Bingo, of de dialectische carrière

‘s Morgens had Olo het gevoel dat hij Yegussa na de onredelijke eisen van de laatste dagen een beetje verstrooiing verschuldigd was. ‘Als je zin hebt,’ zei hij, ‘kun je een verhaal bij mij bestellen. Wat voor verhaal zou je willen?’

Yegussa was heel verbaasd. ‘Nou,’ zei hij bedachtzaam, en probeerde een recept samen te stellen waartegen Olo zeker niet opgewassen zou zijn, ‘het verhaal moet waar zijn, maar sprookjesachtig en griezelig, maar amusant. Ga je gang.’

‘Als dat alles is,’ vond Olo, en waarschijnlijk had hij nog geen idee wat hij vertellen zou. ‘Dat is precies wat het verhaal van Bingo is, die in Usalië in een zilvermijn werkte, die het leven bij de kladden greep en beweerde dat er geen moeilijkheden in de wereld bestonden, die er altijd opgewekt en uitdagend uitzag en die bij zijn bazen niet minder geliefd was dan bij zijn kameraden.’

Yegussa was verbluft over deze prompte reactie.

‘Helaas was Bingo bij zijn bazen zo geliefd,’ improviseerde Olo verder, ‘dat hij op een dag stakingsbreker werd. En daarmee begint Bingo’s ware, sprookjesachtige, griezelige en amusante carrière.’ Hij laste een effectvolle pauze in.

Daar leek Yegussa niet van terug te hebben.

‘Toen zijn kameraden zagen,’ ging Olo zonder enige aarzeling voort, ‘dat het breken van stakingen vaak profijtelijker is dan staken, sloten ze zich snel bij hem aan, waar Bingo geen enkel bezwaar tegen had. Behalve dat hij van hen verlangde de solidariteit boven alles te stellen en nooit op hun eentje, maar altijd samen met hem, in gesloten gelid, stakingen te breken; want niemand van hen mocht zijn winst voor zichzelf alleen hebben. Degenen die hij achter zich had, waren graag bereid tot solidariteit. Of ze nu solidair waren met de groep van de stakers of met die van de stakingsbrekers, solidariteit bleef solidariteit, en tenslotte werkten ook zij – dat bewees de stakingsbrekerpremie – voor de verbetering van de levensstandaard van de paria’s. ‘Als beloning voor jullie solidariteit,’ verklaarde Bingo hun toen hun aantal tot vijftien was gestegen, ‘verklaar ik onze lijst nu gesloten. Wij hebben de stakers nodig. Zij zijn de voorwaarde voor het breken van stakingen. Hoe meer personeelsleden zich bij ons aansluiten, hoe kleiner het bedrag voor het breken van de staking wordt. Moet soms het hele personeel bij ons horen? Weten jullie wat dat zou betekenen? Dat zou sabotage zijn, dat zou zelfmoord zijn.’ Zo bleven ze met hun vijftienen.

Deze exclusiviteit van de Bingogroep beviel het stakingscomité, dat hen in het begin de Gelen had genoemd, buitengewoon. Het gevaar nog meer mensen aan de stakingsbrekers te verliezen was op een verrassende manier bezworen. Zo kwam het meer dan eens voor dat de stakers samen met de Bingogroep illegale stakingsbrekers, de zogenaamde ‘zestienden’, weer tot rede brachten en tot meestaken dwongen.

Maar Bingo’s machtspositie werd het duidelijkst zichtbaar in zijn opstelling tegenover de bedrijfsleiding. Of zijn groep meestaakte of niet, hing elke keer opnieuw af van zijn eisen. Hij kon zonder problemen wapens verlangen: de leiding stond ze hem toe. Speciale toelagen voor stakingsdagen: de leiding ging ermee akkoord. Permanente loonsverhoging: de leiding betaalde. En zo was Bingo, hoewel officieel nog arbeider, al na een half jaar een bedrijf in het bedrijf, een nieuwe macht die noch aan de kant van de directie, want die werd geplunderd, noch aan de kant van zijn kameraden stond, want die verried hij. ‘Je eigen man zijn’, was zijn devies, en hij was zijn eigen man.

Na ongeveer een jaar, rond de eeuwwisseling, toen de grote stakingsgolf alle Usalische bedrijven begon te overspoelen, riep Bingo zijn vijftien mannen bij elkaar.

‘Kameraden,’ zo sprak hij, ‘de tekenen des tijds zijn onmiskenbaar. Dit is het moment om de kansen te grijpen die de nieuwe tijd ons biedt. Stakingen zijn nu een openbare aangelegenheid geworden; dus moeten wij ook een openbaar instelling worden.’

De meningen van de vijftien leken verdeeld te zijn.

‘Kameraden,’ ging hij verder, ‘wij zijn een klein, niet modern en onrendabel bedrijf, betaald door een enkele ondernemer. Moeten wij ons door één ondernemer laten betalen, als ze ons allemaal nodig hebben? En als ze van vandaag op morgen allemaal bereid zijn ons ook te betalen?’

‘Nee!,’ riepen ze al eensgezind.

‘Kameraden! Jullie zijn mijn kerngroep. Ieder van jullie ken ik persoonlijk.’ Hij trok een doosje uit zijn zak en van man tot man gaand speldde hij ieder een insigne op de borst. ‘Vanaf vandaag zijn jullie lonen verdubbeld. Vanaf vandaag is ieder van jullie officier, want vanaf morgen zullen we met 1500 man zijn, en elk van jullie zal 100 rekruten achter zich hebben. Wij zijn de stakingsbrekerbrigade voor algemeen gebruik.

Wie ons betaalt, is tegen stakingen beveiligd. Wie ons miskent zal er snel voor moeten boeten. Onze naam is de noodtoestand. Overal heerst de noodtoestand.

Toen schreeuwden ze terug: ‘overal heerst de noodtoestand!’ en Bingo ging aan het werk.

 

Toen na twee weken zo’n veertig ondernemers zich bij Bingo geabonneerd hadden, moest ieder ander het ook doen, tenzij hij wilde riskeren dat hij in geval van nood als enige blootgesteld zou worden aan een staking. De brigade had er de handen vol aan, en de ondernemers waren tevreden, hoewel de abonnementsprijs aanzienlijk hoger was dan de belastingafdracht. Maar het bedrag rees echt de pan uit toen Bingo na een jaar de ondernemers een verfijning van zijn methode aankondigde. Hij bepaalde namelijk dat de bijdragen voortaan uit twee verschillende posten zouden zijn opgebouwd. De betaling van het bodembedrag, zoals tot dusver, sprak vanzelf. Maar bovendien verlangde hij ook nog zogeheten ‘non-interventiequota’ op grond waarvan hij zich verplichtte, stakingen bij de concurrent niet te breken. Ook dit tweede bedrag werd natuurlijk door elke ondernemer opgebracht: zo had Bingo de mogelijkheid de heren tegen elkaar uit te spelen en onbegrensd tegen elkaar op te laten bieden. Slechts die ondernemers die meer betaald hadden dan hun concurrenten konden rekenen op Bingo’s hulp. Maar of ze meer hadden betaald, wisten ze nooit van tevoren. Zo concurreerden ze door Bingo met sprookjesachtige bedragen om te kopen, steeds in de hoop dat hun som hoger was dan die van hun tegenstanders. En Bingo’s bedrijf bloeide.

 

Nadat deze methode zijn waarde zo schitterend had bewezen, begon Bingo pas in het vierde jaar bij wijze van proef eens personeel te chanteren. Ook van hen verlangde hij een non-interventiequotum, op grond waarvan hij zich verplichtte tot eerlijkheid en garandeerde, stakingen niet te zullen breken. Het personeel, wiens stakingskas bij lange na niet toereikend gevuld was om deze som op te brengen, wendde zich nog dezelfde dag tot de directie van het concurrerend bedrijf, dat natuurlijk het grootste belang had bij het succes van hun staking; men kreeg het bedrag per omgaande en Bingo, die de som reeds een uur later in handen had, begon het principe dat zich bewezen had systematisch toe te passen.

Zo vloeide alles samen in de kas van Bingo. Bladen die hem gunstig gezind waren en die mogelijk door hem gefinancierd werden, beweerden dat Bingo de enige werkelijk neutrale instantie was tussen fabriekseigenaren en arbeiders. Hoe belachelijk het ook mag klinken, in deze leugen stak inderdaad een korreltje waarheid. Want Bingo was geen ondernemer in de gewone zin van het woord. Hij was een veel modernere verschijning. Hij buitte het concurrentieprincipe van de uitbuiters zelf net zo uit als de klassenstrijd van de arbeiders. Hij werd geen miljonair als lid van de heersende klasse, maar floreerde op de tegenstrijdigheden van het heersende systeem. Ook wat het type van zijn arbeid betreft, onderscheidde hij zich volledig van de grote fabriekskoningen. Die moesten altijd nog werken. En hoe groter hun ondernemingen, hoe zwaarder de lasten van hun arbeid werden. Bingo daarentegen deed minder naarmate hij machtiger werd. Zijn inkomsten bestonden uit duizend fantastisch betaalde non-interventies. En de leden van zijn stakingsbrekerbrigade, die vaak maandenlang geen staking te breken hadden, zwierven door de straten van Usalië als officieren in vredestijd: als toonbeelden van intimidatie, van prestige en decorum.

Zelfs de maanden van de grote Usalische stakingsgolven doorstond hij zonder grote moeilijkheden. Weliswaar doken er toen drie concurrerende corpsen op, door failliet gaande ondernemers onder vreemde namen opgericht als nabootsingen van de Bingo-brigade (Gele Bingoïsten, zoals de arbeiders ze honend noemden), die zich aanboden om voor een veel geringer bedrag dezelfde diensten te leveren als het Bingo-corps, maar vooral om daar in te grijpen waar Bingo, duur betaald voor zijn niet-ingrijpen, nu juist niet ingreep. Hun op zichzelf begrijpelijke hoop om met deze business weer boven Jan te komen ging niet in vervulling. Bingo, die zijn manschappen een veel hoger loon kon betalen dan de gele chefs de hunne, kocht beide concurrerende corpsen zonder omhaal op, leidde ze op tot een speciaal corps dat hij zwaar bewapende en beveiligde zich daarmee tegen elke eventueel volgende oprichting van wilde, onder de prijs opererende stakingsbrekercorpsen.

De grootste ondernemers die door Bingo werden gechanteerd, waren al met al niet zo ontevreden met deze oplossing. Weliswaar waren de meesten de weg kwijtgeraakt in het door Bingo gesponnen net en wisten ze niet meer wie hun vijand en wie hun vriend was, wie ze steunen en wie ze bestrijden moesten om er zelf van te profiteren. Maar ze meenden door deze zege van Bingo in elk geval behoed te zijn voor het gevaar, afhankelijk te worden van een tweede chantage-organisatie en ze zouden het best gevonden hebben als zijn corps het regulier Usalische leger was geworden, betaald van hun belastinggelden.

Bovendien was hun afhankelijkheid van Bingo al veel groter dan ze vermoedden. Want Bingo had de monsterachtige sommen die hij aan hun had verdiend allang door stromannen bij hun eigen bedrijven belegd, niet in de laatste plaats om ze liquide middelen te verschaffen, zodat wat ze hem gaven zonder dat ze het vermoedden in hun bedrijven verder werkte. Zij het nu dan als geld dat van Bingo was. Maar deze methode van hem om zijn bazen langzaam de baas te worden, onthulde Bingo voorlopig niet. Ja, hij ging in de versluiering van zijn tactiek zelfs zo ver dat hij een keer, in het begin van het vijfde jaar van zijn carrière, vocht aan de kant van de arbeiders. Ook dat was uiteindelijk echter consequent, want er waren in Usalië niet slechts twee vijanden, werkgevers en werknemers, en niet slechts drie, aangezien de concurrentie van de werkgevers niets anders dan doodsvijandschap was, maar oneindig veel, en er kwam geen eind aan de vijandschappen. Op een dag dook in ieder geval voor de derde keer een geel corps op, dat hem zijn monopolie probeerde te betwisten. Toen dit corps een staking van textielarbeiders probeerde te breken, waarvan hij een ongestoord verloop had toegezegd aan de directeur van de concurrerende spinnerij, liet hij zijn speciale corps aanrukken. Zo kwam het gele corps klem te zitten tussen de stakende arbeiders en Bingo’s brigade, en werd volkomen gedecimeerd. De vertegenwoordigers van het stakende personeel lieten zich niet de kans ontgaan om Bingo in het openbaar te bedanken voor zijn hulp. En ook zij propageerden nu de institutionalisering van zijn troepen tot staatsleger, omdat zij als enigen in staat waren om te zorgen voor rust en orde en voor de veiligheid van mensenlevens. Na deze gebeurtenis was hij de onbetwiste Leider van Usalië.’ Zo sprak Olo, ging liggen en sliep in.

 

Nacht

 

Olo bespreekt met Yegussa een paar geheimen van de dichtkunst

Olo had naar het verhaal geluisterd zonder Yegussa ook maar eenmaal te onderbreken. ‘Dat verhaal verontrust me,’ zei hij ten slotte.

Yegussa vatte dat als lof op. ‘Ik wist wel dat het een goed verhaal was.’

‘Dat is nog helemaal de vraag,’ merkte Olo op. ‘Waarom zou verontrusting goed zijn?’

Yegussa was licht beledigd. Hij vond zijn verhaal sensationeel.

‘Het kan zelfs een slecht teken zijn,’ meende Olo. ‘Een goede fabel verontrust niet. Als die uit is dan weet je wat ze betekent en wat je doen moet. Maar jouw verhaal – wat betekent dat nu?’

‘Nu verlang je teveel’, mokte Yegussa. ‘Het is een waar verhaal.’

Dat interesseerde Olo totaal niet.

‘En waarom verontrust het je zo?’

‘Dat kan ik je precies zeggen: omdat het de indruk geeft dat het op een of andere manier ergens op wijst en iets te betekenen heeft; en omdat we geen ondubbelzinnig antwoord kunnen geven wanneer we ons afvragen wat het betekent. Ofwel het doet alsof, ofwel het is nog erg jong en nog niet volgroeid en pas op weg om iets bepaalds te betekenen.’

‘Op weg?’

‘Dat hoop ik,’ zei Olo. ‘Misschien dat het zich verdicht en vaste vorm aanneemt, na drie of vier generaties ordonnansen. En een paar onderdelen afstoot. En een paar ondubbelzinnige verhalen oplevert.’ Waarna hij zweeg. Waarschijnlijk probeerde hij de betekenis van het verhaal op het spoor te komen.

 

‘Je verwijt raakt me helemaal niet,’ zei Yegussa na een poosje op een ongewoon hoogmoedige toon.

‘En waarom niet?’ vroeg Olo, die van heel ver weg leek te komen.

‘Omdat het onze hele literatuur ook raakt. Al onze grote romans; al onze drama’s, al onze novellen. Ik verkeer in het beste gezelschap.’

‘Dat is waar,’ gaf Olo toe. ‘Maar daardoor wordt het verwijt niet ontkracht. Dat maakt het alleen maar ernstiger.’

Dat stelde Yegussa gerust. ‘Dan vind je mijn verhaal dus niet speciaal slecht?’

‘Integendeel,’ verzekerde Olo. ‘Maar je zei immers dat het een waar verhaal was. Wat er goed aan is, is dus niet jouw verdienste.’

‘Dat was een beetje overdreven,’ bekende Yegussa. ‘Zo waar is het nu ook weer niet.’

‘En wat heb jij ermee gedaan?’

‘Ik heb het een beetje op poten gezet en er richting aan gegeven.’

‘En waar moest het heen?’

Toen zweeg Yegussa.

‘Zie je,’ zei Olo. ‘Jij zelf hebt het al op weg geholpen naar een betekenis. En alle werken plegen onderweg geboren te worden. Maar de schrijvers laten ze liggen waar ze geboren worden. Halverwege. En ze zijn er trots op dat ze nergens aankomen, maar alleen de richting aangeven. En als je verder gaat in de richting die ze aangeven, dan zeggen ze ofwel dat ze geen bedoeling hadden en dat het verhaal alleen waar is; of ze houden je tegen en schreeuwen dat je de grenzen van de kunst niet mag overschrijden; en dat zelfs de grens van hun kunstwerk heilig is. Kortom, ik wil je een verhaal vertellen.”

 

De wegwijzer of wat is zuivere kunst

‘Toen ik op zoek was naar werk, en honger leed,’ vertelde Olo, ‘ging ik vaak naar het Museum voor Vrije Kunst, om me op te warmen en in een van die rode fauteuils op adem te komen. Op een dag, toen ik weer eens op adem kwam, viel me op dat midden in de zaal een wegwijzer stond. Nogal onpraktisch was het opschrift samengesteld uit zinloos met elkaar verstrengelde ijzeren krullen en nauwelijks te ontcijferen. Maar omdat ik niets beters te doen had en mijn honger wilde vergeten, probeerde ik erachter te komen waar het opschrift heenwees. Hoe groot was mijn verbazing toen ik de letters naar de gaarkeuken spelde.

Dat loont de moeite, zei ik tegen mezelf, stond op en klopte op de deur waar de vinger van de wegwijzer ondubbelzinnig heen wees. Een meneer deed open.

“Neem me niet kwalijk,” vroeg ik, “is hier de gaarkeuken?”

De heer leek het niet goed gehoord te hebben.

“Ik bedoel,” herhaalde ik schuchter, “of hier de gaarkeuken is. Vanwege die wegwijzer daar.”

“Oh die,” zei de heer, en zijn gezicht klaarde op. “Een mooi ding, nietwaar?” Mijn vraag was hij blijkbaar vergeten.

Ik knikte bescheiden, om opnieuw naar de gaarkeuken te informeren.

“Er is hier geen gaarkeuken,” zei hij haastig, bekeek het werkstuk en wreef zich in de handen.

“Dan hoort de wegwijzer dus helemaal niet hier?”

“Maar meneer, alstublieft!” antwoordde hij, “Ziet u dan het catalogusnummer niet?”

Het catalogusnummer maakte de zaak voor mij niet duidelijker.

“Maar waarom,” vroeg ik verder, “heeft men die wegwijzer dan weggehaald?”

“Weggehaald?” vroeg de heer, en nu bekeek hij mij van onder tot boven, “Waar vandaan dan?”

“Hij moet toch in de buurt van een gaarkeuken gestaan hebben.”

“Bij mijn weten,” zei hij verstrooid, “zijn er in Molussië geen gaarkeukens. Het opschrift is een sociaal thema.”

De zin van deze mededeling ontging me. “Ik moet zoveel rondlopen,” zei ik schuchter, “dat ik niet helemaal op de hoogte ben.”

De heer, die ook van deze verklaring geen notitie had genomen, stond met zijn hoofd scheef en hij leek zijn ogen niet van de wegwijzer los te kunnen maken. Maar ik dacht verder na over de functie ervan.

“Als hij niets te maken heeft met een werkelijke gaarkeuken,” probeerde ik aarzelend, “dan bedoelt hij misschien aan te zetten tot het oprichten van gaarkeukens?” Ik voelde me slap worden; ik leunde tegen de muur.

“U bedoelt?” vroeg de heer. “We zijn toch in het museum voor vrije kunst!” En na een pauze: “Kijkt u toch eens naar die vierde krul. Hoe die danst.”

“U bedoelt de G van Gaarkeuken?” vroeg ik en het danste werkelijk voor mijn ogen. “Daarnet kon ik die nog heel goed herkennen.”

“Echt?” vroeg de heer op zijn beurt. Hij scheen blij verrast. “Ik dacht al dat u een hopeloos geval was.”

“Echt,” zei ik zwakjes. De hele zaal deinde voor mijn ogen.

“Vergeet u de werkelijkheid?”

“Ja,” fluisterde ik.

“Bent u nog uzelf?”

“Nee,” fluisterde ik.

“Geniet u van het zuivere ornament?”

“Ja,” fluisterde ik.

“Gefeliciteerd,” besloot hij, “dan bent u op de goede weg.” Daarop keek hij op zijn horloge, schrok en verdween. Het was etenstijd.’

 

Het verhaal van de veelbetekenende tafel

‘Een poosje later,’ begon Olo, die zijn fabel nog niet toereikend vond, ‘toen ik een baan had als handelsreiziger, moest ik Molussië kriskras doorkruisen. Op een dag, toen ik voor het eerst op weg was naar Penx, gebeurde het dat ik urenlang verdwaalde in de Penxer bossen. Want mijlenver in de omtrek was geen wegwijzer te vinden geweest. Eindelijk hoorde ik stemmen en ik was blij dat ik in elk geval ergens aangekomen was.

Daar zaten midden in het bos acht of negen mannen kletsend aan een lange tafel. Ze aten en dronken bij het zwakke licht van een fakkel en nodigden me uit plaats te nemen en toe te tasten. Ik was moe, sprak mijn dank uit en nam plaats. Maar ik zat nauwelijks toen ik weer opsprong.

‘Wat is dat?’ riep ik, want de tafel was bedekt met geschilderde handen die op verwarrende wijze naar en tegen elkaar in wezen en vol opschriften kriskras door elkaar, en mijn glas stond op de tekst: ‘Naar Penx, 75 mijl.’

Het gezelschap barstte in lachen uit. ‘Hebt u ooit zoveel betekenissen bij elkaar gezien?’ vroeg de man aan het hoofd van de tafel vol leedvermaak. ‘We hebben hem net afgetimmerd. Lees dit eens en kijk dat eens! Bevat hij niet de hele streek?’

Die streek interesseerde me niet in het minst. Ik moest naar Penx. ‘Waar hebt u dit bord vandaan?’ vroeg ik zo imponerend mogelijk en ik klopte op het opschrift ‘Naar Penx, 75 mijl’, dat in de tafel was verwerkt.

Het gezelschap barstte los in nog stormachtiger gelach. ‘Maar meneer!’ proestte mijn buurman, ‘Hoe kunnen we ons de herkomst van elke afzonderlijke plank nu herinneren? We plukken ze hier en we plukken ze daar, en stapelen ze op, en gooien ze door elkaar en gebruiken nu eens de ene, dan de andere.’

‘U hebt in uw bos kennelijk niet genoeg hout om uw tafels te timmeren.’

Na deze opmerking keek mijn buurman me aan alsof ik een heel domme opmerking had gemaakt.. ‘Bedoelt u dat daar?’ vroeg hij en wees het donkere bos in. ‘Dat ruwe hout? Staan daar soms doelen op? Zoals op wegwijzers? Herinnert dat soms aan de wegen in deze wereld?’

Ik haalde mijn schouders op.

‘Ziet u? Maar dat is precies wat de lezer wenst. Hij wil doelen. En dingen die hem eraan herinneren. En hoe rijker en vervlochtener het schrifbeeld van zo’n tafel is, en hoe meer zijn aanwijzingen elkaar doorkruisen en neutraliseren, hoe waardevoller men hem acht. Het is een vormingsmeubel.’

De mannen trokken hun armen van de tafel. Hij stond vrij. Ik had het gevoel dat ze hem aan me wilden verkopen.

Tranen van woede stonden in mijn ogen. ‘Ik wil naar Penx,’ zei ik.

‘Het spijt me,’ zei mijn buurman. ‘Wij mogen geen richtingen aangeven.’ ‘En zelfs al zouden we mogen,’ zei de man aan het hoofd van de tafel luid, ‘we zouden het helemaal niet meer kunnen.’ Hij scheen er waarde aan te hechten om te laten zien dat hij zelf de weg al kwijt was.

Ik keek hem ongelovig aan.

‘Wat onze rechten betreft,’ verklaarde hij, ‘schijnt u zich over te geven aan volledig verkeerde voorstellingen. Wij zijn absoluut niet de eigenaren van het bos. Wij worden hier slechts gedoogd. En gedoogd worden we slechts omdat we de wegwijzers in het bos demonteren.’

Ik was sprakeloos.

‘Het verwerken van zijn bomen zou de eigenaar nooit toestaan. Hij wil zijn bos ondoorzichtig hebben. Open plekken staan hem tegen. Als u de wegwijzers wilt verwerken, zei hij tegen ons, dan vind ik dat best. Dan zal niemand zich nog in het bos wagen. En wie zich erin waagt, zal verdwalen.’

‘Ik neem aan dat dat jullie laatste woord is,’ zei ik.

De man aan het hoofd van de tafel knikte.

‘Ik dank u voor de informatie,’ zei ik, en pakte mijn monsterkoffer. Luidruchtig wensten ze me goede reis en waarschuwden me voor moerassen en struikgewas en gaten in de grond. Maar ik vertrok in het wilde weg en liet me niet bang maken. De hele nacht strompelde ik blind door hakhout en varens. In de morgen bereikte ik wel het eind van het bos, maar mijn handen bloedden, mijn kleren waren gescheurd en ik was verder van Penx verwijderd dan op de dag waarop ik vertrokken was.’

 

Vijftiende dag
Het onverliesbare

Olo dacht dat hij ver genoeg gevorderd was met zijn inleiding in de dichtkunst om de volgende morgen met Yegussa de consequenties eruit te trekken. En hem het verschil tussen theoretische en praktische literatuur duidelijk te maken. Maar Yegussa was eerder wakker. En toen Olo ontwaakte, was Yegussa in paniek, hij sprak zichzelf luid toe en woelde door zijn zakken.

‘Wat is er?’ vroeg Olo.

‘Ik heb mijn tien zilverstukken verloren. Van de twintig die ik boven gespaard had.’

Olo lachte hem uit.

‘Denk je dat ik me tien jaar lang het brood uit de mond spaar om het geld vervolgens kwijt te raken?’ Reeds scheurde hij de voering van zijn kleren open.

‘De arm geworden Basik,’ antwoordde Olo, ‘bezat uiteindelijk alleen nog een kan. Een heel gewone, overigens. Waarmee hij, omdat hij geen woning meer had, ging wandelen.’

‘Wat doe je met die kan?’ vroeg een kennis hem.

‘Die heb ik.’ antwoordde Basik.

‘Wat zeg je?’ vroeg de kennis en hield een holle hand achter zijn oor ‘Moet ik hem dan misschien weggooien?’

De kennis haalde zijn schouders op. ‘Kun je hem dan gebruiken?’

‘Maar ik heb hem toch,’ antwoordde de kannenman onwillig.

‘Je kunt tenslotte nooit weten.’

‘Is hij wat waard?’ vroeg de bekende.

‘Natuurlijk.’

‘Verkoop hem dan,’ stelde de bekende voor.

‘Wie zal me wat geven voor een oude kan?’

‘Dus hij is niks waard?’

‘Jawel,’ zei Basik, ‘wat een kan waard is.’

‘Dus om je te wassen,’ stelde de bekende voor.

‘Wassen? Moet ik me hier op straat soms gaan wassen?’

‘Laat hem dan ergens staan.’

Basik keek zijn vriend niet begrijpend aan. ‘Moet ik me verdacht maken? Waar moet ik hem dan verliezen? Hier op straat soms? Is dat geloofwaardig, dat iemand een kan verliest? Zou iedereen mij niet terugroepen, en terecht? Het is tenslotte toch echt een kan.’

‘Geef hem dan weg,’ stelde zijn vriend voor. Hij was onvermoeibaar.

‘Wat?’ zei Basik, en was opnieuw verbluft. ‘Weggeven? Is een kan een geschenk? En trouwens: wie heeft er geen kan?’

‘Arme kerel,’ zei de vriend. ‘Je zult hem wel verder moeten dragen.’

‘Zo erg is dat niet,’ vond Basik. ‘Maar die kan, waarover God mij als beheerder heeft aangesteld – wat moet er van hem worden als ik er eens niet meer zou zijn?’

 

Naar aanleiding van de voorgaande fabel: fabels zijn geen afbeeldingen maar apparaten

Hoewel hij natuurlijk begreep dat deze fabel iets met zijn zoeken naar de vergeten zilverstukken te maken had, begreep Yegussa hem niet. In elk geval beweerde hij dat hij hem niet begreep en vroeg om uitleg.

Olo had niet veel zin om er iets over te zeggen. ‘Het is pijnlijk,’ beweerde hij, ‘om fabels of spreekwoorden te verklaren. Het zijn zelf verklaringen. En een betere soort dan alle andere, want het zijn tegelijk waarschuwingen. Als ze vertaald moeten worden, dan bewijst dat hun slechte kwaliteit. En als ze vertaald zijn, klinken ze gewoontjes en hebben ze geen effect.’

‘Maar Basiks bezitterswaanzin lijkt mij zo vreselijk overdreven,’ vond Yegussa. Op Olo’s uiteenzettingen ging hij helemaal niet in.

‘Omdat de fabel een microscoop is,’ verklaarde Olo.

‘Die alles verandert en op verkeerde grootte laat zien.’

‘Beslist niet. Wie zegt dat ons ongewapende oog de dingen op ware grootte ziet? Zie jij bacillen met het blote oog op ware grootte? Op de grootte die overeenkomt met hun belang? Maar door de microscoop zie je ze goed.’

Daar had Yegussa nog nooit bij stilgestaan.

‘Jij zou dus zeggen dat de microscoop de werkelijkheid niet verandert en misvormt.’

‘Wat in de eerste plaats verandert en misvormt is het ongewapende oog.’ antwoordde Olo. ‘Het vertekent het werkelijke gevaar van bacillen, en staat de werkelijke bestrijding ervan in de weg. Het apparaat verandert deze toestand: het zet de dingen recht en maakt concreet zichtbaar wat we concreet willen behandelen en bestrijden.’

‘Is dit ook weer een fabel?’ vroeg Yegussa.

‘Het is de definitie van een fabel,’ besloot Olo. ‘Want fabels zijn geen afbeeldingen, maar apparaten.’

‘En wat ga je nu met de overige tien zilverstukken doen?’ vroeg Olo na een tijdje.

Yegussa zat gehurkt. Hij had het koud in zijn opengescheurde kleren.

‘Ik zou voorstellen,’ zei Olo, ‘om ze bij gelegenheid in de scheuren van de muur te stoppen. Zo diep dat je ze niet meer terugvindt. Zodat je leert dat je dat wat je niet gebruiken kunt, ook niet hebt.’

Laat in de avond zei Olo plotseling ‘dank je’. Vermoedelijk had Yegussa afscheid genomen van zijn tien zilverstukken.