Als kind reed ik al op de step de stad uit, ik wilde weten wat er achter de straten lag en ging op weg naar Ouderkerk aan de Amstel en naar Diemen. Toen had ik al belangstelling voor de overgangen van de dichtbebouwde stad naar de tuinsteden en als je verder ging, kwam je meteen tussen de boerderijen terecht. Het belangrijkste waren de maatverschillen, na de benauwde straten de grasvlakten: een enorme open ruimte.
We woonden driehoog aan de Plantage Parklaan tegenover de Hortus. Artis was mijn speelterrein, het grensde aan onze straat en het was de directe uitloop van ons huis en zo een deel van onze leefomgeving. Het is nu onvoorstelbaar dat je als kind van vier gewoon overal tussendoor kon lopen, tussen het verkeer door, en dat je zomaar de Middenlaan over kon steken.
Mijn moeder gaf tekenles aan de Rietveld Academie en zij heeft wel dertig jaar in Artis lesgegeven in dierentekenen. Eerst ging ik met haar mee, maar daarna altijd alleen. Ze zei eens dat ik er als een opzichter bijliep, zo met mijn armpjes op de rug. Op een gegeven moment werden er bij de ingang van Artis leidingen aangelegd; ik vond dat ik daar niet gemist kon worden. Toen ze om vier uur met het werk ophielden vroeg ik hoe laat ze de volgende morgen zouden beginnen. Ze zeiden om halfzes. ‘s Morgens vroeg verdween ik uit mijn bed en ging ernaar toe, maar toen ik daar aankwam waren er geen grondwerkers te bekennen. Na uren zoeken vonden mijn ouders mij slapend in de hooiberg van de kinderboerderij. Zo vertrouwd was het.
Artis was een complete wereld, je had er alles. Ik speelde overal dwars door de hele tuin heen. Als vijfjarige verkende ik daar de wereld: alles wat tot de buitenwereld behoorde. Ik probeerde op de dieren uit wat mijn mogelijkheden en wat mijn krachten waren. De krokodil die weken lang niet bewoog, tartte ik door met mijn hoepel op zijn kop te meppen om te kijken of er nog leven in zat. Op latere leeftijd kwam ik ook in de nachtverblijven en gooide ik suikerbieten naar de kont van de olifant om ze daarna met een zwiep van zijn slurf keihard teruggegooid te krijgen, zodat ze tegen de wand uit elkaar spatten. Achterin was een groot ruig gebied, waar ik in bomen kon klimmen, hutten bouwen en met mijn fiets heuveltje op en af kon crossen.

 

Nu terugdenkend aan Artis weet ik dat de ruimtelijke situatie zoals die zich daar voordeed in mijn jeugd, voor mij zeker vormend geweest is. Deze klassieke, negentiende-eeuwse tuin had vanaf de formele ingang met de poortwachtershuisjes bij het monumentale entreehek, dat geflankeerd werd door bronzen arenden op consoles met reliëfs van olifantskoppen, tot aan de wilde boshoek, een onontgonnen gedeelte aan het einde van de tuin, een duidelijk gestructureerde tuinaanleg met geleidelijke overgangen van cultuur naar natuur.
Deze polariteit maakt van een park een afspiegeling op miniformaat van de totale ruimtelijke structuur van de stedelijke cultuur tot waar de informele natuurlijkheid begint. Het ordenen van het landschap aan de hand van deze twee polen, gecultiveerd en natuurlijk, is voor mij nog steeds mijn belangrijkste leidraad bij het ontwerpen, het beginsel dat mij stuurt. Artis was als wereld in het klein een staalkaart van landschaps- en cultuurstijlen en dit wereldbeeld kreeg nog een extra dimensie doordat het bevolkt was met de dieren uit alle windstreken.
Achter het entreehek lag een indrukwekkende laan waarlangs ‘s zomers de papegaaien op hun zitstok gehangen werden. Ze keuvelden onder elkaar, als ze gepest werden gingen ze krijsen. Aan het eind van die formele laan stonden aan weerskanten grote bronzen tuinbeelden van jachthonden op sokkels. Doordat die laan ruimtelijk niet begrensd werd, stopte hij niet; voor je gevoel liep hij gewoon door over de vijver. Je blik werd verlengd, de zichtlijn liep door over het gietijzeren hekje. Achter die superromantische, grillig gevormde natuurvijver met glooiende walkanten, scheefgezakte bomen, flamingo’s en pelikanen kwam je over lage bruggetjes in een gedeelte met brede slingerende paden langs fantasielandschappen. Heel spectaculair was de steenbokkenrots. Dit was een kunstmatige rots met een grote boog waar de bokken ook bovenlangs konden. Maar als de bokken ín de koepel van stenen stonden, een soort dageraad, leek het alsof ze door het licht vanuit de achterliggende wereld op je af kwamen. Door die boog kwam er dramatiek in, ze kwamen op vanuit het licht.
Daarachter bevond zich een kleine baroktuin met marmeren tuinbeelden. Deze figuren uit de Griekse mythologie stonden midden in een gazonnetje met geraniumperkjes. Die tuttigheid contrasteerde met de stoerheid van de roofdierengang en de berenburcht. Grenzend aan de baroktuin lag de pinguïnrots, een modernistische blokkendoos in kubistische stijl met een strookje water eromheen waarmee de pinguïns zich moesten amuseren. De uilenruïne aan de andere kant was een nagebouwde ruïne van een kasteeltoren, van bakstenen met rafelranden en rustieke begroeiing. In dit Bommelstein achter een slotgrachtje zaten de oehoes en de steenuilen.

 

Om de romantiek te versterken waren veel van de dierenverblijven in de sfeer van hun leefomgeving of het land van herkomst uitgevoerd. De berenburcht was een Kaukasisch bolwerk met een enorme poort. Aan de buitenkant zaten de ronde berenkooien. Dat gaf een trieste aanblik zoals ze daar heen en weer stonden te wiegen achter hun hek. De Indische antilopen kregen een Sumatraans huisje als verblijf met zo’n doorgezakt rieten dak. Ze wilden niet een stukje Indonesië nabouwen, alleen een sfeer aantippen met een Indisch bouwwerkje.
Tegenwoordig proberen ze de hele biotoop te imiteren. Je ziet bij Artis al van buitenaf dat de architectuur dominanter is dan het verhaal of het karakter van het dier. Ze proberen de woestijn na te maken temidden van de zeer nadrukkelijke tijdgebonden architectuur, of een stukje savanne met op de achtergrond de pakhuizen van het Entrepotdok. Dat geeft een heel vervreemdend beeld.
De oude architectuur had een symbolische waarde, die misschien niet de echte leefomgeving van het dier was maar een bepaalde sfeer met zich meebracht waardoor iets gesuggereerd werd uit de omgeving, het land, de context waar het beest vandaan kwam. Vroeger was het een tuin met dierenverblijven, nu maken ze een schijnlandschap. Of daarmee meer over het dier verteld wordt, betwijfel ik. Het is een uitstekend standpunt meer ruimte voor de dieren te creëren, maar daarmee is de tuin vernietigd. Dan hadden ze dat op een andere plek moeten doen. Nu hebben ze twee ontwerpen over elkaar heen gelegd die niet met elkaar verenigbaar zijn.
Ik wil er nu niet meer naar binnen, omdat het romantische beeld met de symbolische suggestieve waarde, die wellicht sterker is dan de waarheid, door de ingrepen vernietigd is. Nu is het een versimpelde waarheid en het negentiende-eeuwse park is ondergeschikt gemaakt aan de functionele en modern-esthetische architectuur.

 

Toen mijn zoon elf jaar werd, vonden mijn vrouw en ik dat het schip waar we woonden te klein werd, te weinig privacy gaf voor een opgroeiende jongen. Daarbij vonden we de stad te gecompliceerd worden, denkend aan alles wat er tegelijk op een kind afkomt, en we verhuisden naar Enkhuizen. Bovendien kon ik daar ons eigen huis bouwen en daarbij voor het eerst een tuin voor mijzelf bedenken. Er ontstond direct al een beeld van een stedelijke tuin en bij het zoeken naar een referentiebeeld voor het ontwerp en het karakter van die tuin, herinnerde ik mij een Deens kerkhof. De Deense tuinarchitectuur was door de kleinschaligheid en de gedetailleerdheid lange tijd toonaangevend. En dit was een prachtige tuin met smalle, in één richting lopende lichtgebogen klinkerpaden met haaks daarop tussenpaadjes op wisselende afstand. Daartussenin lagen perkjes van verschillende grootte. Dat beeld heb ik overgenomen en er ontstond een kleinschalige tuin met een informeel karakter, bestaande uit geordende verspringende paden en doorsteekjes. De perken waren omzoomd met laag blijvende randbeplanting. Het huis was tegen de dijk gebouwd en het hoogteverschil had ik benut om een souterrain te maken. Hierdoor woonden we niet direct aan de tuin en werd het meer een kijktuin, van bovenaf gezien.
Vele jaren later, toen we weer terugverhuisd waren naar Amsterdam, sloeg ik in een architectuurboekwinkel een boek open over tuinen. Daarin zag ik een foto waarvan ik dacht: ‘Dat is precies mijn tuin in Enkhuizen!’ Aanvankelijk zag ik alleen de romantiek van die afbeelding. Pas toen ik het onderschrift las, zag ik dat het een foto van de Hortus in Amsterdam was. Toen realiseerde ik me ineens dat ik in Enkhuizen via die Deense omweg geprobeerd had mijn eigen jeugdbeeld te verwezenlijken. Dit was het beeld met de paden en de perkjes dat ik kende: zo zag een tuin eruit – het beeld van de Hortus dat ik als kind vanuit het raam driehoog had gezien.

 

De beelden uit de prille jeugd blijken maar al te vaak het referentiebeeld te zijn voor de appreciatie die men later voor een omgeving heeft. Door mijn escapades op de step naar de open ruimte buiten de stad, is mijn landschap het veenweidegebied en de open polders. Het slagenlandschap met de boerderijen die met hun formele voorzijde en de boombeplanting op de hogere gronden langs de rivieroevers gebouwd zijn, en het daarachter gelegen open weidegebied. De evenwijdig lopende sloten monden uit in een natuurlijke prut, een onontgonnen riet- en waterland. Een duidelijke herkenning van de mensenwereld en de relicten van de natuur.
Toen we een keer voor een studiedag met een grote groep prominente landschapsarchitecten op pad gingen naar Midden Delftland, dat is een probleemgebied in het groene hart omdat het onder stedelijke druk staat, ontstond er een discussie over de inrichting van dit gebied. Het bleek dat de meningen zeer ver uiteenliepen. Er was geen lijn in te ontdekken. Een deel van de groep vond dat het gebied open moest blijven en de anderen vonden dat een bosgebied hier ook zeer goed op zijn plaats zou zijn. Opvallend was dat deze zwaaropgeleide architecten met jaren praktijkervaring zulke uiteenlopende meningen hadden over de ontwikkeling van dit gebied. Het ging om de eerste indruk. Ik vroeg de collega’s de kring rond waar ze waren opgegroeid. Tot mijn grote verbazing bleken de eerste jeugdervaringen een dominante rol te spelen bij de vorming van hun ideeën. Die waren voor hun mening over de inrichting van dit gebied meer bepalend dan de jaren studie en ervaring in het vak.
Eén landschapsarchitect vormde een uitzondering. Deze al oudere architect was direct een voorstander van een open landschap hoewel hij in een beboste omgeving was opgegroeid. Hij had echter zijn hele werkzame leven aan de ontwikkeling van de nieuwe polders gewerkt en in de open gebieden van Noord-Holland gewoond. De invloed van de eerste bevindingen wil niet zeggen dat hun ideeën later, na een nauwkeurige studie van het gebied en na het programma en de mogelijkheden nader bekeken te hebben, niet zouden kunnen veranderen. Ook ik had op dat moment het idee dat het gebied open moest blijven, waarbij ik teruggreep op het beeld uit mijn jeugd. Dat wil niet zeggen dat ik, nu ik meer informatie over de wensen en de mogelijkheden heb, niet voor een oplossing zou kiezen waarbij het gebied ingericht zou kunnen worden met een opgaande beplanting, met bomen en heesters, die een duidelijke ruimtelijke geleding vertonen.
Veel mensen hebben een ideaalbeeld van de plek waar ze zich welbevinden, hetzij om er te wonen of met vakantie te gaan, of om er op enige manier reëel of in de fantasie steeds terug te keren. Meestal vindt dat verlangen zijn oorsprong in een beeld dat belangrijk was in de jeugd, refereert het aan herinneringen met een symbolische waarde of roept het gevoelens op van vertrouwdheid. Dat is voor mij de weidse openheid van het polderlandschap met een hiërarchische opbouw, waarin de polariteit tussen cultuur en natuur visueel sterk aanwezig is zoals het gebied rond Amsterdam. Daar ben ik het liefst en daar werk ik als landschapsarchitect het best, want dat begrijp ik goed.