Dat was democratie, op de speelplaats van de lagere school: als je iemand monddood wenste te maken die een onafhankelijk standpunt innam, dwars lag, zich probeerde te onderscheiden – dan schreeuwde je dat met de meerderheid der gelijkgezinden: ‘Meeste stemmen gelden.’ Hoe gemakkelijk dat tot terreur tegen minderheden of eenlingen kon leiden, kon je niks schelen; je oefende voor het echte leven en daar was groepsvorming een onderdeel van.
Het lijkt erop dat steeds meer lieden die het in het publieke leven voor het zeggen hebben, nooit afscheid hebben genomen van het schoolplein, en menen dat op alle terreinen de meeste stemmen gelden en daarmee uit. Een jaar of dertig, veertig geleden dachten veel politici dat misschien ook wel, maar ze haalden het niet in hun hoofd het hard­ op te zeggen; er werd van ze verwacht dat ze zelf standpunten hadden en hun oren niet voortdurend lieten hangen naar wat de grootste schreeuwlelijken wilden. Ze zaten natuurlijk in een regering, een kamer of een ander vertegenwoordigend orgaan omdat ze door een meerder­heid waren gekozen; maar dat betekende niet dat ze hun verstand en hun geweten uitschakelden bij het regeren of besturen. Als ze de meer­derheid niet overtuigden door hun daden, kon die ze na vier jaar naar huis sturen; maar in de tussentijd werden ze geacht zelf te denken. Po­pulisme was het laatste waarvan ze verdacht wilden worden.
Dat gold trouwens niet alleen voor politici, maar ook bijvoorbeeld voor mensen die leiding gaven aan omroepen, uitgeverijen, universiteiten en scholen. Ik probeer hier niet een beeld te schetsen van een soort Gouden Eeuw van normen en waarden, zoals die tegenwoordig voort­durend aangeroepen worden door volksvertegenwoordigers die rijk zijn geworden aan de pornohandel: ook toen was de wereld niet vrij van meelopers, klungels, domoren, huichelaars, leugenaars en angsthazen, maar daar kon je ze tenminste vaak nog persoonlijk op aanspreken. Hoezeer het idee van een altijd gelijk hebbende meerderheid gemeen­ goed is geworden, blijkt uit de uitspraak van een Amsterdamse wethou­der, een jaar of wat geleden, die wegens gevaarlijk rijden onder invloed door de politie was aangehouden. In plaats van zijn verantwoordelijkheid te dragen en af te treden, deelde hij de pers mede dat hij zou aftre­den als een meerderheid van de raad dat wenste. Die meerderheid was er natuurlijk niet, want zijn eigen partij had de macht, en de man bleef zitten. Uit de grijze oudheid van de vroege jaren zestig herinner ik mij het tegenvoorbeeld: een christelijke minster die aftrad toen hij door de douane werd betrapt op het over de Belgisch/Nederlandse grens meene­men van een kistje sigaren, zonder dat aan te geven. Dat daarover ge­stemd zou kunnen worden, kwam niet eens in zijn hoofd op. Het refe­rendum, dat zo langzamerhand het enig overgebleven paradigma van vernieuwing in de Nederlandse politiek lijkt, heeft ook niets met demo­cratie te maken; het is een demonstratie van gebrek aan geloof in de de­mocratie. Als je te lamlendig bent om zelf verantwoordelijkheid te dra­gen, verschuil je je achter de meerderheid.

Als er één terrein is waarop overheden nooit zouden mogen wegkrui­pen achter de regels van het schoolplein, is het dat van Onderwijs, Kun­sten en Wetenschappen – zoals dat ministerie ooit terecht heette, voor­ dat het laffe Welzijn en Cultuur zijn intrede deed. De initialen 0, K en W gaven aan dat de overheid zich verantwoordelijk voelde voor die drie gebieden, dat men besefte dat een samenleving die de vorming van jon­ge mensen, de ontwikkeling van haar kennis en het geestelijk zelfon­derzoek dat alleen door de kunsten kan worden verricht niet serieus neemt, stilstaat en dus achteruit gaat. De overheid zag het als haar taak toe te zien op de kwaliteit van het werk op die terreinen, en de condities te scheppen waaronder scheppende geesten zich konden ontplooien. Het hoefde niet te worden uitgesproken, maar men realiseerde zich kennelijk maar al te goed dat, als men referendumgewijs te werk zou gaan op het gebied van onderwijs en kunsten, de leerplicht afgeschaft zou kunnen worden, het Concertgebouw bespeeld zou worden door André Rieu, Marco Borsato en een operettegezelschap, en het Stedelijk Museum vol zou hangen met Rien Poortvliet en Anton Pieck. (Voor het gemak gebruik ik maar hedendaagse voorbeelden.) U wilt wel van mij geloven dat ik niets tegen al die middenstanders van de kunstnijverheid heb, zolang maar niet het misverstand bestaat dat het allemaal iets met kunst te maken heeft. Als u denkt dat het zo’n vaart niet zal lopen, her­inner ik u eraan dat de nieuwe cultuurwethouder van Amsterdam on­langs meende dat er toch nodig eens operette moest worden opge­nomen in de programmering van het Holland Festival. Zelf, bekende zij aan een journalist, hield zij het niet droog bij het aanhoren van een Volendams of Marker zangertje dat over zijn dode grootmoeder zingt.
Alweer: ik beweer niet dat vroegere bestuurders zulke verlichte geesten waren dat zij allemaal snapten wat er plaatsvond op het gebied van onderwijs, kunst en wetenschappen; maar ze waren snugger genoeg om door te hebben dat een samenleving die niet regelmatig met een stok in haar ziel roert (om een treffende uitspraak van Gerrit Krol te lenen) ge­doemd is in domheid en zelfgenoegzaamheid onder te gaan. Die stok wordt niet geleverd door havenbaronnen, Volendamse volkszangers, aanleggers van Betuwelijnen of groeiprofeten die menen dat een van de kleinste landen van Europa de grootste luchthaven zou moeten hebben, maar door kunstenaars, bevlogen onderwijsmensen, denkers en onder­zoekers. De Nederlandse overheid denkt echter al een reeks kabinetten lang dat ‘cultuur’ er is om de meerderheid naar de mond te praten en dat het onderwijs zich dient te verlagen tot wat kinderen ‘leuk’ vinden. Trouwens, waar Nederlandse uitgevers vroeger nog wel eens vol trots in advertenties meldden dat ze meenden een belangrijk, baanbrekend boek voor de lezer te hebben, proberen ze ons nu te overtuigen met kre­ten als ‘Nu al 30.000 verkocht!’ De macht van het getal.

Soms vraag ik me verbijsterd af hoe ‘ze’ het voor elkaar hebben gekregen, en wie ‘ze’ eigenlijk zijn.
In de jaren zeventig en tachtig werkte ik soms met groot plezier mee aan een aantal radio- en televisieprogramma’s. Van de radio herinner ik me vooral een literatuurprogramma dat ik voor de VARA bedacht, sa­men met een geheel vergeten maar voor wie met hem werkte onverge­telijke regisseur, Ad Löbler. Ik koos bijvoorbeeld voor Siem Vroom, één van de begaafdste Nederlandse acteurs als het om begrip voor en behandeling van teksten ging, teksten van oude of moderne schrijvers, die hij onnavolgbaar las in een programma dat drie kwartier mocht du­ren. Ik herinner me dat ik naast hem zat toen hij gedichten van Hooft las, en zag hoe hij de door mij overgetypte en gekopieerde gedichten voorzien had van een geheel eigen kriebelschrift van accenttekens, pau­zes, stijgende en dalende zinsmelodieën. Ik herinner me niet anders dan dat we maakten wat me mooi vonden, dat we niet op het idee kwamen voor luisteraars op onze hurken te gaan zitten, en dat we ervan over­tuigd waren dat het zin had wat we deden. Het was niet geheel toevallig dat we voor de VARA werkten: in dat bolwerk van de sociaaldemocratie was het idee dat kunst de emancipatie van de sociaal minder bedeelden kon dienen nog niet helemaal verdampt. (Ongeveer in die tijd schreef Guépin in zijn wonderlijke werk De beschaving dat het van het grootste belang voor de democratie is, zich in te zetten voor de geestelijke ont­wikkeling van de maatschappij, opdat de elite die kan deelnemen aan het debat over de samenleving zo groot mogelijk wordt, want ‘…hoe groter die elite is, hoe democratischer de samenleving.’ Inmiddels is ‘elite’ een scheldwoord voor lieden die hun leesbril niet alleen gebrui­ken om te kijken wat er op het kraslot tevoorschijn komt.)
Voor de televisie mocht ik wel eens meedoen aan een NOS-program­ma als Beeldspraak, dat onvergetelijke uitzendingen over kunst maakte, vaak naar ideeën van Jan Venema, K. Schippers, J. Bernlef en filmer Kees Hin. En met collega’s als Wiel Kusters en Martin Reints schreef ik teksten voor de eigenwijze documentairemaker Henk Renou, die gefas­cineerd was door veranderingen in het landschap en door architectuur. Wat ik me van dat werk herinner is vooral het plezier van alle betrokke­nen, van tekstschrijver tot cameraman en geluidsman, en de volstrekte overtuiging dat het van grote betekenis was de ontwikkelingen in de kunsten helder te laten zien. Eenzelfde overtuiging doordrong het werk van documentairemakers als Cherry Duins en Hans Keller, die bij de VPRO de ruimte kregen om films te maken over zulke slechts in kleine kring bekende schrijvers als Walter Kempowski en Raymond Queneau. Het besef van het belang van zulke programma’s en van de taak die de publieke omroep had te vervullen, wordt door niets beter gesymboli­seerd dan door het zelfbewuste omroepcomplex dat in Hilversum was gebouwd. Voor alle tijden, leek het, was dat complex van studio’s en kantoren het teken van de opvatting dat omroepen iets te melden had­den dat van belang was voor ons allen. Niets maakt de uitholling van het begrip cultuur beter zichtbaar dan de uitverkoop aan commerciële pretfabrieken van dat complex.
Halverwege de jaren tachtig begon in mijn herinnering de aantasting van die overtuiging en dat zelfbewustzijn door de onstuitbare opkomst van het begrip ‘kijkcijfers’. Omroepbazen, die door een steeds meer om ‘marktwerking’ roepende overheid gedwongen werden om niet in de eerste plaats over kwaliteit en identiteit van hun uitzendingen maar over aantallen kijkers te denken, verloren hun zelfvertrouwen en het geloof in hun medewerkers sneller dan een beursspeculant van een wolken­krabber kan vallen. Bleek om de neus vertelden ze redacteuren en regisseurs dat er ‘maar’ zeshonderdduizend mensen naar hun veelge­prezen uitzending hadden gekeken, en dat de zo mooi besproken radio­serie slechts honderdduizend luisteraars had bereikt. In plaats van ver­bluft te zijn over zulke indrukwekkende aantallen, werden ze zenuw­achtig door het gegeven dat naar andere programma’s miljoenen hadden gekeken. Te moeilijk was het. Te elitair. In plaats van te maken wat je zelf van betekenis vond, moest je op zoek naar wat de mensen leuk zouden vinden. Uitzendingen van Beeldspraak werden steeds later op de avond en uiteindelijk in de nacht geplaatst. Documentairemakers kregen te horen dat ze ook eens simpeler en vooral actuele onderwer­pen moesten aandurven. De grote sociaaldemocraat Marcel van Dam vond als VARA-chef dat programma’s die minder dan een miljoen kij­kers trokken eigenlijk niet bij de omroep thuis hoorden. De imposante decorstudio’s op het NOS-complex moesten proberen ook geld uit de markt binnen te brengen; ik zal nooit vergeten dat je waarnam hoe de onttakeling van al dat vakmanschap ermee begon dat fantastische de­ corbouwers een stand voor de Jaarbeurs stonden te timmeren. Maar het duidelijkst werd de vernietiging van het zelfbewustzijn vertolkt door een in een imposant kantoor gezeten Hoofd Televisie, toen Henk Renou en ik hem een voorstel voor een documentaire uiteen kwamen zetten. Hij vroeg één van zijn nieuwe, verplicht aangestelde dramaturgen erbij te komen zitten, en sprak na ons betoog tegen deze medewerker de onvergetelijke woorden: ‘Daar kunnen we ons geen buil aan vallen.’ De jonge dramaturg fluisterde na afloop op de gang eerbiedig tegen ons dat hij zijn baas zelden zo enthousiast had gezien.

Het gebeurde overal. Het onderwijs moest de markt op dus moest het verleukt worden. Het zogenaamde frontaal-klassikale onderwijs, met een meester of juf die fantastisch kon vertellen, was al uit den boze. De dag in het Nederlandse onderwijs werd geopend met het kringgesprek waarin kinderen hun belevenissen vertelden. Maatgevend was niet wat volwassenen kinderen dienden te leren, maar wat zo mooi ‘het niveau van het kind’ heette.
Alles van waarde moest gepopulariseerd worden en vervolgens op die populariteit afgerekend. Universiteiten worden betaald naar aantal­len afgestudeerden, ze hangen reclameborden aan de tram en proberen studenten te trekken met pretopleidingen en colleges in een Engels waar de honden geen brood van lusten. Ziekenhuizen worden niet meer afgerekend op hun kwaliteit maar op aantallen verwerkte patiënten. Ba­sisscholen en scholen voor voortgezet onderwijs beconcurreren elkaar met voorlichtingsavonden en advertentiecampagnes om zoveel moge­lijk leerlingen te trekken; Nederland, een van de rijkste landen in Euro­pa, geeft minder geld aan onderwijs uit dan de meeste andere Europese landen. Een van de laatste warhoofden die bij ons minister van onder­wijs mocht zijn meende hieruit te mogen afleiden dat we ons onderwijs dus wel buitengewoon efficiënt moesten hebben ingericht. Intussen is het aanzien van het onderwijs zó gedaald dat geen mens meer zin heeft erin te werken en dat we ‘zij-instromers’, mensen die er geen opleiding voor hebben genoten, voor de klas moeten zetten. De laatste staats­secretaris van cultuur die de socialisten mochten leveren was een blaas­kaak die van huis uit econoom was en alleen in getallen dacht. Als het over de idealen van de sociaaldemocratie ging liet hij graag publieke­lijk een harde wind. Hij wilde de subsidies van theatergezelschappen afhankelijk maken niet van de kwaliteit die zij boden, maar van het aantal jongeren en vooral allochtonen dat zij wisten te trekken; dat wil­de hij bij de kassa laten tellen. Hij was ook tegen de vaste boekenprijs omdat de markt, de meeste stemmen dus, maar moest bepalen welke boeken er wel of niet zouden worden uitgegeven.

De bestuurders die het evangelie van de meeste stemmen graag op alle terreinen van de samenleving toepassen, menen dat het principe dat iedereen over alles meepraat de mensen mondiger heeft gemaakt. Als ze daarmee bedoelen dat je nergens verstand van hoeft te hebben om toch je mond open te mogen doen, hebben ze gelijk. Dan hebben we in het gedenkwaardige jaar 2002 ook de overheid gekregen die we verdie­nen. In kamer en kabinet worden we vertegenwoordigd door een stel idioten, poenige nouveaux riches en bungyjumpers die de media vergif­tigden met hun privésores, slechte manieren en dom geblèr. Ze gingen met elkaar en met journalisten en fotografen op de vuist op een manier die doet denken aan de opkomst van Mussolini, maar achtten dat zelf kennelijk niet in tegenspraak met hun dagelijks geroep om de ‘terug­keer’ van wat zij normen en waarden believen te noemen. Het is geheel in overeenstemming met de populairste manier van radiomaken die we hebben ontwikkeld: de zogenaamde talkradio waarbij een presentator jan en alleman uitnodigt op te bellen met zijn mening over euthanasie, de gekke-koeien-ziekte, de hoed van Máxima, het bestaan van God en de wenselijkheid van een oorlog tegen Irak. De percentages voor en tegen worden aan het eind van de uitzending trots medegedeeld als een gegeven waar we rustig de nacht mee in kunnen.

In een recent onderzoek worden de resultaten van het basisonderwijs in België en Nederland met elkaar vergeleken. De Belgische kinderen blijken over aanzienlijk meer kennis en vaardigheden te beschikken, maar in één opzicht leggen ze het toch af tegen ‘onze’ leerlingen: ze waren veel minder goed van de tongriem gesneden. Als ze ergens niks van wisten, hadden ze er toch een mening over en uitten die zonder eni­ge gêne. Getraind door de talkradio, denk ik.