Achteraf kun je je er alleen maar over verbazen, in dit tijdperk van twijfel aan alles – maar in de jaren ’60 en ’70 wisten we precies hoe de toekomst eruit zou zien. ‘We’ dat was dan de kleine voorhoede van denkers, kunstenaars, vormgevers en wetenschappers die meende namens ons allemaal te mogen spreken. Als je ze nu terugleest, de artikelen van hun hand in wetenschappelijke en culturele tijdschriften, dan heeft hun geloof haast iets ontroerends in zijn absolute overtuiging van de maakbaarheid van alles, inclusief de nieuwe mens en de samenleving. Dat geloof was zelf weer een late echo van de droom van het interbellum, toen de verschrikkingen van de Eerste Wereldoorlog weer een andere voorhoede ervan hadden overtuigd dat het zó niet langer kon met de mensheid, dat het afgelopen was met het burgerlijke Europa en dat alles nieuw en anders moest – en die droom was op zijn beurt natuurlijk weer de erfenis van de utopistische visioenen van eeuwen.

Vrijheid

Als ik probeer voor mezelf dat geloof van de jaren ’60 en ’70 samen te vatten, dan blijkt vrijheid het sleutelbegrip: de razendsnelle ontwikkeling van wetenschap en techniek zou de mens bevrijden van het juk van de arbeid en van zijn gebondenheid aan sociale structuren en plekken; de vrijwel onafzienbare hoeveelheden vrije tijd die hij zou hebben zouden hem eindelijk tot een ware homo ludens maken; het onderwijs zou niet meer gericht zijn op op nuttige kennis en vaardigheden ten dienste van latere arbeid (die immers door machines zou worden overgenomen) maar op het ontwikkelen van zijn talent om te spelen. Zijn ketenen zou de mens afschudden en hij zou, niet gehinderd door stoffelijk bezit, van de ene plek naar de andere zwerven. Je moest denken aan Gorters arbeider die reidanste aan de oceaan.

Het meeslependst werd dit visioen verbeeld en verwoord door de beeldend kunstenaar Constant, die in de tekst bij zijn project New Babylon (1962) schreef: ‘New Babylon is één onmetelijk labyrint. Iedere ruimte is tijdelijk, niets wordt herkend, alles is een ontdekking, alles verandert, niets kan dienen tot oriëntatie.’ Vertrouwdheid met een plek, je thuis voelen in een omgeving omdat je er elementen van herkende, waren taboe geworden. Niets wordt herkend, deelde Constant ons streng mede. New Babylon was het model van de nieuwe wereld die ons te wachten stond. Het was, blijkens de maquettes en beschrijvingen van Constant, opgebouwd uit een groot aantal ‘sectoren’, die zich plusminus zestien meter boven de grond bevonden en de bodem geheel vrijlieten voor snelverkeer. Impliciet in het model was, dat het kapitalisme zijn tijd had gehad. Gewerkt werd er alleen nog voor het plezier, in New Babylon. Gebruiksgoederen werden geproduceerd in ondergrondse automatische fabrieken. De vrij geworden mens begaf zich als hij iets nodig had naar ‘centrale verkoopautomatieken’ waar goederen volautomatisch werden afgeleverd. Wonen kon de spelende mens in woonhotels en zijn medemens ontmoette hij in de ‘sociale ruimten’ die geen beredeneerbare nuttigheidsfunctie hadden. ‘De sociale ruimte van New Babylon is een artistiek medium, de eigenlijke materie van de New-Babylonische cultuur.’

Er was een kunstenaar als Constant nodig om, in zijn verbeelding van New Babylon, een veelheid van ideeën samen te vatten die op alle denkbare gebieden opbloeiden en die als gemeenschappelijk kenmerk hadden dat het individu boven de gemeenschap ging. Als je nu zijn lofzang op een nieuwe wereld terugleest, voel je nog steeds de wonderlijke aantrekkingskracht van de geest van vrijheid die door de westelijke wereld waaide. Onze scholen zouden volstrekt geïndividualiseerd onderwijs gaan geven, aan kinderen die gevrijwaard zouden blijven van de dwang van de traditionele canon. Ontwikkeling van de eigen creativiteit was, voor de nomadische burgers van de toekomst, oneindig veel belangrijker dan door voorgaande generaties opgebouwde kennis. Geestelijk gestoorde medemensen mochten niet meer worden verbannen naar als onmenselijk ervaren inrichtingen en belandden op straat: de samenleving moest maar leren hen als verrijkende menselijke variant te beschouwen en op te nemen. Plotseling hadden nieuwe groepen burgers inderdaad vrije tijd, en een auto die onbekende verten bereikbaar maakte. De pil bevrijdde jonge mensen, en vooral vrouwen, van de onvermijdelijkheid van het traditionele gezinsleven. Bloemenkinderen sliepen in de eindeloos lijkende zomers op stadspleinen en in parken, niet gehinderd door een openbaar gezag dat van Provo en verwante groeperingen verbluffend snel leerde wat zijn plaats was. Alle tekenen wezen erop dat de verwezenlijking van New Babylon, of hoe de wereld van overmorgen ook mocht gaan heten, slechts een kwestie van tijd was.

Gebonden

Nu, drie decennia later, hoef je geen cynicus te zijn om vast te stellen dat van al die verwachtingen op wezenlijke punten precies het tegengestelde is uitgekomen. In plaats van de grote verliezer is het liberale kapitalisme de grote winnaar geworden. Het aantal mensen dat zonder te werken deel kan hebben aan de zegeningen van het moderne leven is dramatisch gedaald. Het leven van de overgrote meerderheid van onze bevolking wordt beheerst door werk, en dat in een mate die we twintig jaar geleden niet voor mogelijk hadden gehouden. Van grote groepen studenten en scholieren wordt de tijd die ze voor studie hebben danig aangetast door verplichtingen op een speciaal voor hen gecreëerde arbeidsmarkt, die het hun mogelijk moet maken een ideaal geacht consumptiepatroon in stand te houden. Zelfs de groep zwervers die we hebben gecreëerd door gestoorde mensen de straat op te sturen, heeft werk gevonden: geen winkelcentrum of ze bieden er ons de Daklozenkrant aan. Van de gedachte dat de ontwikkeling van de techniek ons tijd zou bieden om onbeperkt van het leven te genieten, is niets over; de centrale gedachte die de huidige samenleving tot in het meest persoonlijke domein doordringt is, dat we voortdurend economisch moeten groeien en dat alles wat die groei in de weg staat moet worden uitgebannen. In plaats van de zeeën van vrije tijd die ons beloofd waren, spreken jonge tweeverdieners met grote inkomens nu over quality time – de zeer schaarse vrije tijd die je dank zij een veelheid van kostbare diensten (hondenuitlaatservice, ontbijtservice, oppasservice, was-, stoom- en strijkservice) kunt kopen om bijvoorbeeld dagelijks een half uur met je kind te kunnen spelen. Voor de bovengenoemde overgrote meerderheid van de burgers betekent dit, dat er volstrekt geen sprake is van het vrijgevochten nomadische wereldbeeld van Constant, maar dat ze in sterke mate gebonden zijn aan een plek, of een beperkt aantal plekken, waar ze wonen en werken.

Het wonderlijke verschijnsel doet zich voor dat, terwijl het ideaalbeeld van veertig jaar of langer geleden voor de meeste burgers volkomen achterhaald lijkt, een kleine elite over de samenleving blijft spreken alsof dat ideaal wél verwezenlijkt is of binnenkort zal worden – met alle gevolgen van dien. Sommige sociologen, planologen en andere denkers over onze toekomst zijn met iets van radeloosheid blijven vasthouden aan dat beeld van de mens als Europees- en zelfs wereldburger, die achteloos grenzen overschrijdt, via internet overal ‘informatie’ vandaan haalt, zich overal even gemakkelijk beweegt, en voor wie het ‘eigene’, het bekende, de eigen plek, niets meer betekent.

En zeker, er bestaat een groep waarvoor dat tot op zekere hoogte geldt – maar dat is nu juist de groep die dit ideaalbeeld tot zijn bestaansreden heeft gemaakt: een kleine internationale elite van zakenlieden, politici, architecten en stedenbouwers, sociologen, marktonderzoekers en mediatycoons, die werkelijk lijken te denken dat ‘de moderne mens’ (of liever nog de ‘postmoderne’) is veranderd in een Europees of zelfs mondiaaldenkend wezen dat geen boodschap meer heeft aan zoiets als een eigen cultuur, een geschiedenis waarin het zichzelf kan herkennen, een landschap, een plek waar die geschiedenis in te lezen valt.

Voor die ‘internationale’ elite geldt dat zij zich overal ter wereld redelijk geborgen weet, omdat zij in staat is op haar zwerftochten van het ene abstracte conferentiecentrum naar het andere, van de ene onmisbare Biennale naar de andere, haar eigen omgeving mee te nemen in de vorm van moderne informatie- en communicatiemiddelen en van contacten met vakgenoten en andere gelijkgestemden overal te wereld. Maar doorsneeburgers, inclusief de bloemenkinderen van ooit, wonen in een of andere vorm van gezinsverband in een huis, in een wijk, een dorp of een stad, deel uitmakend van een groter sociaal verband dat wordt bepaald door werk en andere sociale verplichtingen en beperkingen. En er zijn veel tekenen die erop wijzen dat dit deel van de mensheid – nog eens: de overgrote meerderheid – een wezenlijke behoefte heeft aan herkenbaarheid, leesbaarheid van zijn omgeving. Paradoxaal genoeg wordt de vormgeving van die omgeving echter nog steeds grotendeels bepaald door een antiburgerlijk ideologisch denken dat zijn failliet ruimschoots heeft bewezen.

Identiteit

Op politiek gebied kun je waarnemen hoe het onbedaarlijke Europa- en mondialiseringsstreven van de ongeremde groeidenkers veel aan hun eigen taal, gewoonten en landschappen gehechte ‘gewone’ mensen (van Italië tot Frankrijk en Vlaanderen, van Oostenrijk tot Denemarken) van schrik doet terugvallen op niet eens meer nationalistische maar zelfs regionalistische sentimenten. Terwijl de politiek de grensposten laat slopen en iedereen tot Europees burger uitroept (al komt er bij de stembussen voor de Europese verkiezingen geen hond opdagen), probeert het ene piepkleine dialectgebiedje na het andere de status van afzonderlijke taal te verwerven, wensen provincies in Noord-Italié zich van het zuiden af te scheiden en stemt de Deense bevolking in meerderheid tegen de Euro. In Nederland blijkt, volgens recent onderzoek, het idee van Europa de burgers volstrekt onverschillig te laten en in Frankrijk staan de boeren voortdurend gereed om wijn, aardappelen of graan op de wegen te storten om hun producten te beschermen tegen concurrerende mede-Europeanen. De laatste Europese conferentie ging, zoals een journalist verbitterd schreef, helemaal niet over Europa maar over de verdediging van het eigen nationale belang tegen ‘de anderen’. Je hoeft deze lokale sentimenten niet te delen om te beseffen dat ze voortkomen uit de angst voor verlies van identiteit. Mij lijkt het gevaarlijk als de maatschappelijke elite deze angst met spot en minachting tegemoet treedt.

Op het gebied van stedenbouw, architectuur en landschapsarchitectuur voltrekt zich een vergelijkbaar proces. Vaak lijkt de ideologie, een geheel van vaak onuitgesproken regels dat bepaalt hoe er gebouwd of ontworpen dient te worden, meer doorslaggevend voor (steden)bouwkundige ingrepen in een omgeving dan de kenmerken van die omgeving zelf. Zoals sommige sociologen een eigentijdse burger menen waar te nemen die in niets lijkt op de meerderheid van de mensen in mijn wijk – laat staan van de bewoners van de grotendeels door immigranten bevolkte buurt tien minuten hiervandaan – zo lijken veel ontwerpers de wereld waarin zij functioneren te zien als tabula rasa, een gebied zonder geschiedenis of betekenis dat zij naar believen kunnen veranderen of invullen – à la Constant, zeg maar. En ‘naar believen’ betekent dan meestal volgens de laatste mode, volgens de laatste ideologische regels van het vak die ornamenten afwijzen of juist, tongue in cheek, vereisen, die uniforme hoogbouw voorschrijven of juist ruimte vragen voor persoonlijke invulling, die nieuwe landgoederen als het ideaal zien of juist de Vinexwijk. Het gevolg daarvan kennen we: nieuwbouwlocaties die van Drenthe tot Zeeland op elkaar lijken, die geen enkele relatie onderhouden met hun context, met de specifieke plek waar ze zijn gerealiseerd. Het lijkt wel of iedereen nog steeds zijn best doet om te voldoen aan Constants eis: niets wordt herkend.

Herkenning

En toch is herkenning, begrijpen in wat voor omgeving je bent omdat je er elementen van kunt ‘lezen’, bepalend voor het dagelijks leven en welbevinden van miljoenen mensen. In het niet eens zo ver achter ons liggende verleden waren architecten, stedenbouwkundigen en landschapsontwerpers ervan overtuigd dat herkenbaarheid, de zichtbaarheid van historische en sociale elementen, wat ik wel eens de ‘leesbaarheid’ heb genoemd, in de omgeving onmisbaar waren voor het welbevinden van bewoners. Continuïteit en respect voor het verleden waren belangrijker dan de originaliteit van de ontwerper. Uit die gedachte zijn stadswijken als Plan-Zuid en delen van Oud-West in Amsterdam ontstaan, die een in hun tijd breed gedragen opvatting over ‘modern’ wonen en werken weerspiegelen, maar in hun vormgeving en materiaalgebruik laten zien hoe bewust de ontwerpers zich ervan waren dat zij iets wezenlijks toevoegden aan een bestaand geheel van betekenissen. Niet voor niets heet de richting in architectuur en stedenbouw waartoe een deel van hen zijn werk rekende de ‘Amsterdamse School’. Het ging niet om een ideologie die de regels van het bouwen dicteerde, het ging wel om een ideaal van menswaardig wonen en werken.

Hoe belangrijk de plek is waar iemand zich bevindt en hoe wezenlijk de herkenbaarheid van tekens die zijn omgeving leesbaar voor hem maken, blijkt uit de rol die de vraag ‘waar ben ik?’ voor mensen speelt. Martin Reints constateert dat mensen die uit een verdoving of coma ontwaken allereerst door middel van die vraag proberen houvast te krijgen aan hun omgeving, alsof dat een voorwaarde is om een andere vraag, ‘wie ben ik?’, te kunnen stellen.

Niemand heeft ooit aangetoond dat ‘moderne’ mensen minder behoefte zouden hebben aan herkenbaarheid, vertrouwdheid met een omgeving, dan de generaties vóór ons. Toch hebben veel denkers over de inrichting van steden en landschappen de neiging die behoefte af te doen als iets achterhaalds, conservatiefs, iets waar een lichte geur van bloed en bodem aan kleeft. Ze zetten, gedwongen door een verzwegen ideologie die hun een soort artistieke originaliteit voorschrijft, hun tekens in een voor hen geschiedenisloze wereld. Maar de vraag is natuurlijk, of díe tekens mensen helpen zich te oriënteren, zich thuis te voelen in de wereld.

Context

Je zou denken dat in een klein en dichtbevolkt land als Nederland, waar geen vierkante meter grond zonder bestemming te vinden is en waar landschappen zo ongeveer veranderen waar je bij staat, een sterk besef zou leven van het belang van de context waarin nieuwe elementen hun plaats moeten vinden. Niets is minder waar. De ideologen van de oernatuur drijven op tal van plaatsen boeren uit gebieden waar ze generaties lang vorm aan hebben gegeven (en hóë, denk je in de Noord-Hollandse droogmakerijen en de oude Groningse polders). Architecten, gedreven door de dwingende wetten van een tegengestelde ideologie, zie je bij eeuwenoude Friese dorpen, langs de snelweg en aan de statige negentiende-eeuwse buitensingel van een Hollandse stad dezelfde glazen dozen neerzetten, alsof de plek er niet toe doet. Alsof al die omgevingen niet verschillende verhalen vertellen, die om verschillende voortzettingen in onze tijd vragen – niet uit conservatisme of uit vrees voor verandering, maar op z’n minst uit hoffelijkheid tegenover de bewoners, die nog jaren voort moeten in hun buurt of landschap als de vormgever allang is verdwenen.

Het allereerste wat je zou moeten doen, in mijn ogen, voordat je een plek ingrijpend ‘op de schop neemt’ in een toch al zo onrustig, voortdurend om je heen veranderend land als Nederland, is die plek zorgvuldig en met respect onderzoeken op betekenissen, op tekens die het verhaal ervan vertellen. Misschien kom je tot de conclusie dat op die plaats al zo’n rijkdom aan ideeën zichtbaar is, dat het arrogant zou zijn er per se te willen opvallen. Een andere plek vraagt misschien juist om een hevig opvallend accent om er het karakter aan te geven dat nog ontbreekt. Maar je zou willen dat ontwerpers dat vaststelden op grond van kennis van en gevoeligheid voor het specifieke van een plek, en niet op grond van een uitgeholde ideologie. Of, je weet niet wat erger is, op grond van onverschilligheid en gebrek aan kennis.

Ervaring

Sommigen menen dat overwegingen als bovenstaande worden ingegeven door sentimentaliteit (of, en dat schijnt nog afkeurenswaardiger te zijn, door nostalgie), en dat de meeste ‘gewone’ gebruikers van landschappen en stadswijken niet over de kennis beschikken om tekens van het verleden naar waarde te schatten. Enige tijd geleden hoorde ik een bekend landschapsarchitect op neerbuigende toon spreken over zulke historische elementen in het landschap. We wisten, was zijn mening, van de historische werkelijkheid zo ongeveer niks. Zelfs voor specialisten was de leesbaarheid van landschappen vaak problematisch, laat staan dat de doorsnee gebruiker daar enige boodschap aan had. Die mening gaat voorbij aan het feit dat er zeer verschillende vormen van ervaring bestaan. Je kunt als luisteraar die over musicologische kennis beschikt misschien extra getroffen zijn door de muziek van Bach vanwege zijn verbijsterende beheersing van de techniek; maar het merendeel van de luisteraars, niet muzikaal geschoold, kan wel degelijk op andere manieren de grootheid van Bachs muziek ervaren. Van de steeds grotere stroom welgestelden die proberen een woning, al is het maar een pied à terre, in de stad te vinden, weet waarschijnlijk maar een enkeling – zeker in een land dat de eigen geschiedenis zo ongeveer heeft afgeschaft – iets concreets over de historische gelaagdheid van de stad te melden. Maar daarom ervaren al die mensen nog wel dat de stad ‘anders’ is, gevarieerder, interessanter dan de aan een dorp geplakte nieuwbouwwijk waar hun catalogus-woning stond.

Veelzeggend is het in de jaren negentig gepubliceerde resultaat van een onderzoek naar de woonervaringen van ‘allochtone’ bewoners van oude wijken in de grote steden. Je kreeg de indruk dat de onderzoekers wellicht hadden verwacht dat deze nieuwe Nederlanders zich buitengewoon ongelukkig zouden voelen in deze in ‘onze’ ogen problematische wijken. Het tegendeel was het geval; men was over het algemeen zeer tevreden, als men tenminste in vooroorlogse bakstenen wooncomplexen terecht was gekomen. Wat herkenden die uit Turkije en Noord-Afrika gekomen nieuwelingen in de negentiende- en twintigste-eeuwse arbeiderswijken? Vonden ze het echtere, meer Amsterdamse of Rotterdamse of Nederlandse huizen dan de betonnen flats die ze uit hun land van herkomst ook wel kenden? Dat zou je wel willen weten, maar dat vermeldde het krantenbericht over het onderzoek niet. Tekens heb je nodig om je te kunnen oriënteren in je omgeving, om te kunnen denken: o ja, hier ben ik. Een lang dubbel scherm van bomen in de verte: daar moet een weg lopen. De met de heuvel mee glooiende golflijnen van een geploegde akker. De bocht in de gracht. De toren van de bakstenen Augustinuskerk of de kleine, roodgedekte spits van het Amsterdamse-schoolcomplex aan het Magelhaenplein, die zó zichtbaar boven de pannendaken uitstaken dat je altijd wist waar je was als je als kind door Amsterdam-West zwierf, zoals ik.

Ideologie of ideaal

Heel lang bleef, bij alle haast onvoorstelbare rijkdom aan variaties in de Europese bouwkunst, de opvatting van de architect of de stedenbouwer over zijn taak in wezen dezelfde: het ten dienste van de samenleving – of van duidelijk aan te wijzen groepen in de samenleving – creëren van herkenbare en bewoonbare plaatsen. Binnen dat kader kon hij stoutmoedig zijn, fantasievol, artistiek, maar hij zag het niet als zijn recht ten koste van herkenbaarheid zijn originaliteit te bewijzen. De grote vijftiende-eeuwse Italiaanse bouwmeester en theoreticus Leon Battista Alberti, die een belangrijke bijdrage leverde aan de idee van de ideale stad, meende dat er een sterke analogie hoorde te bestaan tussen een gebouw, of een combinatie van gebouwen, en het menselijk lichaam: ‘Juiste verhoudingen moeten maatgevend zijn voor de delen, zodat ze zich in hun samenhang voordoen als een volmaakt en compleet lichaam, en niet als een optelsom van incomplete en onsamenhangende delen.’ Hij zag de rol van de architect als die van een intellectueel die tot taak had een helder, evenwichtig en doordacht ontwerp te leveren. Alberti ontwierp een groot aantal gebouwen – allemaal binnen het kader van wat hij als essentieel zag voor de bouwkunst: de menselijke maat – maar zonder zichzelf binnen dat kader te herhalen: hij bracht vaak gedurfde variaties aan op zijn eigen thema’s, zonder de relaties met de functie en de locatie van zijn gebouwen uit het oog te verliezen.

In wezen veranderde er tot in het begin van de twintigste eeuw weinig aan de opvatting omtrent de rol van de architect. Er zijn natuurlijk enorme verschillen in kwaliteit, maar wat de bouwers van Friese terpdorpen, vestingstadjes in het rivierengebied, kleine havensteden aan het IJsselmeer, de ontwerpers van de Beemster, de Amsterdamse grachtengordel, Plan-Zuid en in zekere zin zelfs de Bijlmer gemeen hadden, was hun aandacht voor de dieper gelegen betekenissen van de plek waar zijn werkten.

Pas toen de ideologie de plaats innam van het ideaal, hield de samenleving op de maat van de dingen te zijn. Een kleine elite stelde vast dat de plek er niet meer toe deed voor de vrije mens van de toekomst en dat het ontwerpen van die toekomst zélf een taak was geworden voor vormgevers van allerlei pluimage. En zoals in het onderwijs de dromen uit de jaren zestig in verdunde vorm het gedachtegoed zijn geworden van ambtenaren en beleidsmakers die, ondanks alle mislukkingen en rampen, maar geen afstand kunnen doen van middenschool en studiehuis, zo lijkt het leger plannenmakers dat beslissingen neemt over onze omgeving zich maar niet te kunnen losmaken van de resten van een taaie ideologie. De met hun producten niet gelukkige bewoner van stad of dorp gaat op internet op zoek naar een karaktervol oud huis in de stad, een penthouse met uitzicht op de bouwgeschiedenis van eeuwen, een pied à terre in een buurt zonder supermarkt maar met een echte markt met kramen om de hoek, een nieuwbouwhuis dat op een boerderij lijkt of (als hij veel geld heeft) een nieuw landgoed op een plek waar de boeren zijn verdwenen.

___________________

Dit is een bewerkte versie van een in 2001 voor kow Stedenbouw & Architectuur in Den Haag geschreven artikel.