Inleiding van de vertaler:

‘Onze toevallig begonnen briefwisseling van de ene hoek van de kamer naar de andere begint mij te boeien. U herinnert zich: in mijn afwezigheid schreef u mij de eerste brief en liet hem bij het weggaan op mijn tafel liggen; en ik heb een antwoord geschreven toen u niet thuis was. Nu schrijf ik waar u bij bent, terwijl u in stille verzonkenheid moeite doet de ruwe, eeuwenoude plooien van Dantes terzinen glad te strijken om ze in Russische stijl in model te krijgen. Ik schrijf omdat zo de gedachte vollediger en duidelijker tot uitdrukking zal komen – als een klank in de stilte. Na tafel zal elk van ons op zijn bed gaan liggen, u met een stapel papier, ik met een in leer gebonden boekje, en u zult mij uw vertaling van het ‘Vagevuur’ voorlezen – de vrucht van uw ochtendlijke arbeid, ik zal haar vergelijken en bediscussiëren. En ook vandaag zal ik mij zoals de afgelopen dagen aan de diepe klank van uw verzen laven, maar ook opnieuw door het bekende beklemde gevoel gegrepen worden.’

Aldus het begin van de vierde brief (van Michail Gersjenzon aan Vjatslav Ivanov) uit deze correspondentie tussen twee kamergeleerden, twee mannen die gedurende een Moskouse zomer na de Russische revolutie een kamer moeten delen en van de situatie gebruik maken om met elkaar schriftelijk van gedachten te wisselen, diagonaal van hoek tot hoek. Als de briefwisseling niet echt bestaan had – zoals de Ruslandkenner Karl Schlögel in het hierna vertaalde nawoord bij een nieuwe Duitse vertaling documenteert; de oorspronkelijke Russische uitgave dateert van 1921 – zou je de situatie ook zelf hebben kunnen bedenken, misschien met andere personages, andere gespreksonderwerpen en andere rekwisieten. Alleen al om het denkbeeldige tafereel is deze filosofische gedachtenwisseling met de rug tegen de muur de moeite waard ter kennis te nemen. En omdat het hier in de eerste plaats om het beeld gaat, zij voor de inhoud naar de uitgave van de brieven zelf verwezen. (JV)

 

Over de briefwisseling tussen Gersjenzon & Ivanov

De ‘Briefwisseling tussen twee hoeken van een kamer’ ontstond in een Moskous sanatorium in de zomer van 1920. Je mag je daaronder niet de ambiance voorstellen die we uit de ‘Toverberg’ kennen. Het huis in de Derde Neopalimoskwa-steeg, waarin Vjatsjeslav Ivanov en Michail Gersjenzon zijn ondergebracht, was door de sovjetregering in beslag genomen en in een ‘huis voor culturele en wetenschappelijke arbeiders’ veranderd. Ivanov en Gersjenzon zitten daar ‘overeenkomstig de wil van het lot en het gebod van de cultuur’, in een ‘bedompte kamer, waarvan de [p. 121] ramen op een muur uitzien’, gordijnen zijn er niet, een bed zo hard als een plank en een ware vliegenplaag, ‘s nachts hoor je de stappen van degenen die over de gang naar het toilet gaan. Maar hun gedwongen verblijf is een privilege dat alleen de top van de Russische intelligentsia geniet, die Anatolij Loenatsjarski, die op dat moment aan het hoofd van het Volkscommissariaat voor Volksopvoeding staat, voor de hongerdood wil redden. Van hem hadden zij ook werk gekregen: Vjatsjeslav Ivanov, de symbolistische dichter en theoreticus van het revolutionaire mysteriespel, had werk gevonden op de theaterafdeling van het volkscommissariaat, Michail Gersjenzon in de centrale administratie voor het archiefwezen. Na vreselijke winters waarin zij en vooral hun gezinnen onder honger, kou en ziekten te lijden hadden, leek het verblijf een adempauze te verschaffen. Ivanov komt na het werk op de theaterafdeling en voordrachtsavonden tenminste aan slaap toe, Gersjenzon haalt alleen de hem toegekende twee maaltijden af, omdat hij na de eerste overnachting in het tehuis het er niet verder uithoudt.

De kamer in de Neopalimowska-steeg wordt gedurende de tijd van de briefwisseling – van 17 juni tot 19 juli 1920 – de feitelijke en symbolische overlevingsruimte voor twee van de belangrijkste figuren van de Russische cultuur uit de tijd van voor de Revolutie. De cultuur waartoe beiden behoord hadden was in de jaren van de Wereldoorlog, de revoluties en de burgeroorlog in verval geraakt. Moskou was weliswaar hoofdstad geworden, maar tegelijk had het de helft van zijn bevolking verloren. De uitgeverijen en kranten waarvan de intelligentsia geleefd had, bestaan niet meer. Het enige wat functioneert is de zwarte markt, waarvoor de intelligentsia niet erg veel talent heeft. ‘De wolf loopt rondjes’ heet een toentertijd bekende roman van Michail Ossorgin uit het Moskou van de burgeroorlog, hij gaat over honger, het kwijnende leven, over de tewerkstelling van filosofen, bezoeken van de geheime dienst, de overvloed aan lijken voor de anatomische les en de rattenplaag, voor de bestrijding waarvan men de kat van de buren leent. En toch vinden er in deze tijd wonderen plaats. ‘Hoe verschrikkelijk de eerste jaren van de revolutie ook geweest mochten zijn,’ staat in de memoires van de in 1922 verbannen Moskouse filosoof Fedor Stepoen, des te belangrijker werden ze doordat alle dingen, gevoelens en gedachten steeds meer hun specifieke gewicht begonnen te openbaren, steeds meer tot de waarheid van hun wezen begonnen terug te keren. Over een ‘gevoel van een bijzonder scherpe beleving en een geweldige vitale spanning tengevolge van de grootst mogelijke contrasten’ spreekt ook de eveneens uitgewezen filosoof Nikolaj Berdjajev. En Gersjenzon zelf schrijft later in een brief aan zijn vriend Lev Sjestov: ‘Wanneer je voor de eerste keer echte honger voelt en de honger van je geliefden ziet, dan taant de belangstelling voor de “literatuurgeschiedenis” geheel vanzelf. Mijn liefde voor de “literatuurgeschiedenis” is niet opgehouden, ik heb haar alleen de plaats gewezen waar ze thuishoort, en ik zie haar nu anders. In tegenstelling tot jou heb ik mij niet bezondigd door naar de pen te grijpen – integendeel, ik werd veel strenger dan voorheen. Ik heb niets geschreven wat ik niet moest schrijven. Ik schrijf alleen het allernoodzakelijkste.’ In deze uitzonderingstoestand, waarin de kalendertijd als het ware historische tijd is geworden, en de cesuur tussen tijdperken bijna fysiek voelbaar wordt, heeft ook de ‘briefwisseling’ haar historische plaats. De ‘kamer’ wordt zodoende niet alleen een ruimte van fysiek overleven, maar ook de binnenruimte van een bedreigde cultuur en haar zelfreflectie. ‘Beste vriend, we verblijven in een cultureel milieu, zoals we in een kamer wonen, waarin elk van beiden zijn eigen hoek heeft…’ schrijft Ivanov, en Gersjenzon lijkt het op dat punt met hem eens te zijn: ‘Hier ben ik met u samen: onze gemeenschappelijke cultus is dat wij gezamenlijk dienstbaar zijn op de culturele markt, dat wij taal en gewoonten delen.’

Aan deze overeenstemming tussen de beide mannen is in eerste instantie niets verbazingwekkends. Door hun loopbaan, opleiding en hun latere rol in het openbare Russische leven hebben ze veel met elkaar gemeen. Vjatsjeslav Ivanovitsj Ivanov (1866 – 1949) ging net als Michail Ossipovitsj Gersjenzon (1869 – 1925) na het gymnasium in Duitsland studeren. Ivanov studeert bij Mommsen, Hirschfeld, Curtius en Dörpfeld Oude Geschiedenis. De lectuur van Friedrich Nietzsche zal een stempel drukken op zijn theorie van de Dionysos-cultus en de vernieuwing van het toneel. In 1895 promoveert hij in Berlijn op het werk ‘De societatibus vectigalium populi Romani’, zonder nochtans het mondelinge examen af te leggen en zonder een docentenbaan te aanvaarden. Ivanov begint een zwervend bestaan tussen Rusland, Zwitserland, Frankrijk, Palestina en Griekenland. Na terugkeer in Rusland wordt Ivanov, die nog met de filosoof Vladimir Solovjov heeft kennisgemaakt, zelf een centrum van het Petersburgse en daarna van het Moskouse Culturele leven. Zijn woning ‘In de Toren’ op de hoek van de Taurische en Tvererstraat wordt een trefpunt van de belangrijkste Peterburgse dichters, filosofen, geleerden, kunstenaars en soms ook politici. Hij wordt niet alleen een symbolistisch dichter van kunstig en subtiel vervaardigde gedichten, maar ook een theoreticus van deze beweging, die zelfs even aansluiting vindt bij de toneelexperimenten van de revolutionaire macht.

Michail Ossipovitsj Gersjenzon (1869-1925) is drie jaar jonger en in een joodse familie in Kisjinjov geboren. Oorspronkelijk voor de ingenieursopleiding bestemd kiest hij in Berlijn voor Oude Geschiedenis en Filologie, in Moskou teruggekeerd levert hij zijn studie ‘De Atheense polis van Aristoteles en de biografie van Plutarchus’ af, die met een gouden [p. 123] medaille wordt bekroond. Aangezien hij als jood geen kans op een baan aan de universiteit heeft, schrijft hij in diverse kranten, werkt als vertaler uit het Frans en Duits. Maar vooral wordt hij de schepper van een geweldig literair-historisch oeuvre dat evenzeer grondleggende edities – bijvoorbeeld van het werk van Pjotr Tsjaadajev en Ivan Kirejevskie – omvat als een nieuw type literair-historisch-biografische studies – vooral van Poesjkin, van het Gribojedovse Moskou. Maar het is ook Gersjenzon geweest die in 1909 het sensationele, voor de intelligentsia provocerende boek ‘Wegwijzers’ had uitgegeven [het boek ‘Vechi’ is door Schlögel in 1998 vertaald als Wegzeichen. Zur Krise der russischen Intelligenz]. In zijn latere jaren voegt hij aan zijn werk als vertaler, publicist, literatuurhistoricus en biograaf een reeks dunne, maar belangrijke filosofische essays toe, vooral ‘De drievoudige gedaante van de volmaaktheid’, een belangrijke studie over het ‘instrumentele’ karakter van de moderne wetenschap en cultuur en de daaruit voortvloeiende gevaren.

Toen Ivanov en Gersjenzon elkaar in het ‘sanatorium’ van de volkscommissaris weer tegenkwamen, kenden zij elkaar al langere tijd. Ze waardeerden elkaar en waren nader tot elkaar gekomen sinds hun ontmoetingen in het religieus-filosofische genootschap in het jaar 1911. Maar ze hadden ook een historische ervaring achter de rug die hun persoonlijke leven betrof. Het verwerken daarvan bracht ook de innerlijke spanning tussen beiden duidelijker aan het licht dan voorheen, die wellicht aantoont dat het verschil tussen hen zo diep ging dat het verzoenende woord aan het eind van de briefwisseling er eerder als vriendschappelijk gebaar uitziet dan dat het op inhoudelijke overeenstemming stoelde.

Het initiatief tot de briefwisseling – in totaal zijn het zes paar brieven – ging ongetwijfeld van Ivanov uit. Daarvan getuigt niet alleen de begintoon en de hardnekkigheid waarmee Ivanov op antwoord aandringt, dat Gersjenzon steeds alleen maar tegen zijn zin en met enkele dagen vertraging ongedateerd op tafel achterliet. Het manuscript is wellicht een van de merkwaardigste uit de Russische literatuurgeschiedenis. Er was in de uitgemergelde hoofdstad geen papier. Geschreven werd op allerhande stukjes papier. Er bleef niet eens tijd over om proeven te corrigeren aangezien Ivanov heel snel na de dood van zijn vrouw van Moskou naar Bakoe trok om aan de daar nieuw opgerichte universiteit colleges over Dionysos-cultus, Hellenisme en Duitse Romantiek te geven. Gersjenzon, die niet helemaal onterecht Ivanov ervan verdacht dat het hem niet direct om een intieme dialoog, om een soort zelfonderzoek, maar om een wat theatrale enscenering van de eigen persoon ging – Gersjenzon noemt het op een andere plaats ‘gezang met dichtgeknepen ogen’ -, had op z’n minst één troost, dat het boekje in 1921 bij de Petersburgse uitgeverij ‘Alkonost’ verscheen en een beetje geld in het laatje bracht, waar beiden dringend op aangewezen waren. Maar er is los van de bedoelingen van de een of van de ander toch een reden die een zo hooggestemd oordeel als dat van Ernst Robert Curtius – ‘het belangrijkste over het humanisme sinds Nietzsche’ – gerechtvaardigd doet lijken: de discussie over een cultuur die zich van haar scheppers vervreemdt en zich tot iets zelfstandigs gemaakt heeft, met alle gevolgen van dien – inclusief de catastrofe die plaatsvindt wanneer het beschavingsproces de mensen boven het hoofd groeit.

Ivanov dicteert het tempo en in het begin ook de vraagstelling, maar het ware centrum van de briefwisseling ligt in de afweer en de bedenkingen van Gersjenzon. Gersjenzon wil niet zoals Ivanov aanvankelijk voorstelt, spreken over ‘twijfel aan de onsterfelijkheid van de persoonlijkheid’, die hij helemaal niet heeft – ‘Over zulke dingen, dunkt mij, moet je spreken noch denken’ -, maar maakt het onderhandelingsniveau van Ivanov zelf tot onderwerp. ‘Ons wederzijdse gedrag, beste vriend, is niet alleen in de kamer, maar ook in de geest diagonaal. Ik houd er niet van mij in gedachten tot in metafysische hoogten te verheffen, ofschoon ik vreugde beleef aan het lichte zweven in zulke hogere sferen. Deze transcendentale speculaties, die zich volgens wetmatigheden van een logische verbinding onveranderlijk tot systemen samenvoegen, deze architectuur boven de wolken, die zo velen in onze kring zo ijverig zijn toegedaan, lijken mij – ik geef het toe – een ijdele en uitzichtloze onderneming.’

 

[…] De briefwisseling eindigt verzoenend met de verwijzing naar een gemeenschappelijk vaderland in de toekomst, ‘hoewel wij hier op aarde eigenzinnig ieder in zijn hoek zitten en over de cultuur bekvechten’. Beiden gingen na hun gedwongen gemeenschappelijke verblijf huns weegs: Gersjenzon bleef bij zijn zeer persoonlijke god, ‘die niet doet schrikken, niet kruisigt’, en stierf in 1925 in Moskou, Ivanov emigreerde naar Italië waar hij zich tot het katholicisme bekeerde en in 1949 in Rome stierf.

De briefwisseling die in de schaduw van de Eerste Wereldoorlog in Moskou tot stand kwam en onmiddellijk na de Tweede Wereldoorlog voor het eerst in Duitse vertaling verschenen is, heeft niets aan belang ingeboet, want Vjatsjeslav Ivanov en Michail Gersjenzon gaat het niet alleen om de catastrofe van de Wereldoorlog, maar om een cultuur die hem mogelijk gemaakt of althans niet onmogelijk gemaakt heeft en waarvan niet bewezen is of zij is opgewassen tegen de dreigende gevaren die eruit ontstaan.