Op de zolder van de woning waar ik kantoor houd staat een archiefkast vol hangmappen, waarin ik mijn correspondentie bewaar. In die kast ben ik de laatste dagen aan het pootjebaden, anders kan ik het niet uitdrukken. Je kunt je eigen geschiedenis slechts met mate aan, als je iemand bent als ik. Natuurlijk zijn er stukken die je eigen glorie oppoetsen, maar je komt ook kwesties tegen, briefjes van mensen (vrouwen) die terecht hun woede op papier hebben gesmeten omdat je soms een klootzak (1) bent als iedereen.
Schaamte, vandaar dat pootjebaden. Teen, bal, hiel, in een drieste bui tot de enkel.

(1) Vergeet niet dat je een toneelspeler bent in het stuk waarvan de schrijver de plot heeft bedacht. Hij bepaalt de lange of korte duur van je optreden en als hij wil dat je een arme sloeber speelt, heb jij maar te zorgen dat je zo’n figuur met verve uitbeeldt. (Epiktetos)

In een van de mappen vond ik een razend briefje terug van B. Ik was haar op een voorleesavond tegen het lijf gelopen en we hadden na mijn optreden een uurtje gepraat en gedronken. Ze had weliswaar lange benen en grote borsten, maar werkte daar niet mee – ze had aan haar verstand genoeg. Al zal ze heus wel hebben gezien dat ik haar nauwkeurig opgenomen heb. Avond afgelopen, we zochten naar papier en pen, noteerden email, telefoon.
Ik was met een vriendin in die dagen. Samenwonen. De burger in mijzelf (2) stond koffiedrinken met vreemde vrouwen toe (eeuwig maar weer koffiedrinken, ik was niet gelukkig met mijn vriendin maar kreeg mezelf niet los van haar),
ik dus ‘s ochtends om een uur of elf afgesproken met B.

(2) De morele loopbaan van een mens lijkt op zijn fysieke, die nergens anders uit bestaat dan uit een voortdurende val. (Jean Paul)

Ze droeg een rok die onhandig om haar heupen plooide, alsof ze elkaar nog moesten leren kennen, die rok en zij. Zo onwennig was ook ik. Zenuwen, stijf ervan. Maar één ding in mijn hoofd, terwijl we keken wat we zonder drank elkaar te zeggen hadden – naar haar huis, die rok afleggen, al het andere ook, en naar liefde zoeken.
Het gesprek ging intussen keurig hoor!

De burger in mijzelf stond dus koffiedrinken met vreemde vrouwen toe, en het bleef er ook nooit bij – een week later zat ik naast haar op een tweezitsbank in haar huis, ver na koffietijd iets minder stijf een lang verhaal te vertellen (zolang ik praat loopt alles op rolletjes) waarbij zij zweeg. Toen ik eindelijk was uitgesproken, zweeg zij nog steeds, in de paniek die toen volgde wist ik niets anders te doen dan haar te kussen.

‘Eindelijk gaat het ergens over,’ zei ze en ontdeed zich van haar jurk (die haar ditmaal als gegoten had gezeten). Mijn adem stokte, ze was heel mooi. Haar ene borst iets kleiner dan de ander maar beide groot, de welving van haar buik, schaamhaar weggeschoren tot een verticale, zwarte streep, daaronder haar geslacht dat open was gebloeid – ik had haar daar nog niet eens beroerd.

‘Lik me,’ zei ze. ‘Genoeg gepraat.’

Dat ik op de knieën zonk en mijn tong in haar heerlijk geurend heupgebied bewoog (als ik haar voor mij zie ruik ik rozen, oranjebloesem, hyacint en anjelier), langzaam naar het midden, toe. Dat ik toen mijn mond om haar lippen(3) stulpte en zachtjes zoog en schrok van wat ik proefde.

(3) Wilt gij, die zich nooit op deze zeeën waagde/ weten waar dit eiland ligt, laat loods Liefde aan de helmstok staan,/ en varen op de ogen van Chloë. (Soame Jenyns)

Bitter, zoutzuur. Ik kon het niet verbergen, ze voelde het meteen.

‘Je vindt me niet lekker,’ zei ze.

Ik wist niet wat te zeggen, mompelde dat ik haar prachtig vond.

‘Maar niet lekker…’

Ik rees overeind en nam haar in mijn armen (‘Komkom, nunu, ik vind je lief’) en wist haar te kalmeren, wat mij wel verbaasde. Waar ik de woorden vandaan haalde (uit een boek waarschijnlijk, ik studeer al jaren op de vrouw):

‘Jij kunt daar ook niks aan doen, heus, over een paar dagen smaak je weer zoals je ruikt, kwestie van hormonen, eisprong, of de ongesteldheid nadert, ik weet het niet precies, maar dáár komt het van.’

‘Denk je?’ vroeg ze onzeker.

‘Wéét ik.’

Nu gingen we weer zoenen, ik likte nog haar borsten, keek toen op de klok (ik moest terug naar huis). Geen afspraak gemaakt, we belden nog.
Hoe het dan raakt opgekweekt. Zoeken naar gaten in de agenda (uren waarnaar mijn woonvriendin niet vroeg, in de dag, in de avond, na een feest heel laat). En in die gaten, daar was zij. Soms belde ik aan als zij al sliep, zij deed open, ging terug naar bed waar ik dan naast haar schoof en een uurtje naast haar lag haar geuren in te snuiven, en zachtjes strelen.

Maar er barstte niks in mij, niks brak los in al die maanden dat ik haar bezocht. Alles rustig, alles kalm, heerlijk zo – mijn goede leven kon mijn goede leven blijven. B. had echter andere wensen, wilde reisjes maken, wandelen, een heel bestaan met mij. Het had gekund, was aangenaam geweest.

Ik zat jarenlang helaas teveel op slot denk ik, tot ik mijn vrouw van nu ontmoette en als bij donderslag: sluizen braken, alles stroomde (4).

(4) En de wolken wachtten op elkaar en kropen in en op elkaar om samen één ding te worden: een zware hemel. (Peer Wittenbols)

Toen begonnen de moeilijkheden. Ik verkeerde met een vrouw, dan was B. er nog, gebroken sluizen. De medemens (meer dan één) deed hier en nu een beroep op mijn kwetsbaar neevermogen.

Waar ik B. aanvankelijk te vinden wist (ik kwam vanzelf, zij hoefde niets te ondernemen), zo meed ik haar voortaan. Ik probeerde me met ere (zachte wonden, dokter!) vrij te maken (stinken!), ging nog één keer langs, verzeilde toch weer in haar armen, maar wou niet verder meer. Ze belde, schreef, stond op de stoep, eiste luid dat ik haar neuken ging (ten afscheid, ‘t blijft bij deze ene keer), maar hier moest het afgelopen zijn vond ik.

Ik wilde bassen.

‘Nee!’

Het kwam er piepend uit, werkzaam desondanks, schuldbesef meteen bij mij en ik probeerde dus meteen alsnog mijn eer te redden door een briefje in haar bus te doen, dat lafjes kool én geit én veerman spaarde:

Er was iets moois in ons afscheid. Naast de trieste ondertoon die er ook was. Ik weet niet of dit heel romantisch klinkt, maar ik voelde ‘t nu eenmaal zo.

Tot mijn verbijstering las ik in mijn brief, die ik ook terugvond – kennelijk heb ik een kopie gemaakt – dat ik het afscheid van B. verklaarde door bij mijn vriendin te willen blijven. Dat was een leugen. Schijnheilig ook, daar moet ik beslist over nadenken. (5) Ik bleek verder in vage woorden te hebben geschreven over een dramatische verliefdheid (mijn huidige vrouw), de woonvriendin en zij ‘die er dus intussen ook nog enkele maanden was’.

(5) Ik heb me gedurende het neerschrijven van dit verhaal onophoudelijk geschaamd, dit is dus geen literatuur meer, maar een tuchtiging. Want een lang verhaal over de wijze waarop ik door een zedelijke verwording in het duister mijn leven verknoeide, is bij God niet belangwekkend. Hier zijn opzettelijk alle eigenschappen van een anti-held bijeengegaard en dit alles laat voornamelijk een onaangename indruk achter, omdat we allen van het leven vervreemd zijn, omdat we allen mank zijn, de een wat meer, de ander wat minder. (Dostojevski)

Het bleek een jaar te zijn geweest, blijkens haar antwoord. Oei.

In haar laatste briefje verweet B. me oneerlijkheid, terecht zeg ik, nu het niet meer hoeft. ‘Je bent me erg dierbaar geworden,’ dat was waar. Verkeerde boodschap echter, fout moment:

‘Dierbaar?’ hoonde ze in haar briefje: ‘Een gotspe uit een dood, leeg hart.’

Ik moet in het voorjaar en de vroege zomer van 1995 misschien toch hele rare sprongen hebben gemaakt(6) voor ik eindelijk ‘Ja!’ kon zeggen.

(6) Maar ach! Wie spreekt hier? Ik! Ik, die my-zelv’ beschuldig./ Ja, ‘k doe my-zelven recht, daar ik de waarheid huldig./ ‘k Heb meê my-zelven, ja, verwaarloosd en gehaat. (Bilderdijk)

Om dat na te kijken moest ik de mappen verder door, waartoe ik mij inderdaad wist te brengen – met angst en beven. Tussen inkomend en uitgaand vond ik de verlossing die ik zocht. Tussen brieven, kaartjes, notulen et cetera stuitte ik op een los vel, bedrukt met tien stellingen die bij een proefschrift uit 1955 van ene K. Verkerk. Het ging over tomaten(7), kennelijk had ik het bewaard in verband met mijn roman Groente. Het proefschrift zelf heb ik nooit gezien. Raadselachtige, spreuken, zonder begeleidende tekst, maar was er erg blij mee: zo kon ik even weg van mijn gebrekkig nee-vermogen in ’95.

(7) Anton Michajlovitsj spuwde, zei ‘ech’, spuwde weer, zei weer ‘ech’, spuwde weer, zei weer ‘ech’ en liep weg. God zij met hem. Ik vertel liever over Ilja Pavlovitsj. (Daniil Charms)

‘Het verdient aanbeveling het woord vernalisatie slechts dan te gebruiken, als een duidelijke omschrijving van de betekenis wordt toegevoegd.’

Stelling twee. Geen overbodig advies inderdaad. Enthousiast zocht ik meteen in het woordenboek ‘vernalisatie’ op. Het bleek ook ‘schieterinductie’ te heten (nu had ik twee woorden die ik niet kende) oftewel ‘jarovisatie’ (dat waren er drie), en te verwijzen naar zaadbehandeling (blootstellen aan lage temperaturen) met het oog op het verkorten van de groeitijd. Mooi. Stelling vijf:

‘Bij een hygiënische bedrijfsvoering is de tomatenkanker van weinig betekenis.’

Prachtig. Stelling tien:

‘Bij ruimere handelsmogelijkheden en bij verbetering van vervoersmogelijkheden zal de teelt van stooktomaten in Nederland verdwijnen.’

Die mogelijkheden zullen sinds 1955 wel zijn verruimd en verbeterd, dacht ik. En zou hij nog bestaan: de stooktomaat? In 1973 nog wel, getuige een aflevering in de reeks ‘Bodemkundige studies’: Bodemgeschiktheidsonderzoek, in het bijzonder bij asperges, appels en stooktomaten. Misschien worden ze nog steeds gekweekt, ik kon op Internet geen vermelding meer vinden. Het kan ook zijn dat het bodemgeschiktheidsonderzoek heeft uitgewezen dat de bodem voor die tomaten dus ongeschikt geworden was.

Genoeg afleiding om bij te komen. Ik sloeg map ’95 dicht. Opgelucht, met daaronder iets dat zeurt en klopt. Misstap, schuld. Als ik er aan denk, breekt het me rood uit. Misschien had ik toch stooktomatenkweker moeten worden.(8)

(8) Roem Rome, prijs Parijs, kraai Kaïro ‘s heerlijkheid, Wie schriklijkst van mij zwijgt, heeft allerbest gezeid. (Constantijn Huygens)