes stoelen en een tafel moeten komen, óf en wáar er een divan in de huiskamer komt, en ook wáar de piano, het buffet, de schemerlampen et cetera moeten worden geplaatst.
Kortom: kultuur en funktie, hiërarchie en nut – dat zijn de faktoren die de huiskamer zowel tot een machine als een kunstwerk maken.
Evenzo, en volgens dezelfde richtlijnen die aan de inrichting van een huiskamer ten grondslag liggen, werden de klassieke elektrische apparaten met elektrische komponenten ‘gemeubileerd’. De zware voedingstransformator altijd aan de rand en in de hoek, de kwetsbare en warme radiolampen altijd in het midden, de variabele condensator om zijn instelmogelijkheid aan de (voor)kant zodat de draai-as gereedschappelijk naar ‘buiten’ kan steken, de kleine komponenten en de verbindingsdraden over de vloer, en zo verder.
Maw. de opstelling van de komponenten binnen het apparaat spiegelde zich in de opstelling van datzelfde apparaat als meubelstuk in de huiskamer. Een belangrijke konstatering die zowel iets zegt over de kultuur van het ‘wonen’ rond de eerste helft van deze eeuw, als over de kultuur van ‘het technische apparaat als gebruiksartikel’ in diezelfde tijd.

‘Arbeiderskamer’, Emil Holzinger, 1900 (Das Interieur Jg. I, Schroll, Wien, 1900)

Opstelling van ELEKTRISCHE komponenten binnen een handrecorder van-boven bekeken, 1960
Aan de opstelling van de elektrische komponenten binnen de bandrecorder liggen dezelfde meubileringsoverwegingen ten grondslag als aan de opstelling van meubels in de ‘Arbeiderskamer’ van Holzinger. Namelijk – om praktische redenen – zoveel mogelijk aan de rand en tegen de wand om daarmee centrale bewegingsruimten uit te sparen.

125 Draden

Belangrijk is ook de volgende overweging: elektrische komponenten staan materieel en mechanisch gesproken los van elkaar – in tegenstelling tot mechanische komponenten die vast tegen elkaar zitten om zo stevig mogelijk in elkaar te kunnen grijpen. Dit mechanische ‘kontakt’ missen de elektrische komponenten die daarvoor in de plaats onderling ‘betrekkingen’ aangaan. Ze doen dat via elektrische draden die als kommunikatie-kanalen fungeren. Deze draden oefenen geen fysieke kracht uit op dit kontakt-maken (zoals paktouw dat doet), omdat elektrische draden a.h.w. ‘denk-verbanden’ zijn waarvan het ontbreken van strakheid eerder duidt op ontspannen intelligente alertheid dan op fysieke wil. Vandaar dat elektrische geleidingen nooit de kórtste weg nemen maar liever hun route parafraseren met wat bochten en krullen.

Opstelling van MECHANISCHE komponenten binnen een bandrecorder van-boven bekeken, 1960. De afbeelding toont het fundamentele verschil tussen de opstelling van de mechanische en de opstelling van de elektrische komponenten in een en dezelfde bandrecorder. De mechanische komponenten zijn centraal opgesteld en bevinden zich volgens een strenge hiërarchie strak tegen elkaar, en niet zoals bij de elektrische komponenten – ‘losjes’ op enige afstand naast elkaar. De mechanische opstelling is, vanwege liet hechte kontakt van de komponenten onderling. vergelijkbaar met de opstelling van een chirurgisch operatie-team rondom een operatietafel, met alle instrumenten en installaties binnen handbereik daaromheen.

126 Tracé’s

Het gevolg van deze losse opstelling is, dat daarmee de overeenkomst met de huiskamerinrichting niet alleen qua beeld maar tevens qua funktie toeneemt. Immers zoals de meubels in een huiskamer ‘kontakt’ met elkaar onderhouden via menselijk kommunikatie-gedrag, en niet doordat ze zich van tijd tot tijd fysiek tegen elkaar begeven, zo onderhouden komponenten kontakt met elkaar via de loop van de elektrische bedradingen. Zoals de loop van die elektrische draden tot stand komt, tekenen de routes die huiskamerbewoners via hun bewegen, kijken, lopen, luisteren, praten en voelen in de huiskamer uitzetten, zich af als gewoonte-tracé’s die dikwijls letterlijk inslijten zowel in het vloerkleed als in het gedrag van de bewoners.

Opstelling van elektrische komponenten die mbv. elektrische draden niet elkaar zijn doorverbonden. (Schakeling op een chassisplaat voor montage binnen een bandrecorder, 1960)

‘Arbeiderskamer’, Emil Holzinger, 1900. De ingetekende lijnen geven de gewoontetracés aan die de bewoners in deze kamer zowel te voet als ‘met de hand’ afleggen. Deze tracés komen qua funktie en vorm overeen met die van de elektrische bedrading bij ruimtelijk gekonstrueerde elektrische apparaten uit vroegere jaren. (Das Interieur Jr. I, A. Schroll, Wien, 1900)

127 Druk

Deze losse en ongebonden opstelling van elektrische komponenten binnen een apparaat heeft nog andere gevolgen. Wanneer de mantel van een elektrisch apparaat onder druk van burgerlijke eisen allerlei a-technische huiskamermeubelhoudingen moet gaan aannemen, is zij verplicht deze druk aan het ‘binnen’ van het apparaat door te geven. Het gevolg hiervan is dat het vrije en autonome netwerk wordt samengeperst en gedeformeerd: ongeveer zoals in vroege tijden de voeten van japanse geisha’s werden samengeperst en gedeformeerd onder druk van bepaalde maatschappelijke opvattingen over hoe voeten van geisha’s moeten zijn – en geisha’s überhaupt moeten zijn; namelijk onderdrukt en aangepast.

Samengeperst elektrisch deel van een bandrecorder, Philips, type EL-3530, ca. 1958

‘Compression’, César, 1971. De vooraf gekalkuleerde in-elkaar-persing van een motorfiets door César evenaart, in gewelddadig opzicht, de in-elkaar-persing van een bandrecorder door Philips.

128 Horizontaal

De opstelling van elektrische komponenten onder de omstandigheden die een laboratorium kan bieden is per definitie de enige juiste, en moet op z’n minst als voorbeeld voor alle andere opstellingen dienen.
In de eerste plaats is de laboratorium-opstelling ruim, en worden de komponenten niet om kulturele redenen in hun vrije bewegingsmogelijkheden (door mantels e.d.) beknot. Integendeel, de laboratoriumtafels bieden voor het elektrische apparaat eenzelfde uitgestrektheid als het papier voor de gedachte. In de tweede plaats laat de laboratorium-opstelling iedere gewenste wijziging toe: de opstelling is nimmer definitief, zoals kommerciële apparaten dat wél zijn. Ten derde weerspiegelt de laboratorium-opstelling het denken erover, hetgeen door het diagrammatische van de opstelling versterkt wordt. Tot deze diagrammatische opstelling behoort, niet in de laatste plaate, het vertikaal opgerichte leesvlak waarop de bedieningsorganen aangebracht zijn waarmee de elektrische komponenten overzichtelijk kunnen worden geregeld en in het oog gehouden. Al met al is het laboratorium-apparaat ‘open’ en bezit het niet meer mantel dan strikt nodig is.

Opstelling voor atoom-nucleair onderzoek 1911 (Ernest Rutherford, Cavendish Laboratory, Cambridge)

Opstelling voor onderzoek naar uranium-splijting 1939 (Otto Hahn, Deutsches Museum, München)
Beide opstellingen zijn voorbeelden van physisch onderzoek waarbij de vlakheid van de (aan de elektriciteit ontleende) opstelling-op-tafel optimaal tegemoet komt aan het abstrakte denken hierover.

129 Vertikaal

Het verschil van de laboratorium-opstelling met het elektrische apparaat in de rol van huiskamermeubel is evident. Ten eerste is het elektrische interieur van het huiskamerapparaat nauw en samengeperst. Het is nauw, om daarmee des te meer het apparaat naar buiten toe een onbelemmerd ruim en geruststellend aanzien te verlenen en zo eventueel verlies aan huiskamerlijkheid zoveel mogelijk te beperken. Naar buiten toe benadert de mantel van het apparaat dan ook met gemak – met of zonder onderzettafel – het theemeubel in omvang en status. Ten tweede kan aan het apparaat niets meer veranderd worden, ook al is het met nog zoveel knoppen, schalen en lampjes uitgerust. Alles ís al (af)geregeld en de tiptoets doet de rest. Ten derde weerspiegelt het apparaat niets, en stimuleert allerminst het denken (erover). Het ‘straalt’ alleen maar wat in de ruimte. Ten vierde kan het apparaat niets van zijn eigenlijke horizontaliteit tonen omdat dat geruisloos in het wandmeubel geschoven wordt zodat er alleen maar FRONT naar buiten steekt. Ten vijfde toont de mantel van een elektrisch apparaat in de huiskamer een bepaalde opvatting over kultuur: een rol die volledig los staat van zijn feitelijke funktie – namelijk het ‘elektrische’ van het apparaat tov. de huiskamer begrenzen en zichtbaar maken, hetgeen wat anders is dan het er in laten verzinken. Bovendien kultuur ontstaat juist door dit zichtbaarmaken.

Radio-ontvanger, Radiola, 1925. Dit toestel werd op de’Exposition Internationale des Arts Décoratifs et Industriels Modernes’ te Parijs in 1925 getoond als geslaagde integratiepoging van een geavanceerde techniek in een even geavanceerde kulturele vormgeving. De gebruiker op de foto demonstreert dat techniek anno 1925 zonder bezwaar en met een gerust hart de ‘salons’ anno 1925 binnen gelaten kan worden. Maar zij durft deze opvatting nog niet in het ‘echt’ te praktiseren, getuige de Romeinse skulptuur als auratisch kultuurbaken. (Rapport Général VIII, Exp. Int. Arts Déco, Paris. 1925: pl. 45)

130 Hiërarchie

Tussen de diverse (vooral oudere) elektrische komponenten heerst een sterke hiërarchie. Daarin wordt de hoogste klasse gevormd door de komponenten die ‘instrumentaal’ zijn uitgevoerd en over een fijn-geartikuleerde instelmogelijkheid beschikken. De komponenten van de laagste klasse daarentegen vertegenwoordigen alleen maar een ‘waarde’ en vervullen in een schakeling een overeenkomstige eenduidige rol – zoals een getal dat doet in een wiskundige vergelijking. Het aantal soorten komponenten is dan ook aanzienlijk, en het belang van hun funkties loopt evenredig uiteen.
Omdat het gedrag van bepaalde komponenten met enige goede wil op te vatten is als afspiegeling van het mechanische gedrag van een filter, ventiel, pomp, kanaal, menger, verdeler, vertrager, geleider, hefboom, reservoir et cetera, ontstaan, wanneer deze hiërarchische komponenten volgens een eveneens hiërarchisch plan aan elkaar worden gekoppeld, netwerken met een machine-achtige struktuur en werking; uiteraard zonder bewegende delen.

Tabel met symbolen van elektrische komponenten, 1925. (Der Radio-Amateur, Eugen Nesper, 6e druk, Berlin, 1925)

131 Netwerk (1)

Een geheel andere kategorie wordt gevormd door netwerken waaraan niet-hiërarchische samenwerkingsverbanden ten grondslag liggen, en waarin de komponenten overwegend funktioneren als primaire stuursystemen. (dat zijn systemen waarbij via een z.g. stuuringang de stroom wordt gereguleerd die tussen de ‘hoofd’ingang en de uitgang van het systeem vloeit. Deze stroom reguleert op zijn beurt dan weer andere stuursystemen in het netwerk.) Er zijn twee typen sturingen te onderscheiden: de ja/nee-sturing en de graduele. De eerste werkt als schakelaar (stopt en start), de tweede als regelaar (zoals een waterkraan). Door ketens van deze ‘logisch’ en overzichtelijk opererende komponenten in bepaalde patronen met elkaar te verbinden kunnen betrekkingssystemen verkregen worden van hoge orde en van een on-machinaal karakter.

Spanningsregulator bestaande uit 15 Transistoren en 15 weerstanden, 1968. Een voorbeeld van een niet-hiërarchisch netwerk met een regulerende funktie. Kenmerkend voor dit soort netwerken is de herhaling van een en dezelfde type ‘handeling’, en de daarmee samenhangende symmetrie in de schakeling. (IC-TOA-2709. Transitron)

‘Fluidic’: een digitale vloeistofversterker, Plessey, 1968. Een ‘Fluidic’ is een ja/nee circuit gevormd door stromen van vloeistof die elkaar in richting sturen. Het benadert in visueel opzicht het metaforische model van een stuursysteem indien dat ‘opengesneden’ zou worden. (The Plessey Company Lim. England, 1968)

132 Netwerk (2)

Apparaten die met niet-hiërarchische netwerken zijn uitgerust verrichten een (groot) aantal handelingen van ongeveer gelijke moeilijkheidsgraad, zowel synchroon als successievelijk. Ze zijn te vergelijken met mechanisch funktionerende systemen zoals de lopende band, een repeterende handarbeider, een fijnmazig administratiestelsel, erosie, bloedsomloop, en feitelijk ook het menselijk brein.

133 Print

Niet-hiërarchische netwerken tonen een ‘weefsel’ van gelijkvormige bereikbaarheidstrajekten tussen de ‘knooppunten’ van het net onderling. Dus beslist zonder vertoon van een ruimtelijke hiërarchie volgens het pyramide-model. Integendeel: het zijn strukturen die bij uitstek in een plat vlak zijn gedacht – de basis van de pyramide als het ware – en dat vlak ook niet verlaten.
Het geëlektrificeerde diagram is dan ook om zijn platheid hét systeem om er niet-hiërarchische netwerken mee in praktijk te brengen. Dergelijke geëlektrificeerde diagrammen worden PRINT genoemd omdat ze letterlijk gedrukt én vermenigvuldigd worden. Maar een betere verdediging van deze naam is dat daarmee de intrinsieke kwaliteit van het bezitten van struktuur bij een PRINT wordt benadrukt die om leesbaarheidsredenen nu eenmaal het best in een plat vlak tot zijn recht komt.
Het is om die vlakheid dat een PRINT, van-boven bekeken, vlakke systemen als schrift, wiskunde en schaken in leesbaarheid nabij komt.

134 Stijl (1)

De PRINT verhoudt zich vanwege zijn struktuur en zijn technische kultuur tot het vroegere – gemeubileerde – elektrische apparaat als ruimte-denken tot ruimte-innemen: de verhouding ook tussen de opvattingen van de STIJL-beweging over eenheid van beelden, vormen en wonen, en de overal en altijd aanwezige burgerlijke behoefte aan ruimtelijke hiërarchie, zowel op huiskamerlijke als landelijke schaal.

135 Stijl (2)

Miniatuur PRINT (2,7X2,7 mm) met 15 transistoren en 13 weerstanden, 1968. (Siemens, TAA-13 1)

Theo van Doesburg: Compositie XII, 1918. (Olieverf op linnen in zwart en wit, 74,5X54,5 cm. Basel)

In afmeting verhouden de PRINT en het schilderij van Van Doesburg zich als 1:250. Ondanks dit verschil in afmeting en ondanks de 50 jaren die het ontstaan van beide ‘konstrukties’ scheiden, stellen beide op overeenkomstige wijze het organiseren van betrekkingen tussen punten in een plat vlak aan de orde. De hieruit voortvloeiende en overtuigende visuele analogie vindt zijn oorsprong in de evenzo overtuigende overeenkomst in doelstelling. Deze is: het gesocialiseerd gelijkberechtigen van het oorspronkelijke hiërarchische individu (resp. elektrische komponent) tot een ‘waarde’ met gelijke kansen, keuzes en kwaliteiten.

136 Stijl (3)

PRINT voor een elektronische toerenteller, 1968. Wanneer een PRINT gedwongen wordt zich, zoals in dit voorbeeld, in een cirkelvormig vlak te plooien, lijkt de struktuur van de verbindingen het resultaat van een projektie op een bol. Onder druk van de wens van de gebruiker vindt een deformatie plaats van het oorspronkelijke horizontale elektrische vlak, die het lezen van de PRINT nodeloos ingewikkeld maakt, en van de oorspronkelijke en efficiente rechthoekige ontwerpstruktuur niets overlaat. Aldus getordeerd past de PRINT van de afb. precies in het meterhuis van een traditionele dashboard-toerenteller waarvan het oorspronkelijke mechanische binnenwerk ten gunste van deze elektronika uit zijn huis verwijderd werd.

Labyrint uit ‘Labyrinte de Versailles’, C. Perrault, Paris, 1677. Een labyrint is evenals de elektrische PRINT een stelsel van betrekkingen tussen punten in een plat vlak waar wegen wel samenkomen en splitsen doch elkaar niet kruisen. Opvallend is nu dat een echt labyrint ook ornament is en daartoe een diagonale en radiale fantasie toelaat die noch bij de STIJL – noch bij de moderne PRINT getolereerd zou worden: het is de arabesk van het teveel om het teveel, van het overbodige om het overbodige. Het labyrint van Perrault met zijn nietsbetekenende lussen en doorverbindingen stelt dan ook van-boven bekeken de geestelijke armoede van zijn gebruikers op veel minder labyrintische wijze aan de orde, dan ooit de bedoeling van zijn ontwerper kan zijn geweest. In zoverre evenaart Perrault ongewild – de Compositie van Van Doesburg in helderheid en zegging. (Mazes and Labyrinths, W.H. Matthews, New York, 1922)

137 Plat

Zoals bij een PRINT het verbindingssysteem van een diagram geëlektrificeerd werd tot drukwerk, zo ook is de komponent die vanuit de traditie altijd volume innam, successievelijk tot de dikte van de bodem waarop hij rust geslonken: hij heeft letterlijk aan hoogte verloren met behoud overigens van funktie. Dit verlies is betrekkelijk, want in feite vragen elektrische komponenten slechts een minimum aan ‘materiaal’ om zich te kunnen manifesteren (ongeveer zoals een verhaal inkt nodig heeft om gelezen te kunnen worden). Hierdoor zijn ze niet verplicht zich langer dan strikt nodig is overeind te houden. De moderne komponent – althans een groot aantal daarvan – is dan ook qua omvang gereduceerd tot de dikte van drukwerk.
De metafoor voor de gedrukte komponent tov. de massieve komponent is niet langer een ruimtelijk in de wereld staande kubus maar een rechthoek met lijnen als aan- en afvoerkanalen.

Mikrofoto (250X) van een Planaire Transistor, 1964. Een transistor is de geprinte equivalant van de radiolamp, en bestaat uit drie plat op elkaar gedrukte materialen. Er ontstaat een funktionele superpositie waarvan de kwaliteit niet door ‘hoeveelheden’ bepaald wordt maar door ‘verhoudingen’ van hoeveelheden. (Foto Telefunken)

138 IC (1)

Kombinaties van geprinte bereikbaarheidstrajekten en geprinte komponenten op een vlak vormen geïntegreerde netwerken die INTEGRATED CIRCUIT of kortweg IC worden genoemd. Het IC verhoudt zich tot de PRINT als de meerkleuren druk tot de zwart-wit afbeelding. Bestaat de PRINT slechts uit éen laag, de moderne IC is uit zes of meer lagen opgebouwd, en kan worden opgevat als een met zichzelf gesuperponeerd vlak. Een dergelijk ‘gelaagd’ vlak wordt CHIP genoemd.

De vertikale superpositie in vier lagen van een ‘RAM Cell’, 1977. De afmeting van het totale IC is 0,03X0.015 mm. (Micro-electronic Memories, D.A. Hodger, Scientific American, sept. 1977)

Een in- en door-elkaar gelaagde VMOS (American Microsystems Inc. 1977)

139 IC (2)

IC’s kunnen dermate gekomprimeerd zijn dat ze, om ze te kunnen huizen, een mantel van kunststof aangepast krijgen die X-malen ruimer is dan de ruimte die het feitelijke IC nodig heeft.

Memory-Chip, 1977. Een voorbeeld hoe een IC via een verhoudingsgewijs zeer ruime mantel met het ‘buiten’ in kontakt treedt. De zwarte poot, rechts, dringt door de mantel heen en begeeft zich via een dunne draad op weg naar de feitelijke IC. Verhouding mantelmaat tot IC-maat is ca. 1000: 1. (Micro-electronics and Computerscience, Sutherland en Mead, Scientific American, sept.1977)

140 IC (3)

Kommentaar.
De meerlagen-techniek bij de moderne mikro-elektronika van het IC is in bepaald opzicht te vergelijken met de 19e en vroeg 20e eeuwse meerlagenverftechniek in de schilderkunst. Afgezien van het feit dat beide technieken een bepaald ‘effekt’ trachten te bereiken door diverse vlakken in lagen opeen te stapelen, is het intrinsieke doel dezelfde: namelijk door een fijn-gestruktureerde materiaalbehandeling de fysische natuur in haar werking – meer dan in haar resultaat – nabij te komen. Bij de TECHNIEK leidt deze verworvenheid tot de paradoxale situatie dat op het ogenblik dat zij in staat is met taal en gedrag beïnvloedbare netwerken en circuits te konstrucren waarmee een optimale participatie van aktieve ‘deelnemers’ mogelijk wordt (wat meer is dan het alleen maar leveren van pasklare en definitieve produkten in de konsumptieve sfeer), het juist de voormalige gebruiker van het oude gereedschappelijke elektrische apparaat is die zich regressief ontwikkelt tot een passieve verbruiker die best gediend is van een snel op zijn wenken reagerende ‘geëlektronificeerde’ omgeving. Bovendien kan hij zich daarbij volledig distantiëren van de feitelijke betekenis van deze geavanceerde technieken en hoeft hij van de fijn-geartikuleerde wetenschappelijke ‘geheimtaal’ vrijwel niets te begrijpen.
Op analoge wijze ontstaat een even paradoxale situatie in de beeldende KUNST wanneer dezelfde passieve verbruikershouding gebaat blijkt met een hoog-ontwikkelde en ‘meesterlijke’, maar juist vanwege dit meesterlijke niet minder ‘dienstbare’ schilderkunst waarvan de werking voornamelijk gebaseerd is op een fijn-gestruktureerde MEERLAGIGE verfbehandeling: de schilderkunst van de atmosferische illusie, de schemerige diepte, de ruimtelijke voorstelling, de boodschap, de hiërarchie – met het uiteindelijke schilderstuk in de rol van geruststellende kultuurbaken binnen de burgerlijke huiskamer en het burgerlijke museum. KUNST echter – en hierin onderscheidt ze zich fundamenteel van TECHNIEK – is in staat zichzelf aan kritiek te onderwerpen en dus ook tegen dit soort ongewenste produktie- en konsumptiemechanismen in opstand te komen.
Een goed voorbeeld van een dergelijke produktiekorrigerende stroming op beeldend gebied vormden tegen het einde van de 19e eeuw de Pointillisten, die lijnrecht tegenover de toenmalige illusoire ‘gepenseelde’ schilderkunst de IDEE ontwikkelden om door middel van een ‘gekodeerd aanstippen’ van primaire EENLAGIGE VERFPUNTEN het waarnemen van kleur voortaan te benaderen als resultaat van een aktief kijken en niet van een aktief schilderen: een opvatting dus die daarom zo belangwekkend is omdat de Pointillisten daarmee niet alleen een vanuit de traditie diskutabel pikturale maar bovenal een maatschappelijke aangelegenheid aan de orde hebben gesteld. In essentie weigerden zij zich nog langer voor het ‘weer’ geven van de werkelijkheid in te zetten maar wilden integendeel van deze werkelijkheid – inklusief de maatschappelijke varianten en vormen ervan op aktieve wijze zelf deel gaan uitmaken.
Precies zo hebben Mondrian en andere STIJL-leden gepoogd, door het principieel toepassen van alleen maar EENLAGIGE primaire kleuren, het scheppen van een niet-hiërarchisch ingericht ‘samen-leven’ binnen het platte vlak van de tekening en het schilderij op niet-illusoire gronden mogelijk te maken, aan welk streven eveneens maatschappelijke overwegingen omtrent de rol van kunst, kunstenaar, beeld, afbeelding, gebruiker en omgeving ten grondslag lagen. En dit zijn maar twee van vele voorbeelden. Dit voortdurend korrigerende en kritische tegenstreven van KUNST ten opzichte van haarzelf en in niet mindere mate ten opzichte van de mateloos zelfgenererende TECHNIEK is, zo bezien, mogelijk de meest fundamentele maatschappelijke taak die de KUNST de laatste jaren uitgeoefend heeft, en nog zal moeten uitoefenen.

141 Bouwen (1)

Netwerken van IC’s gemonteerd op een mega-PRINT tonen een struktuur die gelijk is aan die van een stadswijk bebouwd met een groot aantal gelijkvormige woonsystemen. De overeenkomst is niet associatief maar fundamenteel. Immers het labyrint-achtige van oude woonsystemen is verdwenen en heeft plaats moeten maken voor niet-hiërarchische netwerken binnen andere netwerken waarin ieder ‘punt ‘een gelijke ‘waarde’ bezit en een gelijke ‘positie’ inneemt.

IC voor memory-systeem, afm. 8X8 mm, Intel type 2316E, 1976

Cité Industrielle, Tony Garnier, 1901-04
Detail van ontwerp voor een industriestad met 35.000 inwoners. (Tendenzen der Zwanziger Jahre, Berlin, 1977)

142 Bouwen (2)

Kommentaar.
In de wereld van het grootschalige bouwen leven twee opvattingen. De eerste is: verleen iedere bewoner in een fijn-mazig netwerk niet de gelijkvormigheid ervan, maar biedt hem mogelijkheden om zich binnen het net te installeren en de wanden van het net in zijn direkte omgeving te plaatsen waar en zoals hij wenst. De tweede is: bouw geen mega-vlakken maar mega-strukturen die op kleine schaal een niet-overzienbare ingewikkeldheid tonen (zoals een wirwar van straten in een oude stad) gepaard aan een overzichtelijkheid op grote schaal (de stad van boven).
Naast beide ideeën leeft een alternatieve opvatting: vermijd kost wat kost mega-strukturen met hun per definitie onleefbare grensgebieden die het ‘binnen’ van het ‘buiten’ scheiden: bouw kleinschalig en plaats de leefeenheden zodanig in het land dat ze verder in en uit elkaar kunnen groeien zonder belemmering van cerebrale, op de tekentafel bedachte verbanden.
Deze opvattingen omtrent het wonen weerspiegelen zich voor een belangrijk deel in die over de produktie en het gebruik van elektrische en elektronische apparaten. In beide gevallen gaat het om het toelaten van vormen en werkingen waarvan de inhoud en de omvang voor een belangrijk deel buiten de voorstelling vallen die de gebruiker ervan kan maken. Het vergelijken van het behuizen van mensen en het behuizen van apparaten kan allerlei ingesleten opvattingen en vanzelfsprekendheden over heide zaken weer het nodige reliëf verlenen, en is alleen daarom al nuttig.

Michael Webb: ‘Cushicle’, 1966. Een geïdealiseerde oplossing uit de zestiger jaren ter verwezenlijking van een optimaal mobiel wonen m.b.v. een transportabele eencellige ‘huishuid’: een gemechaniseerde eenpersoons living unit. Bestaat uit een uiteenvouwbaar buizenchassis met een dubbellagige luchtkussenwand. Kan naar wens gevouwen worden tot ligstoel, en opgeblazen tot kamer (afb.). (o.a. New Directions in British Architecture, R. Landau, New York, 1968)

 I Het Mechanische
II Het Elektrische
III De Mantel
IV Het Model
V Het Handelen
VI Het Bewegen
VII Het Kijken
VIII Het Lezen
IX Het Circuit
X Het Produkt