Al een jaar of zes nu lopen we zomer en winter voor het donker nog een rondje van zo’n drie kwartier. Hek uit, ons pad af, een stukje over de departementale asfaltweg die door ons gehucht loopt en waarop eens per uur een auto langskomt, langs de boerderij van meneer Yvernault – als hij op het erf is, komt hij even een hand geven, anders steken wij een hand op vanwege de mogelijkheid dat hij achter de vitrage kijkt -, langs het bedoeninkje van de oude mevrouw die altijd de keukendeur open heeft staan, zodat haar hondje keffend naar het hek kan stuiven, langs het deftige huis van de broer van meneer Yvernault, die geen boer is geworden maar ambtenaar in de nabijgelegen stad, en dan rechtsaf ons gehucht uit over een pad dat omlaag voert naar de beek. Rechts de prachtige tuin van broer Yvernault, met een echte oprijlaan, gazons en grote kastanjebomen, links een kleine hoogstamboomgaard die iets mysterieus heeft, omdat hij perfect onderhouden wordt terwijl niemand in het najaar de appels en peren plukt, zodat er een tapijt van fruit op het gras komt te liggen dat in de winter wordt opgeruimd door iemand die wij nog nooit hebben gezien. Dan tussen akkers (het ene jaar zonnebloemen, dan eens koolzaad dat in het Frans colza heet, dan weer graan) en een bosje door naar het land bij de beek. Die beek wordt gevoed uit de vijver, eigenlijk een soort meertje, dat ook nog van broer Yvernault is; hij kronkelt tussen hoge oevers met hazelaars en verderop populieren waar een paar buizerds in huist waarvan we het hoge miauwende geroep horen als ze rondzweven boven het dalletje. In de dode bomen die hier, overwoekerd door klimop, schilderachtig zijn blijven staan zitten bonte spechten waarvan we het geklop zelfs in onze tuin kunnen horen. De weitjes langs de oevers zijn het gebied van een kleine kudde limousines, niet de auto’s maar een stuk of acht koeien en een stier. Het hele landschap is opgebouwd uit een soort kleine, intieme kamers tussen heggen; geen stukje land zonder heg, en die heggen zijn het paradijs van mezen, roodborsten, winterkoninkjes en wat niet al. Het beeklandschap zou in Nederland zijn opgenomen in een natuurroute en voorzien van verklarende borden.

Verder. We klimmen een stukje en naderen een kruising van dorpsweggetjes waaraan zich een kluitje huizen heeft verzameld. Het eerste zou in Nederland onbewoonbaar zijn verklaard (bestaat dat bord ‘Onbewoonbaar Verklaarde Woning’ eigenlijk nog? wanneer heb ik dat voor het laatst gezien?). Het is zeer oud en ligt achter moestuintjes met bonenstokken en met een doorgeschoten boomgaardje ernaast. Hier woont een vrijwel tandeloze, simpele man alleen met een rossig hondje dat achter het hek blaft als wij langskomen. Soms komen we de man ook op de weg tegen, als hij aan zijn dagelijkse wandeling met hond bezig is. Omdat hij moeizaam met twee stokken loopt op moeilijke voeten, heeft hij het hondje dan met een stuk touw aan zijn broekriem vastgebonden: het is ooit weggelopen en hij wil het niet kwijt, want ander gezelschap heeft hij niet. Dat hebben wij wel begrepen, hoewel we van het dialect dat hij zo luid mogelijk spreekt (tegen vreemdelingen moet je hard praten) vrijwel geen woord verstaan.

Om de hoek liggen tegenover elkaar twee kleine boerderijen. Bij de rechter staat ook de keukendeur altijd open, tenzij het vriest of stormt; het oude echtpaar dat hier woont is ons na een jaar of drie van langswandelen gaan groeten, eerder keek het ons argwanend na uit het donkere hol van de keuken. Behalve twee hondjes, poezen en in de berm foeragerende kippen heeft het een koppel ganzen die tekeer gaan alsof het Capitool hier bewaakt moet worden. Op het erf van de linker boerderij staat een wonderlijke verzameling hokken en schuurtjes, met daartussen een aantal verroeste auto’s zonder wielen: een deux-chevaux, een halfvergane ds, brokstukken van een Panhard en nog zo het een en ander. Dat zie je meer bij boeren hier: een auto die nooit meer zal rijden kun je altijd nog gebruiken als schuilhok voor een varken of voor kippen, of als berghok voor gereedschap, bloempotten of oude verfblikken.

Tussen heggen loopt de weg dan weer iets omlaag naar een moerasje. Hier verzamelen zich de stroompjes die verderop de vijver van broer Yvernault voeden. Er zitten padden die als het lang geregend heeft hun gebied vergroten en tot in onze tuin doordringen, en het is het jachtgebied van kiekendieven. Op een winterwandeling vonden we hier op een scheefgezakt hek een steenmarter, waarschijnlijk in een klem gevangen en ter afschrikking over het hek gedrapeerd. Over het moerasje heen (dat in Nederland tegenwoordig als ‘wetland’ zou worden aangeduid en waarvan de vegetatie en de fauna weer op borden zouden worden uitgelegd) zien we hier ‘s winters – zomers is alles dichtgegroeid – weer de achterkant van ons eigen gehuchtje, met de paarden en de ezel van een buurman grazend op de hogere stukken. Het weggetje stijgt nu terug naar de route départementale; nog een paar honderd meter naar rechts en we zijn weer bij ons pad. Aan de weg ligt nog wat wij de Pondorosofarm noemen – de verzameling blokhutten achter houten hekken van een importdorpeling die hier op een groot terrain zijn droom van het plattelandsleven uitleeft; een statig groot huis met een ommuurd voorterrein dat door een vriendelijke vrijgezel geduldig wordt gerestaureerd; woning plus werkplaats van meneer Lamare, de smid, en twee verlaten boerderijen. Aan ons pad, dat een lus van deze weg af beschrijft, liggen dan zes huizen. Straatverlichting hebben we niet. Als het donker is, is het donker. Om halftien is iedereen naar bed, tenzij er een feest is, en begint de heerschappij van uilen, vossen, egels en dassen.

Wat ik nu nog niet heb beschreven, zijn de wilde landjes. Ik herinner me van de Betuwe in mijn kindertijd (en trouwens ook van de randen van Amsterdam) het soort landjes die van niemand leken te zijn, opgeschoten gras, omgevallen hekken, nooit gesnoeide struiken, misschien een scheefgezakte schuur. Je zag er nooit iemand, je kon er indiaantje spelen en hutten bouwen, en het fruit opeten dat van de bomen viel. In Nederland, waar iedere vierkante meter een bestemming heeft en waar ruimte iets zeer kostbaars is geworden, beginnen zulke slordige elementen in het landschap zeldzaam te worden. Langs onze wandeling liggen er legio – om over de lege kilometers aan de andere kant van de departementale weg maar niet te spreken. We weten bijvoorbeeld nog steeds niet van wie de totaal verwilderde kleine boomgaard is naast het huis van de man met het rode hondje. Op het scheve hek heeft ooit iemand een handgeschilderd bordje aangebracht met in rood het dreigende woord pièges; als er al vallen staan, worden ze aan het oog onttrokken door een woud van braamstruiken.

Ik hoef deze wandeling maar één keer te maken, bijvoorbeeld de eerste avond nadat wij zijn aangekomen, om weer precies te weten waarom we indertijd zijn bezweken voor de verleiding van ‘een huis in Frankrijk’. Ruimte, dat is de eerste overweging geweest.

 

*

 

Dat je een huis en een stuk land hebt gekocht, betekent alleen in wettelijk opzicht dat in dit eindeloze land nu een piepkleine plek van jou is. Maar wat kan er ‘van jou’ zijn van muren die er al eeuwen staan, van een bron, van een scheve schuur met een bemost dak, van gigantische oude bomen? Je mag er rentmeester over spelen, op zijn best. In het begin heb je eigenlijk geen idee waarover je rentmeestert: de plek is nog leeg. Je weet van bijna niks wat het betekent, wat zijn geschiedenis is, waarom het er zo bij staat en niet anders. En wat voor de dingen geldt, geldt zeker voor de mensen. Wie is de zeer oude vrouw met stok die op breekbare stokjesbenen, zelfs bij grote warmte met een vestje aan, soms zeer traag langskomt? Wie zijn de boerse man en vrouw die een paar keer per dag in hun Renault 4 langsrijden? Van wie is de zwarte labrador die humeurig tegen het hek komt pissen? Tegen wie praat die oude boer (die pas later de naam Yvernault zal krijgen), van wiens erf wij door een paar honderd meter naar de beek glooiend weiland zijn gescheiden, toch altijd zo hard, alsof hij ruzie heeft?

 

*

 

In ons geval staat ook nog de imposante geschiedenis van het gebied als een glazen wand tussen ons en de werkelijkheid. ‘Onze’ omgeving is de Berry die we, voordat we zelfs maar dachten aan een Frans huis, in zijn gestileerde schoonheid al honderden malen hadden gezien in een beroemd getijdenboek, de Très Riches Heures van hertog Jean de Berry, waarvoor de miniaturen aan het begin van de vijftiende eeuw geschilderd zijn door de gebroeders Van Limburg. De reeks over de maanden van het jaar is van een verbijsterende pracht; je ziet de hertog en zijn gevolg – te paard, wandelend, aan tafel – voor een met de seizoenen veranderend landschap waar boeren, vissers en jagers hun werk doen. Het was en is een landschap van heggen, lage maar soms verrassend steile heuvels, smalle paden, stroompjes, en het ritselt er nog steeds van de kastelen (van die echte, met barse muren met kantelen en een woud van torens) en vroeg-romaanse kerken en kloosters, en voor je het weet wordt de blik op de ware wereld je ontnomen door de hertogelijke stoeten, dames met jachtvalken op hun hand, hoofse heren met spitse voeten die je uit het getijdenboek kent. Daar komt nog bij dat niet ver hiervandaan de moderne stad Argenton letterlijk over het Romeinse Argentomagus heen is gebouwd; in het plaatselijke museum kun je op een magische manier afdalen in de nu ondergrondse Romeinse straten. Van de enorme stad is nog maar een deeltje opgegraven, dus je stelt je gemakkelijk voor hoe je overal een meter of acht boven de Romeinse werkelijkheid loopt.

Gelukkig heeft onze buurvrouw andere zorgen aan haar hoofd; zij en haar man zijn de grootste boeren in de buurt en het verleden hindert haar vooral, in de gedaante van de enorme brokken steen waar haar ploeg in de akker op stuit als zij de zware trekker door de vette klei stuurt. Of ze van Romeinen of middeleeuwers afkomstig zijn of gewoon van de natuur, zal haar een zorg zijn; zij moet van het ijzeren zadel af om weer zo’n brok op de hoop aan de rand van de akker te gooien – elk jaar weer, alsof de voorraad permanent van onderaf wordt aangevuld. Meneer Augras, die een stukje aan ons huis bouwt, zegt dat huizen als het onze zijn gebouwd van zulke stenen uit de grond.

 

*

 

Presse staat er op de ruit van de kleine kantoorboekwinkel in het grotere dorp dat een kilometer of vijftien van ons af ligt. En de magere juffrouw heeft behalve het soort aantrekkelijke langwerpige notitieblokjes waar ik altijd de hele voorraad van opkoop inderdaad ook alle Franse kranten en tijdschriften plus alles van en over George Sand, want dit is het landschap van de schrijfster die zo mooi met Flaubert correspondeerde en wier stoffelijke resten de Académie nu naar Parijs wil halen, waar de plaatselijke bevolking zich heftig tegen verzet. Maar als ik de dame achter haar toonbankje vraag of ze de nieuwe uitgave van de briefwisseling van George Sand met Victor Hugo al heeft, zegt ze dat dat nog wel even zal duren: ‘On est dans la France profonde ici.’ En zo is het. Dit is, tot in de grijstinten van de gepleisterde huizen, de luiken, de doolhof van smalle wegen tussen heggen, de verbleekte, op blinde gevels geschilderde reclames, de stofjas van de eigenaar van de quincaillerie, de geur van soep in de uitgestorven straten rond het middaguur, het Frankrijk van je vroegste herinneringen.

Maar het is ook totaal veranderd. Het is om te beginnen zoveel schoner. Straten geveegd, parkjes verzorgd, overal bloemen. En de toegenomen welvaart heeft bij een beetje dorp of stad de bizarre vestigingen van Auchan, Champion en Monsieur Bricolage gebracht. Tegelijkertijd zie je, als je beter leert kijken, dat de plattelandsbevolking er in deze streek wel op vooruit gegaan is, maar in een mate die volstrekt onvergelijkbaar is met de Nederlandse. De kleren doen denken aan het begin van de jaren zestig, de stralende gebitten van de Nederlandse jeugd zie je hier alleen op reclamefoto’s, het leven is van een soberheid die bij ons verdwenen is. Het is werkelijk nog platteland; als je je voorstelt dat je hier zestien, zeventien zou zijn, dan slaat de benauwdheid je om het hart. De stad is heel, heel ver weg.

 

*

 

Als je meer mensen leert kennen, ga je ook langzamerhand meer begrijpen van het landschap en van de manier waarop zij ermee omgaan. Vaak zeer luidruchtig.

Zelf mogen ze graag zeggen dat ze goed begrijpen dat je hier, als stadsmens, de stilte zoekt. ‘Ah, vous êtes dans le calme ici.’ Maar de stilte van het platteland, dat is een mythe. Zeker, de avonden en nachten zijn vrij van menselijk geraas, al kan het een enkele keer gebeuren dat er een late auto grommend zijn weg zoekt door het aardedonker of het zilvergrijze maanlicht, of dat een eenzame tiener nog met een snerpend brommertje van de disco in La Châtre naar huis moet. Maar al in de avondschemering begint het rijke aanbod aan dierengeluiden waarvoor je in Nederland toch al gauw aan een of meer excursies zou moeten deelnemen: gescharrel van dassen en egels, het gekef van een vos of het roepen van herten, het roestige-kranengeluid van de jonge ransuilen in de oude perenbomen, verder weg het eindeloos roepen van de bosuilen, afhankelijk van het seizoen soms kikkers als er veel water is en het moerasje zijn gebied vergroot, of nog laat de ernstige luchtgesprekken van ganzen of kraanvogels.

En de stilte van overdag, dat is iets van heel vroeger, nog vóór het stoomtijdperk. Sinds boeren machines hebben die niet door paarden, ossen of ezels van energie worden voorzien, is het met de landelijke stilte gedaan. Geen boompje wordt meer gesnoeid, geknot of omgezaagd zonder kettingzaag, geen heg gesnoeid zonder gemotoriseerde heggenschaar, geen land meer bewerkt zonder landbouwmachines. Het is op het platteland een geronk, geratel, geraas en gesnerp van jewelste, maar omdat dat allemaal werkgeluid is tast het soms wel de stilte aan, maar doet het geen afbreuk aan de landelijke rust. Ik word in Amsterdam onmiddellijk razend van de eerste de beste idioot die mij lastigvalt met overbodig geluid, versterkte debielenmuziek, nergens toe dienend getoeter, machtswellustige gasgeverij met motoren en scootertjes – allemaal geluid om het geluid. Als hier op een akker in de verte ‘s avonds laat nog een trekker wordt gestart denk ik: hé, er komt zeker regen, ze moeten de boel droog binnen zien te krijgen.

 

*

 

De boer aan de andere kant van de wei, die zo hard kan praten, is meneer Yvernault. Weer een lege plek ingevuld, voorlopig althans. En de figuur tegen wie hij zo hard praat, is zijn zoon. Ze hebben geen ruzie, de oude boer praat gewoon zo hard. Ik denk dat dat komt doordat boeren vaak doorconverseren tijdens het werk, op de akker of het erf, en dan moet je tegen elkaar roepen. Als je dan thuis bent, vergeet je het volume lager te zetten. Het mooist kun je meneer Yvernault horen als hij zijn voorraad hout voor de winter moet zagen (iedereen heeft hier houtkachels en -fornuizen). Dat doet hij in de open-kapschuur, waar het gezaagde hout een metershoge muur vormt tegen de achterwand. Alles wat hij daar, in die op zijn kant gevallen golfplaten luidspreker, aan gereedschap gebruikt, maakt lawaai. De cirkelzaag, de metalen laadbak van de wagen waar de blokken in donderen, de motor van de trekker waarmee zijn zoon de te verzagen stammen aanvoert. Over dat lawaai heen voeren ze hun geschreeuwde conversatie. Het davert over het weiland tussen zijn erf en het onze. Ik hoor het wel, maar het stoort mij niet: ik hoop vooral dat hij het lekker warm zal hebben van de winter.

 

*

 

Met meneer Yvernault maakten we kennis toen we het huis een half jaar hadden. We waren al vaak langs zijn boerderij gewandeld aan het begin van onze ronde, en op een avond stond hij bij zijn hek, alsof hij op ons wachtte. Hij is een kleine, stevige man van vierentachtig, met pikzwart haar in een zwierige kuif en even zwarte, altijd nieuwsgierige ogen. Wij stelden ons voor en hij vroeg met een soort gretigheid of wij een glaasje kwamen drinken. Dat deden wij de volgende avond. We zaten in de mooie kamer van de boerderij, met roosjesbehang dat over het plafond was doorgeplakt, de mooie glazenkast en de zware eiken tafel waar de overleden mevrouw Yvernault nog tegen het gevaar van kringen dik transparant plastic overheen had gelegd. Want dat was ongeveer het eerste wat hij vertelde, bij het eerste glas al: ‘Comme vous avez peut-être entendu dire ma femme est morte il y a trois ans.’

Bij die mededeling werden zijn ogen vochtig, hij legde zijn hand op Inekes arm, wij mompelden dat het leven hard kan zijn en hij schonk onze glazen bij. Wat ook droevig was, vertelde hij, was dat nog geen half jaar later de oude pastoor, met wie hij zo goed over zijn vrouw had kunnen praten, ook doodging. Een echte traan nu. Maar hij had veel om dankbaar voor te zijn. Hij het de foto’s van zijn kleinkinderen zien.

Sinds die tijd drinken wij wel eens een glaasje bij hem of hij komt bij ons. Na bespiegelingen over het weer en de ontwikkelingen in het gehucht, komt altijd het moment waarop hij zegt: ‘Comme vous savez ma femme est morte il y a…’ Het aantal jaren is nu tot negen opgelopen.

 

*

 

Meneer Yvernault komt vrijwel elke dag langs op zijn racefiets om, zoals hij zegt, te gaan kijken hoe het met zijn vriendin is. Zijn ‘vriendin’ is de oude boerin die helemaal onder aan ons pad woont en die hij al van zijn kindertijd af kent. Zij is de oude mevrouw met de stokjesbeentjes, over de negentig en van een bijna onaardse liefheid. Ze woont op de boerderij helemaal aan het eind van ons pad, op het laagste punt van het gehucht. Als het regent stroomt al het water daarheen en zij mag graag benadrukken dat wij toch maar op een bevoorrechte plek zitten, zo hoog en droog – al is het niveauverschil misschien zes meter.

 

De leegstaande boerderij achter ons, aan de andere kant van het pad, is van haar zoon, een gezette man met een gezicht dat aan boerenkoppen van Brueghel doet denken. Na de dood van zijn vrouw wilde hij niet meer in de boerderij wonen omdat de lege kamers en gangen hem voortdurend met zijn verdriet confronteerden, dus hij trok weer bij zijn moeder in. Nu komt hij met zijn ongetrouwde zuster de schapen verzorgen die op het weitje achter het huis lopen. Ze komen wel een keer of vier per dag langs, altijd samen in een Renault 4. Het lege huis met zijn hokken en schuren ziet er liefdevol onderhouden uit, vitrage voor de ramen, het erf geveegd, de druif langs de gevel gesnoeid – een monument voor een gestorven vrouw. Broer en zus komen we vaak tegen op de markt. Daar zijn ze in hun element, tussen leeftijdgenoten, wie weet oude klasgenoten van het schooltje in het nabijgelegen grotere dorp.

In het gehucht zijn zij en hun moeder met de Yvernaults de laatste autochtonen.

 

*

 

Bijna alles wat wij van onze buren weten, hebben we van mevrouw Grembowski. Zij is klein en gedrongen, gepensioneerd lerares, een jaar of zeventig, en bewoont met haar man een fraai huis naast de zeer oude boerin. Meneer Grembowski en zij zijn kinderen van Poolse mijnwerkers uit het oosten van Frankrijk, hier beland doordat ze een tehuis zochten voor hun zwakbegaafde dochter en het beste is hier in de buurt. Ze wonen hier al heel lang, kennen iedereen en vertellen met graagte. Van hen weten we dat ons huis en land van de Yvernaults zijn geweest, die het in de jaren zestig hebben verkocht aan de Parijzenaar die het huis zo fraai heeft verbouwd dat wij er haast niks aan hoefden te doen toen wij erin trokken, en dat ook het landje dat we erbij hebben gekocht, en waar nu meneer Augras onze extension op bouwt, van Yvernault was.

De Grembowski’s hebben het contact met ons zelf tot stand gebracht. Dat ging zo. Op een middag in het eerste jaar dat wij het huis hadden, verscheen een keurige kleine man aan het hek, die zich voorstelde en vervolgens de curieuze vraag stelde: ‘Savez-vous que Jupiter sera très bien visible cette nuit, avec tous les anneaux?’ Dat wist ik niet. Wel, hij was toevallig in het bezit van een bescheiden telescoop en als ik ervoor voelde, kon ik bij hem komen kijken, rond halféén vannacht, en hij was bereid mij alles uit te leggen. Zo ging ik die avond in het aardedonker het pad af en stond met meneer Grembowski, gepensioneerd technisch tekenaar, dik ingepakt in trui en sjaal, met een piepklein glaasje marc in de hand aan de zacht murmelende beek en keek door zijn telescoop naar Jupiter met zijn inderdaad haarscherp zichtbare, zandkleurige en grijsgroene ringen. Hij wees mij alle sterrenbeelden waarvan ik altijd de namen vergeet, en die ik nu ook weer meteen vergat, en ik dacht dat het met plekken vreemd gesteld is: zo ben je er nog nooit geweest, en zo sta je er met een vriendelijke kleine Franse Pool naar Jupiter te kijken.

 

Mevrouw Grembowski vertelt graag hoe ze als mijnwerkerskind in de grensstreek eerst Frans, toen Duits en toen weer Frans moest leren. Het eerste Duitse woord dat ze op de Franse school kreeg was Tintenfasz, omdat dat in het Franse op alle mogelijke manieren verkeerd kon worden uitgesproken: tèntènfà. Ik noem haar graag Frau Tintenfasz. Ze zijn altijd blij als wij er zijn, al was het maar omdat ze met ons over politiek kunnen praten, wat met de conservatieve boeren hier niet meevalt. Toen bij de voorlaatste verkiezingen de keuze ging tussen Le Pen en Chirac, zei mevrouw Grembowski – die een bewonderaarster van Mitterand is: ‘Zover is het met Frankrijk gekomen: we hebben de keus tussen een racist en een zakkenroller.’