WOENSDAG, HURLINGHAM

Ik ben gisteren om vijf uur ‘s middags aangekomen, met in mijn reistas enkele tientallen pagina’s van het nu goed op gang gekomen Kosmos. De reis was onaangenaam. De laatste tijd heb ik pech met reizen. In de trein, die al op het station Onze stond te wachten, waren geen zitplaatsen meer – ik liet hem vertrekken en wachtte op de volgende – ik wachtte staande, want de banken waren bezet – en terwijl ik wachtte keek ik ongerust naar de steeds dichter wordende stroom mensen… Na een half uur komt de trein aangereden, helemaal leeg, als nieuw, de menigte komt in beweging, begint te dringen, stapt in; ik zit klem in het gedrang, geen sprake van een zitplaats, ik sta niet eens, ben er alleen in gepropt. We vertrekken.

Dat smoel tien centimeter van mij vandaan? Huilerige, roodomrande ogen? Haartjes op dat oor? Dat wil ik niet! Weg! Ik ga me niet verdiepen in die ruwe huid! Met welk recht bevindt die vent zich zo dicht bij me dat ik hem bijna moet inademen, en tegelijk de warme straaltjes bij zijn oor en in zijn hals moet opmerken? We richten onze blikken op elkaar zonder te zien, dicht opeen… ieder maakt zich klein, kruipt ineen, sluit zich op, beperkt ogen, oren, mond tot een minimum, doet zijn best zo weinig mogelijk te zijn. Afstotende bijzonderheden – vet, aderen, slappe, uitgedroogde huid – doen me de lucht in springen, ik voel me alsof ik recht naar de hemel spring – ik wil niet! Dit is een belediging! Ik ben beledigd! De trein snelt voort, de huisjes van de voorsteden flitsen voorbij. Een station, Geduw, gedrang. We vertrekken.

Te veel.

Een mop. Gelach. Iemand zegt: Fidel! Een dialoog, Je weet niet wie met wie, maar gaandeweg komt er een discussie op gang boven onze hoofden, dezelfde als altijd, die ze uit hun hoofd hebben geleerd: imperialisme, Cuba, waarom de regering zus, waarom de regering zo, en dat ze orde moeten scheppen. Tegenstrijdige meningen. Verschillende gezichtspunten. En intussen werken zich bij een nieuw station zo’n twintig personen naar binnen, de stemmen worden steeds doffer, toen we Morón naderden eiste de een een landbouwhervorming, een tweede nationalisatie van de industrie, een derde opheffing van de uitbuiting der klassen, maar dit geklets klonk als het gerochel van monsterlijk ingedrukte borstkassen. De mooiste gedachten schoten omhoog – maar was het niet onder de druk van vastgekleefde achterwerken? En opnieuw een station, en opnieuw gedrang, de discussie rochelt, maar gaat voort.

Waarom zijn ze niet in staat het belangrijkste feit op te merken – dat terwijl zij discussiëren er steeds meer mensen bij komen?

Welke demon van koppige onwil belet hen zich rekenschap te geven van het aantal? Wat vermag het rechtvaardigste systeem en de billijkste verdeling der goederen, als intussen de buurvrouw zich met twaalf vermenigvuldigt, die domkop van de parterre er zes verwekt bij zijn vrouw en er op de eerste verdieping van twee acht worden gemaakt? Zonder het nog over de negers te hebben, de Aziaten, de Maleiers, de Arabieren, de Turken en Chinezen. De Hindoes. Wat is al dat gepraat van jullie anders dan het gezwets van een idioot die de dynamiek van zijn eigen genitaliën niet kent?

Wat is het anders dan het gekakel van een kip die op haar eieren zit – die verschrikkelijkste van alle bommen?

 

IN MORÓN

De trein glijdt langzaam het station van Morón binnen, en aan de mangel ontsnapt verwijder ik me in de ruimte. Ik loop naar het plein. Telkens als ik hier kom, maak ik een pelgrimstocht naar het plein om een blik te werpen op mijn verleden uit het jaar negentienhonderddrieënveertig.

Maar de ‘pizzeria’ waar ik gesprekken voerde is er niet meer, noch het café waar ik, boogie-woogie dansend, de befaamde schaakwedstrijd met de kampioen van Morón speelde (allebei dansten we – en dansend naderden we het schaakbord om een zet te doen). Weg was het, als verzwolgen. En degene die zoekt is ook niet dezelfde, ook hij is verdwenen. O Polen, vaderland! In mijn zak heb ik een brief van Höllerer die me uitnodigt naar Berlijn te komen, en misschien maak ik wel van de gelegenheid gebruik om jou te bezoeken, Polen, om jou te zien – alleen vraag ik me af, wie gaat naar wat kijken? Iemand, niet dezelfde, naar iets dat niet meer is wat het was? Van een vast punt naar stromend water kijken – zeker, dat kan. Maar wat moet de ene stromende rivier met te kijken naar een andere stromende rivier? Tweevoudig is het stromen, tweevoudig de beweging en het ruisen…

Morón, dat vroeger weids was, is nu opgestapeld, benauwd, stads. Het aantal! Ik loop naar de bushalte, ga in de rij staan, de bar op de hoek verspreidt een zoetige stank, achter en voor me mensen, een kont en een snuit, anemie en huiduitslag, de ene handelaar zegt tegen de andere: ‘Als ik drie procent krijg – honderdvijfenzeventig’, de ene huisvrouw tegen de andere: ‘Vijfdertig, het is duurder geworden’, en uit een zakradio: ‘Koop van je ras-ras-ras Tarko voor uw was.’ Een jochie knipt zichzelf voor de neus. Zon. Misselijkheid. Hier staan we in de rij, en daar, op het trottoir aan de overkant, lopen ze en lopen ze, kruisen elkaar en kruisen elkaar, ononderbroken komen ze te voorschijn, waar komen ze allemaal vandaan, ik bevind me immers al zo’n twintig kilometer van het centrum van Buenos Aires! En toch kruisen en kruisen ze elkaar, steeds komen ze om de hoek te voorschijn en lopen voorbij en komen te voorschijn en lopen voorbij en komen te voorschijn – tot ik ten slotte moest kotsen. Ik kotste, en hij die voor me stond, keek – maar niets, want wat zou ‘t! Gedrang.

Opnieuw kotste ik en – ik weet niet of ik overdrijf – nogmaals kotste ik. Maar wat deed dat ‘opnieuw’ en ‘nogmaals’ ertoe, als ze daar opnieuw en nogmaals voorbijlopen en er alleen al in Buenos Aires tegen de vijf miljoen zijn die vijf maal per dag naar de wc gaan, in totaal dus vijfentwintig miljoen keer in vierentwintig uur, ik kotste, de bus reed voor en we stapten in, de een na de ander, de derde na de tweede en de zevende na de zesde, de chauffeur geeuwde, nam het geld aan, gaf de kaartjes, we betaalden de een na de ander, we vertrekken, we gaan, radio, het wordt heet, benauwd, vóór mij smelt een dame met gouden collier, badend in haar vet als boter, een oudje murmelt wat in zichzelf, ze duwen, dringen, drukken, persen, om te kotsen… Waarvoor? Miljoenen! Miljoenen! Miljoenen! Hoevelen zullen er op hetzelfde ogenblik hebben gekotst in Buenos Aires, hoevelen? Zo’n honderd misschien, al met al zo’n honderdvijftig? Waarom mijn kotsen er dus nog aan toevoegen? Wat een rijkdom! Ik was miljonair, alles vermenigvuldigde zich voor mij met duizend en miljoen. De bus stopt. Hier moet ik er uit. Ik stap uit. Ik sta op een weg met een kleine reistas… wie kent dat niet? De weg is lang, met geraas rijden auto’s voorbij, ik verwijder me over een zanderige weg, een briesje, bomen, afgelegenheid, stilte.

Verveling van de natuur die dom haar tanden laat zien, als een hond. En de koe van mijn lot herkauwt. Fijngesneden ruimte.

 

QUINTA, ‘S NACHTS

Ik dacht aan de gespannen verhouding tussen deze oase en haar bezitter Giangrande, die ‘s morgens vroeg om zes uur met zijn auto naar de verre fabriek reed waarvan hij directeur was, en vele uren lang te midden van het lawaai en de rommel de minuten telde die hem van zijn terugkeer naar de rust scheidden – maar als hij tegen de avond thuiskwam, ontnam de noodzaak elke minuut rust te benutten hem zijn rust – de ontspanning werd arbeid, want opnieuw telde hij de minuten, ditmaal echter de minuten die hem van de fabriek scheidden. In ‘vrije ogenblikken’ was hij beeldhouwer. Tussen de bomen schemerden zijn stenen torso’s, verstard in lijn en massa… die hij schiep terwijl hij op zijn horloge keek.

Op bed zittend dacht ik aan deze steenblokken, en terwijl ik de voorwerpen in mijn zijkamer bekeek, dacht ik aan de abstracte schilderijen van Alicja die de hal sierden. Als de quinta geen rust betekende, dan toch de kunst. Maar betekent de kunst rust? Werden beiden niet door onrust getroffen zelfs in dit laatste toevluchtsoord, en niet om redenen van buitenaf, maar om reden van de artistieke arbeid zelf? Hun overgave aan de kunst in deze quinta – dit lievelingsproject van hen – leek mij een bankroet nabij toen ik met hen sprak; in wat zij zeiden was geen vreugde, eerder bitterheid, teleurstelling, ach, op zulke uitingen van desillusie stuit ik altijd in de schilderswereld. De schilder wordt overstelpt door het aantal schilders. Er zijn er te veel. Iedereen schildert. Waarom is deze kunst niet moeilijk meer, waarom zien we in onze tijd een triomf van de middelmatigheid die maakt dat schilderen makkelijk is geworden, toegankelijk voor de eerste de beste, studenten, kinderen, gepensioneerden, iedereen – men is zover gekomen alle moeilijkheden van de techniek en van de vorm die de toegang tot het altaar verboden gering te schatten en nu kan iedereen schilder zijn – en wat meer is, deze schilderijen zijn ‘lang niet slecht’.

‘Lang niet slecht.’ Deze woorden klinken alsof ze met ontroostbare verbazing uit de mond komen van iemand die ten onrechte een draai om zijn oren heeft gekregen. Terwijl ik mijn langgerekte kamer met mijn blik omvatte, dacht ik bij mezelf dat deze oase, gevuld met het zwijgen van steenblokken en de metafysica van abstracte schilderijen, helemaal geen oase was, en ik vroeg me af of ik er goed aan had gedaan hierheen te komen op mijn vlucht voor het monster, wiens wittige schijnsel aan de horizon brandde.

 

‘S MIDDAGS

Ze vertelde me over de consternatie van een paar van haar vrienden, schilders, die laatst van een lange reis door enkele provincies van het interior waren teruggekeerd. Ze zeiden dat er in elk stadje met gemak enkele tientallen schilders te vinden waren. ‘Niemand wil werken, iedereen wil kunstenaar zijn.’ Wie leeft, kladdert! En – helaas, helaas! – ‘die schilderijen zijn slecht!’

Waren ze maar slecht!

Ze zijn lang niet slecht! In de beeldende kunst heeft zich een wijze van zien en weergeven ontwikkeld, dank zij welke een volstrekt middelmatig persoon een werk kan scheppen dat lang niet slecht is. Wat een geluk voor die mensen! Als er in kleine stadjes al tientallen schilders zijn, hoeveel zijn het er dan in Buenos Aires? Twintigduizend? En in Parijs?

Daarover vertelden ze – zij en Giangrande – en ook over andere dingen: bekroningen, tentoonstellingen, kunsthandelaren, de kritiek, kenners, reclame, Schöngeister, specialisten, knoeiers – en ze klaagden niet eens, gaven alleen maar informatie, als iemand die zich neerlegt bij het feit dat een onbekende Circe alles in smeerlapperij verandert.

Wat een fiasco voor de trotse kunst van de Titiaans! Met onheilspellende voldoening constateerde ik de decadentie van deze onzuivere kunst die steeds zinnelijk verbonden was met bezitsinstinct, handel, kennerschap, verzameldrift, meer dan met esthetisch genot. Met genoegen merkte ik dat ze min of meer hetzelfde lot onderging als de paarlen en edelstenen toen men methoden van massafabrikatie uitvond: ze viel ten prooi aan popularisering, ze werd om hals gebracht door het aanbod!

Ha, ha, ha!

Of ik er goed aan doe schilderijen en beelden in hun gezicht uit te lachen?

Ik?

 

DE VOLGENDE DAG, NA EEN WANDELING

Er zijn hier straten die begrensd worden door klimopmuren van tuintjes en tuinen – daarachter verbergen zich villa’s. Ik loop langzaam over het zand en de aarde van deze straten, nooit zeker of iemand naar me kijkt, de blik kan van alle kanten komen, de dichte struiken zijn bevolkt. Aan het eind van de straat hangt in de verte de hemel met een donkere buik – een kwelling! Wat een jachten en jagen daar, aan de horizon, wat een tumult en gedreun, wat een gewemel van gebaren en woorden, wat een wirwar van gebeurtenissen, combinaties en complicaties, één ononderbroken draaikolk… deze molen, dit labyrint drukt op mij!

Het is stil en warm. Verlaten. Tegenover me, in het perspectief van de straat, komt een kind, een jongetje aanrijden op een fiets. Het komt op je af, Macbeth, het kind… Het komt langzaam naderbij, en ik die eergisteren nog een gezicht had dat was toegedekt met vreemde gezichten, bezwijk nu, hier, op dit moment, – en ‘bijna’ kan ik dit elkaar naderen niet verdragen, ‘bijna’ blijf ik staan, ‘bijna’ doe ik een stap opzij om het wat minder hard te laten aankomen. ‘Bijna?’ De zaak is deze (ik heb dat al een tijd geleden gemerkt) dat een bepaalde theorie zich aan mij opdringt in mijn verhouding tot de mensen: ik weet dat het naderbij komen van iemand op een verlaten plek mij diep in mijn wezen moet raken… en daarom probeer ik in mezelf de passende reflex op te roepen. Ik weet, voorvoel dat het niet onverschillig is, mag zijn, ‘hoe’ en ‘vanwaar’ en ‘waarom’ die ander ‘naderbij komt’ of ‘opduikt’ en wat onze ‘plaats’ is met betrekking tot elkaar; ik weet dat dit essentiëler moet zijn dan zich in woorden laat uitdrukken; en dat dit ‘inleidend’ moet zijn, of ‘voorafgaand’ aan mijn andere ervaringen, een soort achtergrond vormend.

Ik probeer me aan de theorie aan te passen, alsof ik een rol opzeg. En dit geeft mijn daden een halfslachtig karakter…

Kwellende chaos aan de horizon, de zware, vuile uiers van de hemel hangen boven de razende en kolkende wirwar van deze onpeilbare miljoenvoudige nachtmerrie.

 

ZONDAG

Democritus… Hoeveel? Laten we zeggen: Democritus – 400.000.

Sint Franciscus van Assisi – 50.000.000.

Kosciuszko – 500.000.000.

Brahms – 1.000.000.000.

Gombrowicz – 2.500.000.000.

De cijfertjes bij elke naam moeten de ‘menselijke horizon’ van de betreffende persoon aanduiden, of hoe hij zich ongeveer het aantal mensen in zijn tijd voorstelde – hoe hij zichzelf ervoer als ‘een van velen’. Van hoevelen? De cijfertjes zet ik op goed geluk… maar ik geloof dat het juist zou zijn de namen van cijfertjes te voorzien, zodat niet alleen de naam bekend is, maar ook de ‘plaats tussen de mensen’.

Dat is het ‘getal’ van de enkele mens, dat is zijn ‘aantal’. Begrijpt u mij? Ik zeg dat de mens zich tot nu toe nog nooit met het probleem van zijn aantal heeft beziggehouden. Het aantal heeft hem nog niet genoeg doorgedrongen. Ik ben een mens – ja. Maar een van velen. Van hoevelen? Als ik een van twee miljard ben, is dan niet hetzelfde als een van tweehonderdduizend. In ons leeft nog steeds het eenzame zelfgevoel van Adam. Onze filosofie is een filosofie van Adams. De kunst is een kunst van Adams. Twee dingen verbazen me als ik bedenk hoe de mens zich tot nu toe in de kunst heeft uitgedrukt: dat deze uitdrukking niet in twee fasen is uiteengevallen, die de fasen van zijn leven zijn, de opgaande fase (de jeugd) en de dalende fase; en dat zij niet genoeg is doordrenkt van het aantal.

U zult zeggen: in hoeveel romans, films, gedichten, symfonieën zelfs en schilderijen speelt het menselijk element, de massa geen rol. De epiek! Zeker, in de kunst, en ook in de sociologie en de psychologie is daar aandacht voor, maar dat is een beschrijving van buitenaf – men beschrijft de menselijke kudde als elke andere kudde. Voor mij is het niet genoeg dat Homerus of Zola de massa bezongen of beschreven hebben; noch dat Marx haar heeft geanalyseerd; ik zou willen dat in hun stem iets doorklonk dat me in staat zou stellen te weten dat de een er een tussen duizenden was, en de ander een tussen miljoenen. Ik zou ze tot in het merg doordrongen willen zien van het aantal.

Dit schrijf ik allemaal vanwege de dienstbode Helena. Het wordt donker en ik heb de lamp op mijn bureautje aangedaan, adem vochtige lucht in die van de tuin naar binnen komt (het heeft de hele morgen geregend). Wat doet Helena? In de keuken? Ja, in de keuken. En dat daar aan de horizon? Ja, het is er, blinkend… En de huisjes op het schurftige grasveld, die naderbij komen? Ja. En de schilderijen en beelden? Ja, aan de muren, in de tuin… Kijk eens over hoeveel elementen je beschikt die er gewoon om vragen tot een artistieke compositie te worden afgerond – maar waarom kan ik mezelf niet componeren? Ik ben krachteloos – impotent aan de schrijftafel – slap geworden – een kapotte trompet, een gebroken fluit, ik krijg er geen toon uit. Het ontbreekt me aan de richting, ik weet niet in welke richting ik moet spreken, ik zwijg omdat me de richting ontbreekt die aan de stem voorafgaat.

Stel nogmaals voor jezelf vast: meer dan het ongeluk van een ander kwelt je het feit dat je niet weet wat je met jezelf aan moet tegenover het ongeluk van een ander. Paranoïa in haar smerige kop – in haar duistere kop -, ik zou dat misschien verdragen als ik wist of ik de uitdrukking ‘kop’ mag gebruiken.

Wie is zij? En hoe kan ik weten wie ik ben als ik niet weet wie zij is? De zoveelste vrouw te midden van de reusachtige menigte vrouwen op de aardbol, een van de koeien? O Eva, jij enige! Ik concentreer hier aan mijn schrijftafel al mijn liefde en al mijn – hoe zal ik het zeggen – betekenis, ik, Adam, om jou tot mijn Eva te maken, maar iets gooit roet in het eten… miljarden duivels! miljarden koeien! miljarden vrouwen!… en als ik me het aantal voor de geest haal, verval ik in allerlei vreemde toestanden, waaronder die van walging en afkeer zeker niet de voornaamste is. Zo is er de olympische onverschilligheid die voortkomt uit de verwisselbaarheid van de ene vrouw door de andere, van de ene paranoïa door de andere. Daarbij komt nog de verveling…

Ik herhaalde hardop: ‘Mij verveelt het lijden in zulke aantallen.’

Ik installeerde me in mijn kamertje in villa Los Angeles en wachtte op de aankomst van Gomez met de volgende bus.

Het in een dennenbos verscholen huis, stil als een karper, verstard in het gotisch perspectief van de bomen en van de verlatenheid, waar guirlandes hingen van lakens en heren- en damesondergoed, betekende voor mij op dat moment, na mijn gevecht daarvoor – ik kan me voorstellen dat dit niet al te duidelijk zal zijn – een verzwakking van het menselijk aantal, het substituut, of zelfs de decadentie ervan… dit was het bleke spook van de menigte, iets als de maan… en als een ziekte… Ik ademende diep. Rust. Stilte. Wanneer komt Gomez? Ach, en die tas, hoe die gesmokkelde, verboden vloeistof eruit stroomde, die illegaal in de zon blinkende druppels…

 

AANKOMST THUIS

De woning was zwaar van de slaap toen ik na middernacht met mijn reistas mijn kamer binnensloop. Mijn hoofd bonkte nog van het op de wateren van de rio de la Plata dansende schip. Roberto, Herr Klug, don Eugenio, Basilio en Arana sliepen – spoken van gezucht en gesteun zweefden boven hun zware ademhaling. Hoe staat het met het aantal in de slaap? Het slapende aantal? Slaap je, aantal? Of slaap ook jij, aantal nooit?

Nee – ons aantal valt niet met ons in slaap, hoe zou de slaap deze uit accumulatie geboren veelheid kunnen overweldigen… zij cirkelt onvermoeibaar in het rond… Ik vroeg me echter af, terwijl ik al in mijn kamertje op het bed zat, of het feit dat er meerdere slapers waren (vijf), een geruststellende of verontrustende factor was. Of de slaap van een enkeling gevaarlijker was dan die van meerderen, van enkele tientallen of zelfs van enkele honderden? Een vraag, hm, misschien wat pretentieus… maar niet zonder angel. Het aantal heeft in relatie tot de mens – staat u mij toe dit op te merken – een verbazingwekkend effect, want het vermenigvuldigt en deelt tegelijk. Wie betwist dat het effect van vijf mensen die aan een touw trekken vijf maal zo groot is als dat van een eenling? Maar al bij de dood ligt het omgekeerd. Probeer in één klap duizend mensen te doden, en u zult constateren dat de dood van elk van hen duizend maal minder belangrijk is dan wanneer hij alleen sterft.

Het was dus een geruststellende gedachte – dat ze sliepen, droomden, met z’n vijven – en ik kon rustig mijn hoofd op het kussen leggen en mezelf als nummer zes bij hun zware, gulzige, onregelmatige ademhaling voegen. Wat kon mij bedreigen van de kant van de nacht en de slaap, als het goedige Aantal over mij waakte en mij zich opnam? Als een goede fee! Als een engelbewaarder! Goedenacht! Goedenacht! Het wordt tijd dat ik deze bekentenissen beëindig… Zijn ze niet helemaal duidelijk? Een beetje vaag? Een beetje ontregeld, onevenwichtig, versnipperd, losbandig… uit… uitgelaten? Vrienden! Waar maken jullie je druk om? Zelfs als hier sprake zou zijn van intellectuele losbandigheid, het Aantal ontfermt zich erover, zoals het onze zonden en deugden vergeeft, amen.