Mijn exemplaar van Sem Dresden’s Vervolging Vernietiging Literatuur is ontoonbaar geworden door onderstrepingen, vraagtekens, pijltjes, uitroeptekens, aanvullingen op het register, et cetera. Het is een boek dat, bij elke lezing weer, veel oproept. En voorzover ik weet zonder voorgangers in ons taalgebied. Trouwens, ook de voornamelijk Amerikaanstalige literatuur, door Dresden zelf genoemd, is op de vingers van een hand te tellen.

Dresden’s boek markeert voor mij een Moment, zoals Claude Lanzmann’s Shoah (1986) en eerder Presser’s Ondergang (1965) dat gedaan hebben. Een Moment waarop iemand, door een manier van spreken of kijken, een wereld opent, of een forse accolade zet.

Ik voor mij heb de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog nooit speciaal opgezocht, in lectuur of anderszins. Als ik las of bekeek wat er toevallig op mijn weg kwam, was dat vaak al meer dan genoeg.

Iets als een taboe leek hier niet helemaal afwezig. Ik vond ook dat je deze ‘wereld’ niet mocht opzoeken, zomaar. Daar moest je, voor mijn gevoel, een grondige reden voor hebben; een legitimatie, die ik kennelijk niet had. Maar zelfs zo kwam er de afgelopen tientallen jaren het nodige ‘toevallig’ op mijn weg. Achteraf vind ik het vreemd dat ik – bij alle betrokkenheid; want betrokkenheid, dat was wel het minste wat je als lezer diende op te brengen – eigenlijk nooit categorische vragen heb gesteld, bij al die toevallig op mijn weg gekomen, disparate lectuur. Op de een of andere manier bleven al die los van elkaar gelezen boeken incidenten.

Dresden is dus de schrijver geweest die daar een eind aan heeft gemaakt, met zijn Vervolging, vernietiging, literatuur.

 

Hoe slecht Dresden’s boek zich leent tot samenvatting heb ik proberen aan te duiden in een stuk in De Volkskrant van 13 maart 1992, ‘De cirkels van de georganiseerde hel’. Ik ga dat hier niet opnieuw proberen.

Vervolging, vernietiging, literatuur werpt zeer veel op, maar biedt nauwelijks kant en klare conclusies. Daarentegen is het wat je noemt een buitengewoon stimulerend boek, niet alleen door de massa erin verwerkte primaire en secundaire literatuur, ook door de talrijke essayerende aanzetten en doorkijkjes die het bevat.

 

Misschien is het centrumvliedende of cirkelende karakter van het boek er enigszins de oorzaak van dat mijn kanttekeningen zich er niet veel verder van verwijderd hebben dan van een in de marge opererend potlood te verwachten valt.

 

Komaf en generatie

Ieder zijn eigen oorlog: voor de Tweede Wereldoorlog lijkt dat wel zeer in het bijzonder gegolden te hebben.

Na afloop van die oorlog was het alleen ogenschijnlijk zo dat ‘ieder’ hem meegemaakt leek te hebben; de herinneringen aan de oorlog waren uiterst grillig verdeeld. Sommigen – weinigen – hadden zogoed als niemand om herinneringen mee te delen; degenen met wie zij ze hadden kunnen delen waren dood. Degenen die het meest geleden hadden, waren het minst spraakzaam. De herinnering werd, op zijn best, iets voor later, veel later.

‘Een volk dat leeft, bouwt aan zijn toekomst.’ Ik herinner me de slogan van het affiche dat aan alle kinderen op lagere scholen mee naar huis werd gegeven, in 1955 vermoed ik. Op dat affiche (van zeer bescheiden formaat, nauwelijks groter dan folio) werd gebouwd dat de stukken eraf vlogen. Een vaag beeld van torenende hijskranen doet me vermoeden dat Rotterdam hier herrees. Of haal ik alles weer eens door elkaar, en stond er op dat affiche: ‘Herrijzend Nederland’?

Ik ben in mei 1945 geboren, eind mei, na de bevrijding. De – mondelinge – oorlog bestond voor mij aanvankelijk alleen als een min of meer overzichtelijk ensemble van ouderlijke, vooral vaderlijke verhalen. Over brandstof- en voedseltochten. Die verhalen waren op den duur niet erg aan mij besteed, ook al kon mijn vader goed vertellen, en miszei hij niets. Met spijt vernam ik dat onze communistische buurman, oom Dick, waar ze nog geen kinderen hadden in de oorlog, wel in ‘het verzet’ had gezeten, evenals de gereformeerde overbuurman Autsema, van wie evenwel honend werd verteld (door mijn moeder) dat hij als zo ongeveer enige Nederlander gebruik had gemaakt van een regeling waarbij verzetshelden die zichzelf bij de lintjesregen ten onrechte overgeslagen hadden geacht er zelf eentje konden komen ophalen, zeg maar, wat hij gedaan had, en van welk lintje hij de rest van zijn leven onafscheidelijk was gebleven. Dat lintje zag ik een jaar lang elke dag, want bij hem zat ik in de klas.

Als de oorlog – schriftelijk – iets voor mij was, toen, dan een spannend nationaal jongensboek; K. Norel, Engelandvaarders zette de toon. Als het heel erg avontuurlijk werd, vond er een zogenaamde dropping plaats, of werd er een overval gepleegd. In deze boeken bestonden er slechts drie categorieën mensen: Duitsers, goede vaderlanders (ongelooflijk, zoals dat woord verdwenen is: vaderlander), en ‘fouten’. Joden, als groep of als individuen, kwamen er als ik me goed herinner niet aan te pas, in de jaren vijftig.

Voorzover ik nog weet, had ik er in die tijd eigenlijk geen notie van waar de oorlog nog meer had gewoed, ver van front en verzet – in de kampen. Op de lagere school werd daarover, als het al gebeurde, zo onnadrukkelijk gesproken dat het mij althans geheel ontgaan is. Dat mag nauwelijks een wonder heten als je – bij voorbeeld in Terugwerkende kracht. Een leesgeschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, samengesteld door Martin Bril en Dirk van Weelden (1990)-ziet hoe lang dit nogal schuldeloze beeld van de oorlog zich heeft weten te handhaven in geschiedenisboekjes: tot ver in de jaren zestig.

 

Oorlogsliteratuur

Het is verwonderlijk dat Dresden, met zijn terminologische behoedzaamheden en scherpzinnigheden (hij besteedt, terecht, enige pagina’s aan de meer of minder bezwaarlijke connotaties van termen als ‘Endlösung’, ‘holocaust’, ‘shoah’), de term ‘oorlogsliteratuur’ kennelijk onproblematisch heeft geacht.

In mijn oren heeft die aanduiding zich zoetjesaan compleet teruggetrokken uit de min of meer intellectuele regionen, om alleen nog van praktische betekenis te zijn als categorisering in uitleenbibliotheken en boekenclubs. ‘Oorlogsliteratuur’, daaronder ressorteert een auteur als Hans Helmut Kirst naar mijn idee (Hunde wollt Ihr ewig leben).

Door de Moderne Encyclopedie van de Wereldliteratuur werd ik in zoverre bevestigd in mijn indruk dat ik daar, onder dit trefwoord, las hoe de aanduiding is ontstaan na de Eerste Wereldoorlog, en naar aanleiding van de literatuur die deze oorlog opgeleverd heeft.

In deze literatuur is het gedaan met het beeld van de positieve held: hier maakt de antiheld, voor het eerst, zijn opwachting. Maar de term is tot die oorlog beperkt gebleven, en sindsdien – naar mijn indruk tenminste – afgezakt, in betekenis, tot zoiets als de streekroman van de oorlog, de soldaten-roman naast de boerenroman.

 

Er bestaat vooralsnog, dat is waar, geen overkoepelende term voor Dresden’s object: de literatuur – in de ruimste zin – waarin het begonnen is om de lotgevallen van, vooral, degenen die apart zijn gezet, al dan niet in ghetto’s, op wie jacht is gemaakt, die ondergedoken hebben gezeten of opgepakt zijn, op transport gezet, in kampen geconcentreerd, en na kortere of langere tijd vernietigd, of ternauwernood ontkomen aan het voor hen geplande lot. Joden dus, in de allereerste plaats, ongeacht of zij zichzelf nu als zodanig beschouwd wensten te zien of niet.

Een overkoepelende term voor Dresden’s object zou in een ruim gebaar moeten omvatten: vervolgingsliteratuur, onderduikliteratuur, ghettoliteratuur, kampliteratuur, vernietigingsliteratuur.

Of moeten we het toch maar houden op ‘oorlogsliteratuur’, in een nieuwe en nogal pregnante betekenis? Of op het eveneens bezwaarlijke ‘literatuur van de holocaust’?

 

Daar is het probleem dan: is zo’n literatuur er dan, als een apart object? Staat zulke literatuur, voorzover bestaand en bestaanbaar, niet noodgedwongen in de schaduw van de meer of minder historische, verslaggevende, aan herinnering en documentatie gewijde niet-fictionele literatuur? Is een fictionele literatuur van de vervolging en de vernietiging strikt genomen zelfs maar mogelijk? Wat is de plaats van literatuur naast of tegenover geschiedschrijving? Wat heeft literatuur dan in godsnaam toe te voegen aan de verpletterende bibliotheek van getuigenissen: vodjes, graffiti, brieven, dagboeken, memoires?

Of zullen we op den duur – namelijk: als ook de laatsten zullen zijn gestorven die uit eigen ervaring kunnen spreken over de oorlog – eenvoudig aangewezen zijn op literatuur? Is het wachten, wat dat betreft, alleen op het verstreken zijn van nog meer tijd, nog meer vervaging van de gruwelen van de oorlog, om zo ruimte te krijgen voor de – misschien wel altijd blekere – verbeelding en haar middelen, die hoogst bescheiden blijken naast wat het apparaat van de SS metterdaad heeft weten te realiseren: een project dat nog door geen honderdvierenveertig ‘Sade’s’ gedroomd had kunnen worden.

 

Uiterst korte verhalen

Herhaaldelijk, zowel in het hoofdstuk ‘Vervolging’ als in ‘Vernietiging’, komt de lezer wat ik nu maar ‘uiterst korte verhalen’ zal noemen tegen. Dit is er een: ‘Op een gegeven ogenblik worden volwassenen van deportatie vrijgesteld als ze werken kunnen en daarvoor geregistreerd zijn. Hun kinderen vallen uiteraard niet onder de vrijstelling. Een vader besluit daarop zich te melden voor het werk en neemt zijn dochtertje, dat een slaapmiddel heeft gekregen, in zijn rugzak mee; het kind begint te huilen, een bajonet wordt door de rugzak gestoken en de vader krijgt de kogel. Drie rijen achter hem wilde een gezin hetzelfde proberen. De ouders zien wat er gebeurt, de vader staat verdwaasd, de moeder sist hem toe de zak op de stoeprand te leggen. Hij doet het en komt terug.’

Bijna iedereen zal wel eens zo’n uiterst kort verhaal tegengekomen zijn, verteld, mondeling of schriftelijk, door een overlevende. Overlevenden zoals bij voorbeeld ook in Shoah aan het woord gekomen zijn. Een enkele keer ook gaat het om getuigenissen van gruwelen, die op schrift gesteld en begraven zijn om later – na de voorziene dood van hun gehaaste auteurs – hun werk alsnog te kunnen doen: gelezen worden. Het aanhoren of lezen van deze uiterst korte verhalen, waarin en waarop elk commentaar overbodig lijkt, is het vreemde voorrecht van degenen die de georganiseerde moord overleefd hebben, degenen die hun nastaan, en hun omstanders of willekeurige latere lezers.

In misschien honderd woorden, nauwelijks meer dan er nodig zijn om een mop te vertellen, komt in zo’n verhaal-in-een-notedop op een louter verslaggevende toon een gezinsverband aan zijn eind.

In al hun eenvoud hebben de uiterst korte verhalen, juist doordat ze als waar gebeurde geschiedenissen deel uitmaken van ‘de’ geschiedenis, zo’n verpletterend effect – een effect dat, denkelijk, onvergelijkbaar is met dat van enige verzonnen geschiedenis.

Of niet?

En zo ja, zal dat effect blijvend zijn, ook voor komende generaties, of is het afhankelijk van de bereidheid bij de lezer/luisteraar/kijker om het verhaal als een ware geschiedenis te aanvaarden? En hoeveel van De Geschiedenis Desbetreffend moet men kennen om geraakt te worden? Zullen zulke ooggetuigenverslagen de tand des tijds kunnen weerstaan, of gaan ze het verliezen van allerlei vormen van semi-documentaire, semi-fictie, of pure fictie?

Maar zelfs bij het lezen of aanhoren van zo’n verhaal – dat klinkt als een samenvatting, terwijl het ‘t hele verhaal is-, zo’n verhaal dat ons zonder namen verteld wordt, want de namen zijn eenvoudig niet bekend, alleen de naam van de vertellende ooggetuige zouden we misschien kunnen achterhalen, rijst de vraag: doet het ertoe, en zo ja hoeveel doet het ertoe, dat we er niet aan ontkomen deze geschiedenis direct te horen als een van de vele duizenden, tienduizenden geschiedenissen, als een van de vele, dus ook als model van zulke geschiedenissen?

Waarbij de lezer of toehoorder weet: er is geen beginnen aan om hierbij namen te willen weten.

 

En toch kan hij of zij, als het zeer korte verhaal een kans van inleving wordt geboden, begaan zijn, en zijn of haar eigenaardige – nagekomen – verdriet voegen, al is het maar even, bij een situatie die daar zelf geen emplooi voor heeft gehad.

 

Desideratum

Dresden spreekt over tijdsbeleving van hongerende en lijdende gevangenen, ‘die voor buitenstaanders moeilijk te begrijpen is’. Hij spreekt over lichamelijke gewaarwordingen, het ogenblik, het kampleven dat ‘feitelijk een leven zonder geschiedenis is’. En plaatst een noot, luidend, voor wie de noot achterin opslaat: ‘de tijd die stilstaat, het begrip voor maanden en jaren dat verloren gaat, het is door niemand niet geconstateerd en zou een apart onderzoek vereisen.’ – Dit is Dresden: het niet kunnen laten, een leemte in het onderzoek te signaleren, als is het maar per noot. Omdat een gesignaleerde leemte een omschreven gat is, dat daarmee zijn pure afwezigheid al een beetje heeft opgeheven.

 

De lezer in zijn leunstoel

Herhaaldelijk is er in Vervolging, vernietiging, literatuur sprake van schaamte en schuld, als de onvermijdelijke metgezellen van de lezer van oorlogsliteratuur. – Dresden noemt deze zelfs ‘een raadselachtige figuur’: ‘In een luie stoel ontspannen lezen met koffie bij de hand? Het is alleen maar totaal ongepast te noemen.’ De lezer zal, aldus de auteur, ‘(bijna!) volledig medeleven met het onleefbare, terwijl hij in rust en stilte ervan kennisneemt.’

Geen lezer – of televisiekijker – zal niet vertrouwd zijn, enigermate, met het hier aangeduide gevoel van discrepantie.

Want het is nu juist bij de gratie van zijn fitheid en uitgerustheid dat de lezer kan gruwen. Maar aan zijn ‘opnamecapaciteit’ zijn grenzen gesteld. Als je passages leest uit de verhoren van de Neurenberger processen, of foto’s uit het ghetto van Warschau bekijkt, of van die uiterst korte verhalen – waar ik het boven over gehad heb – leest, neem je na enige tijd eenvoudig niets meer echt op. Dat wil zeggen, je leest wel, je kijkt wel, maar er dringt niets meer echt door. Zoveel gruwelijkheid, alsmaar, kan niemand aan.

In de ghetto’s en de kampen was de discrepantie, tussen het totale beslag op hersenen en gevoel dat gelegd zou behoren te worden door het aanhoudende bombardement van wreedheid en onrecht enerzijds, en het volslagen krachteloze, fysiek zowel als moreel ondervoede bewustzijn anderzijds, juist geoptimaliseerd, om zo te zeggen.

Juist die discrepantie tussen de vloek en de zucht en het gemak waarmee gemarteld en gemoord werd, en het verschrikkelijke veelvoud aan tijd en inspanning, dat het zou vergen om dat alles ook maar enigszins te verwerken, zou wat mij betreft al een voldoende motivering opleveren voor het onder geen enkel beding verkorten van straffen van oorlogsmisdadigers. Als er zelfs geen enkel verband meer bestaat, in eenvoudige duur, tussen wat de een moet verwerken of meezeulen en wat de ander alsmaar niet vermag te berouwen, is zelfs het idee van een formeel rechtvaardige verhouding zoek. (Het meeste, in deze, meen ik toch te begrijpen van de diehards Wiesenthal en Wiesel: volhouden en doorgaan, tot de natuurlijke dood van alle betrokkenen er een eind aan gemaakt heeft.)

Maar breekt er enig moment aan waarop de gebeurtenissen begrijpelijk of verdragelijk worden? Waarop is de lezer eigenlijk uit? Of herhaalt hij, in zijn betrekkelijk zinloze arbeid, de gebeurtenissen alleen om er bij volle bewustzijn getuige van te zijn, en zo – met terugwerkende kracht – versterking te leveren aan de weinigen die min of meer volop ‘aanwezig’ waren, en aan de velen wie dit onmogelijk viel?

Het is duister, het gevoel, niet dat ghetto en kamp een zin zouden hebben gehad, maar dat wij er iets van dienen op te steken.

 

Robots

Is er een filosofie van de beul denkbaar? Een esthetica, of zelfs een anti-ethiek van de folteraar?

Het wil er bij mij niet zomaar in dat de beulen alleen maar psychopaten geweest zullen zijn, intellectueel en emotioneel minvermogenden, defecte mensen of monsters in wie niets meer te herkennen valt. Maar misschien loopt hier wel degelijk de onoverschrijdbare grens, en heeft het werkelijk geen enkele zin je te willen verplaatsen in degenen van wie het definiërend kenmerk is dat zij dat zelf nou juist niet doen of zelfs niet kunnen: zich in een ander verplaatsen.

Waar ik vele malen, als lezer, naar vermogen meegeleefd heb met een slachtoffer, is het me evenzovele malen een totaal raadsel geweest wat er omgegaan mag zijn bij de gezonde, weldoorvoede, stevige beulen, tijdens hun frisse en vrolijke werkzaamheden. Wat voor humor en vindingrijkheid legden zij aan de dag? Hoe hielden zij het slaande en schoppende leven afwisselend? Is er niet een van hen geweest die zijn bevindingen te boek heeft gesteld, die een essay, jenseits von Gutem und Bösem, geschreven heeft over de schoonheid van het slaan, de vreugd van de verachting? Een intelligent, uitzonderlijk goed geschreven lyrisch essay? Waaruit je, al is het maar van verre, kunt gaan begrijpen hoe geestig het was om vier zigeuners met stokken en staven te slaan terwijl ze viool moesten spelen – doorspelen! -, en hoe de Duitsers (misschien omdat al dat slaan ook nogal begon te vermoeien) vervolgens een beetje gingen schieten, en waarom ze daarmee, na twee dode zigeuners, weer ophielden?

Maar het enige waar je wel over leest en hoort, is de banaliteit van het kwaad. Terwijl er toch ware artiesten van de wreedheid hebben rondgelopen. Er is ontegenzeggelijk intelligentie en een speciaal soort smaak, om zo te zeggen, in het geding geweest. Een scherpe logica van de onmenselijkheid, en een dito ethiek en esthetiek. Te scherp, lijkt het, om als ‘zomaar ontstaan’ te kunnen gelden.

Maar er is voorzover ik weet nooit een Sade van het kamp opgestaan, vooraf noch achteraf, om een zang van Auschwitz aan te heffen, om een doolhof van de martelingen te ontwerpen. Is zo iemand ondenkbaar? Sade zelf, zou die ondenkbaar zijn geweest als ie er niet toevallig geweest was, schrijvend en publicerend en wel?

Er wordt al heel lang les gegeven in martelen. Men kan een Noordamerikaans burger zijn en docent aan een martelacademie. Men kan hoogleraar martelen zijn. Waarom geen wijsgeer martelen? Geen kunstenaar martelen? Geen essayist martelen – geen essayist van de SS?

 

Historiciteit

Vreemd, bij Dresden, is dat hij nauwelijks enig oog lijkt te hebben voor historiciteit, of eenvoudig het tijdsverloop, in de reacties zelf. Alsof het hem ontgaat dat de getuigen (de overlevenden) nu, een halve eeuw na de oorlog, aan het uitsterven zijn; dat de getuigen niet langer spreken tot hun generatiegenoten, of zelfs hun eigen kinderen. Maar er kan geen twijfel aan bestaan dat er, steeds maar weer, iets schuift in de afstand en de manier zelf misschien waarop we ons tot de oorlog verhouden.

Rond de oorlog hebben zich een soort van jaarringen gevormd, ongemerkt zijn de direct betrokkenen ouder geworden, en hun kinderen volwassen, zelfs hun kleinkinderen al.

Die oorlog, ‘de oorlog zelf’, heeft iets van een oorspronkelijke tekst, een tekst die door elke generatie opnieuw vertaald of vertolkt moet worden. Een tekst die zelf onveranderlijk is, per definitie, terwijl de vertalingen aan een stuk door verouderen.

 

De kampen zijn immers de bodem van het voorstelbare. Zij hebben een graad van onwerkelijkheid die steeds definitiever wordt – alsof er nooit meer iemand zal kunnen zijn die zegt: ja, ik weet hoe het is, ik kan het me voorstellen.

Aan de andere kant heeft het iets buitengewoon vitaals dat Dresden’s boek haast per ongeluk, in vliegende vaart, eindigt in een lange noot – nou ja, eigenlijk is het de voorlaatste -, waarin de ‘tweede-generatie’-problematiek aan de orde komt. Negen titels noemt of bespreekt hij, eindigend met Mendels erfenis van Marcel Möring.

Maar binnen Vervolging, vernietiging, literatuur wordt er geen of heel weinig aandacht geschonken aan verschuivingen.

Hier zou natuurlijk het nodige te onderzoeken zijn. Ik zou bij voorbeeld willen weten wanneer en hoe de oorlog zijn intrede heeft gedaan in het kinderboek – de oorlog, wel te verstaan, in de zin van Dresden’s boek: die van de vervolging en de vernietiging.

Klopt het – het is maar een indruk – dat het geen toeval is dat de Pools-Israelische schrijver Uri Orlev (geboren 1931) ‘pas’ in 1981 zijn Het eiland in de Vogelstraat heeft kunnen schrijven? (Over een joodse jongen die er als een Robinson Crusoë in slaagt om in het vrijwel ontruimde ghetto van Warschau te wachten op de steeds onwaarschijnlijker terugkeer van zijn vader. Prachtig boek, behorend tot de zeldzame (ongrijpbare) categorie ‘jeugdboeken’ waarvoor men niet te oud kan worden.)

 

Vergelijking

Wat voor oorlog heeft u, of hebben uw ouders, of uw grootouders meegemaakt? Of: met welke oorlog ben jij opgevoed dan wel grootgeworden? Het antwoord verschilt uiteraard per persoon en per generatie, per denominatie en per beroepsgroep, per bevolkingsgroep en per geslacht. Er zullen afgronden liggen tussen de ervaringen van de een en die van de ander. En hoewel iedereen weet dat het weinig zin heeft om gradaties aan te brengen in leed, vindt leedvergelijking, in stilte of luidkeels, veel plaats.

Ischa Meijer heeft in een column-achtig kort verhaal wel eens beschreven hoe familieleden al snel in onderlinge wedijver bezig kunnen zijn elkaar de loef af te steken, als kampioen slachtoffer. De een zijn hel was de ander zijn vakantieoord; naar zeggen van de laatste, dan.

Wie Abel Herzberg, Primo Levi en M.S. Arnoni (Moeder was niet thuis voor haar begrafenis) gelezen heeft, weet dat zij -met alle respect voor wat elk hunner heeft meegemaakt en voor hoe ieder van hen erover geschreven heeft – kunnen gelden als de drie trappen van vergelijking, binnen het genre kamp: erg, erger, ergst. (En des te bewonderenswaardiger vind ik het schitterende cynisme van Arnoni; waarbij direct aangetekend zij dat dit, in zijn boek, lang niet de enige of hoofdzakelijke toonsoort zou zijn).

Eigenlijk mag dit al niet gezegd worden, denk ik. Vergelijking in dezen lijkt immers volstrekt ongepast. Net zo min als je mensen, in waarde, pleegt te vergelijken, moet je je dat in het hoofd halen als het gaat om kampervaringen, neergelegd in gepubliceerde memoires of getuigenverslagen.

 

Dresden heeft het er in Vervolging, vernietiging, literatuur niet over (in ‘De literaire getuige’ wel, heel even): het onderscheid dat in de literaire kritiek gemaakt wordt tussen twee verschillende soorten lectuur. Als ik me niet vergis bestaat er een tamelijk systematisch verschil in twee ‘families’ van adjectieven, die in kritieken gebruikt worden ter aanbeveling.

Een vergelijkend onderzoek van flapteksten en recensies zal, veronderstel ik, uitwijzen dat getuigenissen, dagboeken, memoires et cetera ‘aangrijpend’ genoemd zullen worden, ‘indrukwekkend’, ‘ontroerend’, ‘overtuigend’, ‘schokkend’ – maar niet ‘mooi’, ‘prachtig’, ‘schitterend’ en zo meer. Scheiden zich hier inderdaad twee families van bijvoeglijke naamwoorden? De ene afdeling is voor het waargebeurde levensverhaal, de tweede voor het domein van de fictie. De eerste afdeling lijkt ook sterker te verwijzen naar uitwerkingen op het gemoed van de lezer, terwijl de tweede eerder naar eigenschappen van de tekst zelf schijnt te verwijzen.

 

Schrijven Arnoni, Levi en Herzberg dan niet prachtig of heel mooi? Jawel, maar… zou het niet beter zijn, te zeggen dat ze goed schrijven? Zeggen dat Arnoni een mooie schrijver is, dat heeft absoluut iets lichtzinnigs, haast. Het is heel vreemd, zo volstrekt gescheiden als deze compartimenten kennelijk zijn. – Ook in mijn boekenkast, moet ik zeggen. Genoemde auteurs tref ik zonder uitzondering aan in een kast met een alleen door mij precies gekende en begrepen mix van essay, column, (auto)biografie, historici (maar slechts enkele) en filosofen (idem).

 

Het is maar goed dat de royale, verheugend vage term ‘schrijver’ bestaat – waaronder al Gods vreemde kostgangers vallen die zich, met welk doel dan ook, bedienen van schrijfgereedschap. Zoals er omgekeerd, godlof, maar een enkel woord is voor zijn onontbeerlijke tegenvoeter. De lezer.