Geluk met de vrouwen heb ik nog nooit gehad, en intussen heb ik mij ook met mijn nare bochel verzoend. Mijn naaste verwanten zijn allemaal gestorven. Ik ben een arme man die eenzaam is en op een lelijk kantoor werkt. Los daarvan ben ik gelukkig. Nu – 8 juli 1999 – meer dan ooit, want ik begin met dit dagboek, een schrift met alleen aantekeningen bij een onzichtbare tekst, die naar ik hoop mijn bijzondere speurzin voor Bartleby’s zal bewijzen.

Vijfentwintig jaar geleden heb ik als piepjonge man een korte roman over de onmogelijkheid van de liefde gepubliceerd. Maar sindsdien heb ik tengevolge van een trauma, dat nog ter sprake zal komen, nooit meer geschreven. Ik heb het schrijven rigoureus gestaakt en ben een Bartleby geworden, wat tevens verklaart waarom ik mij al zo lang voor dit type interesseer.

We kennen allemaal Bartleby’s, wezens die een diepe afkeer van de wereld koesteren. Ze danken hun naam aan de kantoorbediende uit een van Melville’s verhalen, de klerk die je nooit ziet lezen, niet eens een krant; die lange tijd gewoon maar staat te staan en door een wazig raam naar een bakstenen muur van Wall Street staart; die nooit zoals de anderen bier, thee of koffie drinkt; die nooit uitgaat en die op kantoor woont, waar hij zelfs de zondagen doorbrengt; die nooit zegt wie hij is en waar hij vandaan komt, of hij ergens verwanten heeft; die op de vraag waar hij geboren is of op de vraag iets over zichzelf te vertellen of zelfs als men hem werk opdraagt, altijd alleen maar zegt: ‘Dat deed ik liever niet.’

Al een hele tijd doe ik onderzoek naar de verschillende verschijningsvormen van het Bartleby-syndroom in de literatuur, onderzoek ik deze ziekte, de endemische kwaal van de hedendaagse literatuur, de negatieve ondertoon, de fascinatie door het niets met als gevolg dat menig creatieve geest met uitgesproken literaire neigingen (misschien ook juist daarom) hetzij nooit tot schrijven komt of na een of twee boeken het schrijven er voorgoed aangeeft, of te eniger tijd, nadat hij eerst moeiteloos aan een werk begonnen is, opeens verlamd lijkt en dat voorgoed.

Het plan om de literatuur van de weigering vrij naar Bartleby & Co. te doorgronden, kwam afgelopen woensdag op kantoor spontaan in mij op toen ik meende te horen dat de directesecretaresse aan de telefoon tegen iemand zei: ‘Meneer Bartleby is momenteel in bespreking.’

Ik moest heimelijk lachen. Je kunt je Bartleby maar moeilijk in een bespreking voorstellen, helemaal ondergedompeld in de bedompte lucht van een directievergadering. Beter voorstelbaar is de poging een stevige handvol Bartleby’s te laten zien, die door het kwaad gefascineerd zijn, door de impuls van het negatieve – precies dat beoog ik met dit dagboek, liever gezegd, met deze aantekeningen.

Natuurlijk heb ik het verkeerd gehoord, in plaats van ‘Bartleby’ had ik de net zo klinkende naam van mijn chef moeten horen. In elk geval was dit misverstand het beste dat mij kon overkomen. Het was voor mij namelijk een aanleiding, na vijfentwintig jaar van zwijgen eindelijk een nieuwe aanloop te nemen om weer te schrijven, en wel over de spectaculairste gevallen waarin schrijvers het schrijven eraan hebben gegeven, en hun laatste geheimen. (…)

*

Robert Walser wist dat schrijven over het niet kunnen schrijven ook een soort schrijven is. Onder de vele bezigheden die hij in bescheiden betrekkingen beoefende – in de boekhandel, als assistent van een advocaat, bankbediende, arbeider in een naaimachinefabriek en kamerdienaar op een kasteel in Bovensilezië – trok Robert Walser zich telkens weer in Zürich terug, om daar in de schrijfopleiding voor werklozen (een naam die door Walser bedacht had kunnen zijn, maar authentiek is) op een gammel krukje te zitten en in de schemering, in het zwakke schijnsel van een petroleumlamp, in zijn kalligrafisch fraaie handschrift kopieën te vervaardigen, zich dus als Bartleby te gedragen.

Niet alleen Walsers eigenschap als kopiïst, maar zijn hele bestaan roept in ons de herinnering aan de figuur uit Melville’s verhaal wakker, aan de klerk die de hele dag, vierentwintig uur lang, uitsluitend op kantoor zat.

Roberto Calasso heeft in verband met Walser en Bartleby gezegd dat zulke mensen die naar buiten toe een bescheiden en gewone indruk maken, niettemin een diepe neiging tot afwijzing van de wereld eigen is. Dit vleugje vernietiging, des te radikaler naarmate het minder te onderscheiden is, wordt door mensen die alle Bartleby’s voor suffe, onbetekenende wezens houden, meestal over het hoofd gezien. ‘Voor velen is Walser, de auteur van Jakob von Gunten en de uitvinder van het Instituut Benjamenta,’ aldus schrijft Calasso, ‘nog steeds een bekend type, wiens nihilisme misschien zelfs als typische uitdrukking van het brave Zwitserse kleinburgerdom kan worden uitgelegd. Daarbij is hij als persoon ongrijpbaar, iemand die zich als het ware op de ventweg van de natuur beweegt en een nauwelijks zichtbare draad volgt. Walsers gehoorzaamheid veronderstelt net als Bartleby’s ongehoorzaamheid een totale breuk (…). Ze kopiëren of vertalen schriftstukken die door hen heengaan als door transparant papier. Ze doen geen bepaalde uitspraken en wensen niet ook maar iets te veranderen. Ik ontwikkel mij niet, zegt Jakob von Gunten. Ik zou willen dat alles zo blijft, zegt Bartleby. Deze affiniteit toont duidelijk aan dat er een overeenkomst bestaat tussen het zwijgen en een wat plechtig taalgebruik.’

Van alle klerken van de weigering springt de groep van mensen die als schrijver kunnen worden aangeduid er het meest uit. Ze gaan mij ook het meest aan het hart. Dat komt wellicht doordat ik vijfentwintig jaar geleden aan den lijve ondervonden heb wat het betekent een kopiïst te zijn. Dat was een vreselijk gevoel. Ik was toen piepjong en uitgesproken trots op de publicatie van mijn boek over de onmogelijkheid van de liefde. Daarom gaf ik mijn vader een exemplaar cadeau zonder de afschuwelijke gevolgen te voorzien. Want een paar dagen later dwong mij mijn vader, die zich gekrenkt voelde omdat mijn boek volgens hem herinneringen bevatte die zijn eerste vrouw beledigden, een door hem gedicteerde opdracht in het presentexemplaar te schrijven. Ik verweerde mij uit alle macht tegen dit verzoek. De literatuur was immers – net als voor Kafka – het enige wat mij overbleef om mij van mijn vader los te maken. Ik wrong mij in alle bochten om niet precies op te schrijven wat hij mij dicteerde. Maar tenslotte gaf ik mij gewonnen. Het gevoel, een kopiïst onder dictaat van een gedicteerde opdracht te zijn, was vreselijk.

Dit voorval heeft mij dusdanig ontregeld dat ik vijfentwintig jaar lang niets meer geschreven heb. Kortgeleden, enkele dagen voordat ik meende te horen: ‘Meneer Bartleby is in bespreking’, heb ik een boek gelezen dat mij hielp mij met het bestaan van kopiïst te verzoenen. De genoeglijke lectuur van Instituto Pierre Menard, die mij steeds weer deed grinniken, heeft mijn latere besluit, het oude trauma op te ruimen en weer te gaan schrijven, reeds voorbereid.

Instituto Pierre Menard, een roman van Roberto Moretti, speelt in een gymnasium, waar geleerd wordt ten aanzien van talloze mogelijkheden die zich aanbieden, van de zonderlingste tot de aanlokkelijkste die moeilijk af te wijzen zijn, ‘neen’ te zeggen. Het gaat om een ironische sleutelroman, een geniale parodie op Robert Walsers Instituut Benjamenta. Inderdaad bevinden zich Robert Walser zelf en de klerk Bartleby onder de leerlingen. In de roman gebeurt bijna niets behalve dat alle leerlingen het Pierre Menard op het eind van de schooltijd tevreden als perfecte kopiisten verlaten. (…)

*

Laatste zondag in juli, regenachtig. Dat doet mij denken aan de regenachtige zondag die Kafka in zijn dagboeken noteert: een zondag waarop de schrijver wanneer hij met Goethe bezig is door een totale schrijfverlamming wordt geteisterd en, slachtoffer van het Bartleby-syndroom, de hele dag doorbrengt met naar zijn vingers te staren.

‘Zo verstrijkt de regenachtige, stille zondag,’ scrijft Kafka, ‘ik zit in de slaapkamer en heb rust, maar in plaats van te gaan schrijven, zoals ik mij bijvoorbeeld eergisteren daarin had willen storten met alles wat ik ben, heb ik nu een hele tijd naar mijn vinger zitten staren. Ik geloof dat ik deze week geheel door Goethe beïnvloed ben geweest, dat ik de kracht van deze invloed heb uitgeput en daarom nutteloos ben geworden.’

Dat schrijft Kafka op een regenachtige zondag in januari 1912. Twee pagina’s verderop, op 4 februari, ontdekken we dat hij nog altijd gevangene van deze kwaal is, en wel van het Bartleby-syndroom. (…)

*

Ik zou het prettig vinden wanneer de lezer het gevoel had bij het lezen van deze bladzijden dat hij lid lijkt van een club in de stijl van De geheimzinnige club, de Bartleby-vereniging – zo zou deze raadselachtige club heten – waar de leden enkele van de beste verhalen over het thema schrijfweigering ter beschikking staan.

Over het thema Bartleby-syndroom zijn er twee verhalen die zelfs wezenlijk aan het ontstaan van het syndroom en de eventuele poëtica ervan hebben bijgedragen. Bedoeld zijn Wakefield van Nathaniel Hawthorne en Bartleby, the Scrivener van Melville. In beide gevallen wordt er afstand van iets gedaan (van het huwelijksleven in het eerste en van het leven in het algemeen in het tweede). Hoewel de weigering in beide gevallen niets met literatuur te maken heeft, wijst het gedrag van beide figuren reeds op de latere boekfantasieën en andere vormen van schrijfonthouding, die weldra de literaire wereld zouden overspoelen. (…)

Wakefield en Bartleby zijn twee vereenzaamde wezens die nauw met elkaar verbonden zijn, waarbij de eerste weer op één lijn met Robert Walser staat en de laatste met Kafka.

Wakefield – het personage dat Hawthorne bedacht heeft, de echtgenoot die plotseling zonder reden zijn huis en vrouw verlaat en twintig jaar lang (in een straat in de buurt, zonder dat iemand het weet want men denkt dat hij dood is) een eenzaam, volledig zinloos bestaan leidt – is een duidelijke voorloper van alle figuren bij Walser, al die briljante leeg- en klaplopers die willen verdwijnen, niets dan verdwijnen, in de anonieme onwerkelijkheid onderduiken.

Bartleby op zijn beurt is onmiskenbaar een voorloper van de protagonisten bij Kafka – ‘Bartleby’ (schrijft Borges) ‘schetst reeds een genre dat Kafka rond 1919 opnieuw zou uitvinden en uitdiepen: dat van de fantasieën in gedrag en gevoel.’ Hij is zelfs een voorloper van Kafka zelf, deze eenzame schrijver die besefte dat het kantoor waar hij werkte voor hem het leven was, beter gezegd: zijn dood; van deze verlaten man ‘midden in een leeg kantoor’ die zijn vleermuisverschijning in jas en zwarte dophoed door Praag liet ronddwalen.

Praten – lijken zowel Wakefield als Bartleby te willen zeggen – betekent heulen met de zinloosheid van het bestaan. In beiden schuilt een diepe wereldontkenning. Zij zijn net als de kafkaeske Odradek zonder vaste woonplaats, hij huist op de trap van een huisvader of in een of ander gat.

Niet iedereen weet of wil geloven dat Herman Melville, Bartelby’s schepper, vaker dan gewenst zijn zwarte dag had. Hoor wat Julian Hawthorne, de zoon van de schepper van Wakefield, zegt: ‘Melville bezat een zeer helder verstand en was de merkwaardigste persoon die zich ooit bij onze kring aansloot. Ondanks al zijn woeste, doldrieste avonturen waarvan maar een minimum in zijn fascinerende boeken is weergegeven, was hij niet in staat zich van zijn puriteinse geweten vrij te maken (…) Hij was altijd onrustig en vreemd, heel vreemd, en hij had de neiging tot zwarte perioden. Je mag aannemen dat hij onder opwellingen van waanzin leed.’

Hawthorne en Melville, onbedoeld de initiatoren van de zwarte uren in de kunst der ontkenning, kenden elkaar, ze waren bevriend en bewonderden elkaar. Ook Hawthorne was een puritein, zelfs in zijn agressieve reaktie op enkele aspekten van het puritanisme. Ook was hij een onrustige en vreemde, zeer vreemde man. Zo was hij bijvoorbeeld nooit een man van de kerk, maar men weet dat hij in zijn eenzame jaren aan het raam ging staan om naar de mensen te kijken die naar het godshuis gingen. Men heeft al wel eens gezegd dat zijn blik de korte geschiedenis van de schaduwzijden van de kunst der ontkenning heeft omvat. Zijn kijk op de dingen werd vertroebeld door de verschrikkelijke calvinistische predestinatie. Juist deze kant aan Hawthorne fascineerde Melville dermate dat hij lovend over de grote kracht van de zwartheid sprak, deze nachtzijde die Melville zelf kende.

Melville was ervan overtuigd dat er in Hawthornes leven een of ander nooit geopenbaard geheim bestond dat voor de zwarte passages in zijn werk verantwoordelijk was. Het is al merkwaardig dat hij dit dacht, wanneer we bedenken dat zulke voorstellingen voor hem zelf typerend waren, want hij was een man met een meer dan zwarte geaardheid, vooral vanaf het moment dat hem duidelijk werd dat hem na zijn eerste grote literaire successen – men verwisselde hem met een journalist, een zeereporter – alleen nog zijn definitieve mislukking als schrijver te wachten stond.

Raar, maar terwijl ik alsmaar over het Bartleby-syndroom praat, heb ik in mijn aantekeningen nog helemaal niet vermeld dat Melville onder dit syndroom leed nog voordat zijn figuur was ontstaan, wat aannemelijk maakt dat hij Bartleby misschien schiep om zijn eigen syndroom te beschrijven.

Merkwaardig is ook dat ik na zoveel pagina’s in dit schrift – dat mij overigens mettertijd steeds meer van de buitenwereld isoleert en langzaam in een geest verandert: op de dagen waarop ik korte zwerftochten door de buurt maak, zet ik onwillekeurig een gezicht op als Wakefield, als had ik een vrouw die mij dood waant, maar ik woon vlakbij haar huis, waar ik dit dagboek houd en haar, bijvoorbeeld wanneer zij boodschappen doet, bespionneer – nauwelijks iets gezegd blijk te hebben over de literaire mislukking als direkte oorzaak voor het optreden van de kwaal, de ziekte, het syndroom, het ophouden met verder schrijven. Maar het geval van de mislukten is goed beschouwd te evident en daarom minder interessant. Het is geen verdienste een schrijver te zijn die nee zegt omdat hij het niet gehaald heeft. Het mislukken werpt te veel licht en te weinig geheimzinnige schaduw op de gevallen van degenen die om zulke triviale redenen het schrijven hebben opgegeven.

De zelfmoord is een dermate complexe en radikale beslissing dat ze op lange termijn beschouwd een op zich simpel besluit blijkt te zijn, want ophouden met schrijven omdat je gefaald hebt lijkt mij een nog verpletterender simplisme. Inderdaad zijn er uitzonderingen, gevallen van mislukkelingen die ik bereid ben te vermelden, onder wie natuurlijk Melville, die alles is toegestaan (omdat hij de eenvoudige en toch heel complexe en subtiele nederlaag van Bartleby heeft bedacht, een figuur die nooit voor de botte, rechte weg naar de dood door eigen hand heeft gekozen en al helemaal niet voor het jammeren en wegsluipen met als enige reden dat hij mislukt was; nee, Bartleby gaf met de mislukking voor ogen op grootse wijze op, geen zelfmoord, geen eeuwig verdriet, hij volstond met het eten van koekjes, het enige wat hem in de gelegenheid stelde telkens weer te zeggen dat hij het liever niet deed), Melville vergeef ik alles.

De geschiedenis van de relatieve catastrofe (relatief omdat hij een andere mislukking verzon, namelijk die van Bartleby, en toen rust vond) van Melville’s literaire carrière kun je als volgt samenvatten: na zijn eerste avonturenverhalen waarmee hij veel succes boekte, omdat men hem voor een pure chroniqueur van het zeemansleven aanzag, reageerde zijn publiek na verschijnen van Mardi volkomen verward, want het was – en is tot op heden – een tamelijk onleesbare roman, die in zijn inhoudelijke structuur evenwel vooruitloopt op toekomstige werken van Kafka: het gaat om een eindeloze achtervolging op een oneindige zee. Moby Dick maakte in 1851 bijna allen aan het schrikken die de moeite namen het te lezen. Pierre; or, the ambiguities mishaagde de critici enorm, en The Piazza tales (die op het eind het verhaal Bartleby bevatten, dat drie jaar tevoren onder zijn naam in een tijdschrift was verschenen) werden niet opgemerkt.

Het was 1853 toen Melville, die nog maar vierendertig was, tot de slotsom kwam dat hij mislukt was. Zolang men hem als chroniqueur van het zeemansleven had gezien was alles goed gegaan, maar zodra hij begonnen was meesterwerken te scheppen, hebben publiek en critici hem unaniem verkeerd beoordeeld en hem ieder succes ontzegd.

Met het oog op zijn mislukking schreef hij in 1853 Bartleby, the Scrivener, een verhaal als middel tegen zijn depressie en kiem van zijn toekomstige ondernemingen, die drie jaar later in The Confidence-man: his masquerades zouden uitmonden, de geschiedenis van een buitengewone bedrieger (een vroege verwant van Duchamp) en een woeste catalogus van ruwe, duistere beelden, het laatste gepubliceerde prozawerk.

Melville stierf in 1891, door de wereld vergeten. In de laatste vierendertig jaar schreef hij een lang gedicht, reisherinneringen en kort voor zijn dood de roman Billy Budd, nog een meesterwerk – de pre-kafkaeske geschiedenis van een proces: tegen een ter dood veroordeelde zeeman, veroordeeld als het ware om boete te doen voor de zonde dat hij ooit jong, briljant en onervaren was geweest -, een meesterwerk dat pas dertig jaar na zijn dood gepubliceerd zou worden.

Alles wat hij in de laatste vierendertig jaar van zijn leven schreef, schreef hij op een Bartlebyaanse manier, in een ritme van de minste krachtsinspanning, alsof hij het liever niet deed, en met zichtbare afkeer van de wereld die hem had afgewezen. Als ik aan deze afwijzing denk, schiet mij te binnen wat Maurice Blanchot gezegd heeft in verband met al degenen die tijdig in staat waren de aangename schijn van een versleten, bijna altijd lege communicatie af te wijzen, wat – terzijde opgemerkt – in de literatuur van tegenwoordig volop in zwang is: ‘De stap naar de ontkenning is moeilijk en zeldzaam, hoewel voor ieder van ons in gelijke mate zodra we ertoe besluiten. Waarom moeilijk? Omdat je niet alleen het slechtste moet afwijzen, maar ook oplossingen die verstandig lijken, die je geslaagd zou vinden.’

Toen Melville ophield met het zoeken naar een geslaagde oplossing en niet meer van plan was te publiceren, dus besloot te handelen zoals al degenen die ‘het liever niet doen’, was hij jarenlang op zoek naar werk – om zijn gezin te onderhouden -, ongeacht wat voor werk. Toen hij tenslotte werk vond – dat was het geval in 1866 – was hem hetzelfde lot beschoren als Bartleby, zijn vreemde figuur.

Parallelle levens. Gedurende de laatste jaren van zijn leven werkte Melville net als Bartleby, ‘laatste zuil in de ruïnes van een tempel’, als kantoorbediende op een sjofel New Yorks kantoor.

Onmogelijk dit kantoor van de uitvinder van Bartleby niet met dat van Kafka te associëren en met hetgeen deze aan Felice Bauer schreef, dat de literatuur hem afsloot van het leven, zeg maar: het kantoor. Ook al hebben deze dramatische woorden mij steeds aan het lachen gebracht – momenteel des te meer omdat ik in een goed humeur ben en mij Montaigne herinner, die zei dat ons speciale lot was dat wij er evengoed voor geschapen zijn dat men over ons lacht als dat wij zelf lachen -, dan zijn er nog andere woorden van Kafka aan Felice Bauer, weliswaar minder beroemd dan de vorige, die mij nog meer aan het lachen brengen. Hoe vaak heb ik ze mij in herinnering geroepen wanneer ik op kantoor was en ben ik er op die manier in geslaagd vol te houden, zonder bij het eerste gevoel van benauwdheid meteen in paniek te raken: ‘Liefste, overal moet er aan Jou gedacht worden, daarom schrijf ik Je hier aan het bureau van mijn baas, die ik op dit moment vervang.‘

*

Je zou haast denken dat Schopenhauer met Melville gesproken heeft en hem de opdracht heeft gegeven een tekst over de neezegger te schrijven, over de schrijvers van de ontkenning.

Ik kende de tekst niet, een brief van Melville aan zijn vriend Hawthorne. Hij lijkt inderdaad gemaakt voor mijn aantekeningen:

‘Het neen is prachtig, omdat het een leeg, maar altijd vruchtbaar middelpunt is. Zelfs satan kan een geest die met veel bombarie neen zegt niet dwingen ja te zeggen. Want alle mensen die ja zeggen, liegen; wat de mensen betreft die neen zeggen, wel, zij bevinden zich in de gelukkige positie van verstandige Europareizigers. Ze gaan de grenzen van de eeuwigheid over met niet meer dan een koffer, dat wil zeggen: met het ego. Terwijl het hele gepeupel dat ja zegt, met een hoop bagage reist en ertoe verdoemd is nooit door de douane heen te komen.’

*

Klara Whoryzek werd op 8 januari 1863 in Karlsbad geboren, maar enkele maanden later trok haar familie naar Danzig (Gdansk), waar Klara haar kinderjaren en jeugd zou doorbrengen: een periode die zij in De intieme lamp beschreven heeft, waar zij slechts ‘zeven herinneringen in de vorm van zeepbellen’ aan overhield.

Klara Whoryzek ging op haar eenentwintigste naar Berlijn, waar zij onder anderen met Edvard Munch en Knut Hamsun de kring rond August Strindberg vormde. In 1892 stichtte zij de Uitgeverij Whoryzek, die alleen De intieme lamp uitgaf en kort daarna failliet ging – kort voor de uitgave van A. Girauds Pierrot lunaire.

Het was geenszins de teleurstelling over het gebrek aan aandacht voor haar boek, ook niet het mislukken van de uitgeverij, wat haar tot aan het eind van haar dagen literair volledig deed verstommen. De reden waarom Klara Wohyzek het schrijven opgaf, was – zoals zij haar vriend Paul Scheerbart verklaarde -, dat zij, hoewel ze wist dat zij zich alleen door het schrijven als het ware als een draad van Ariadne met haarsgelijken zou verbinden, niet kon accepteren dat iemand van haar vrienden haar las, aangezien de boeken die zij zich in de tijd van haar literaire zwijgen had voorgesteld, echte zeepbellen waren, voor niemand bestemd, niet eens voor haar intiemste vrienden, zodat het verstandigste wat zij kon doen was wat zij gedaan heeft: ze niet schrijven.

Haar dood op 16 oktober 1915 in Berlijn was het gevolg van haar weigering voedsel tot zich te nemen, uit protest tegen de oorlog. Ze was een hongerkunstenares avant la lettre, een wegbereidster voor de kever Gregor (die de dood door uitputting zocht), en zij volgde, waarschijnlijk onbewust, Bartleby’s voorbeeld, die in foetushouding stierf – uitgeput op het grasveld van een binnenplaats liggend – met open, troebele ogen, maar verder in diepe slaap onder de blikken van een kok die hem vroeg of hij ‘s avonds nog altijd niet wilde eten.