IJskoud. Trillend liep ik op de verlichte ramen af, de smaak van kikkerdril in mijn mond, een groen waas voor mijn ogen. Ik realiseerde me nauwelijks wat er was gebeurd en het drong maar amper tot me door dat mijn vriendin ook half in de sloot had gelegen. Hoe zijn we daarin terechtgekomen? Al jaren fietsen we deze weg, de kaarsrechte weg tussen Stompetoren en Grootschermer, en nog nooit eerder raakten we te water. Terwijl we op het licht af liepen, samen met twee mannen die we niet kenden, zag ik, toen ik even omkeek omdat ik maar niet begreep waar we waren en wie we waren, een auto in de sloot liggen. Waren we soms aangereden? Ik registreerde het dak van de auto, maar voordat ik hier dieper over na kon denken, er een conclusie aan kon verbinden, werden we naar binnen getrokken. Wie was die vrouw die zo aardig tegen ons deed? Ze droogde mijn hoofd af met een handdoek, trok mijn natte kleren uit terwijl ze maar bleef zeggen, mien kind, mien kind, wat is er ‘beurd en ik kon niets zeggen omdat ik het niet wist en omdat ik zo klappertandde. Ze gaf me een lichtblauwe nylon peignoir en liet me op de bank zitten en toen ik na een poosje rustiger werd en om me heen keek, herkende ik alleen Moniek. Ik moest lachen om die veel te grote bloemetjesjurk die ze aanhad! De lieve vrouw kende ik niet, die twee oudere mannen kwamen me niet bekend voor en de hele situatie leek wel een droom en alles leek oneindig lang te duren en Moniek zat maar paniekerig om zich heen te kijken en wat onverstaanbaars voor zich uit te mompelen alsof ze in trance was en ik dacht, rustig maar, rustig, alles komt goed, totdat ik opeens hoorde wat ze de hele tijd murmelde, ik hoorde het opeens maar ik probeerde het eerst niet te horen, ze zei, waar is Yvon, waarom is Yvon niet hier, en toen pas drong het tot me door dat we met zijn drieën vanuit Stompetoren waren vertrokken, dat we halverwege gestrand moeten zijn in een sloot en dat niet alle twee mijn vriendinnen hier op de bank zaten, dat er maar eentje meegekomen was en terwijl mijn maag zich eindelijk omdraaide en ik om me heen greep in de seconde voor ik flauwviel, zag ik de man van die lieve vrouw de deur uit rennen. Verdrinkingsdood. Geen verkeersongeval. Dat zeggen de artsen en dat krijgen haar ouders te horen. Ik weet wel beter. Wacht maar tot mijn geheugen weer terug is. Wacht maar. Niet dat er veel informatie in het krantenberichtje gegeven werd, maar zoals altijd hoefde er maar van een ongeval gewag te worden gemaakt of Ramptoerist vulde het in zijn hoofd aan. ‘Dronken automobilist rijdt meisje van zestien dood.’ Hij las het en zag het kruisbeeld voor zich dat vlak daarna langs de weg zal zijn opgericht, in de berm van de sloot. De bloemen, die eerst wekelijks en gaandeweg steeds minder vaak ververst werden. De herdenking na tien jaar. De verwording van die plek.

Steevast vlogen zijn gedachten bij het opslaan van de krant naar de plek des onheils waarover in steekwoorden bericht werd en als een reporter ter plaatse deed hij verslag, dat altijd door een ongekend grote meelevendheid gekenmerkt werd. Eerst had zijn inleving alleen nog plekken in zijn buurt betroffen, het plaatselijk Snufferdje bood genoeg aanleiding, maar na verloop van jaren, toen hij ongeveer alle wijken wel had bestreken, haalde hij de landelijke kranten erbij. Dat bood nieuwe perspectieven. Zijn fantasie was niet langer gebonden aan zijn stratenkennis, zijn verbeelding werd niet kortgehouden door de feitelijke ligging van plekken. Vanaf nu kon hij niet alleen de ongelukken, maar zelfs de plekken zelf invullen! Toen hij weer veel later ook het buitenland erin betrok (overzeese gebieden ter nagedachtenis), groeiden de mogelijkheden hem boven het hoofd en op sommige avonden had hij niet eens alle ongelukken en rampen onder ogen kunnen zien, zoveel was er die dag weer gebeurd.

Hij reisde van hot naar her, vloog de hele wereld rond en richtte daarmee naar zijn idee een monument op voor de slachtoffers. Dat het een monument was in zijn hoofd maakte het eerbetoon er toch niet minder om? Niets zou hem ontgaan, iedereen zou een eigen gedenkteken krijgen. Het duurde natuurlijk niet lang of hij kende een overvloed aan plekken waar wel iets mee was. Binnen de kortste keren zagen de landkaarten in zijn hoofd rood van de speldenprikken. Hij categoriseerde de plekken al naar gelang het ongeluk dat iemand aldaar had getroffen. Blauwe spelden voor verdrinken, gele voor blikschade, groene voor overspel (hij was recht in de leer), oranje voor verkeersongevallen, witte voor ontvoeringen en verdwijningen, rode voor verminkingen en moorden, kortom voor onomkeerbaar en opzettelijk leed dat anderen werd aangedaan. Helaas ging zoals elke indeling ook deze mank, want als hij alleen al dacht aan het omgekomen zestienjarige meisje over wie hij zojuist een berichtje had gelezen, kon hij niet kiezen tussen een blauwe, oranje en rode speld, al gaf hij aan de laatste, vanwege openbare dronkenschap, uiteindelijk toch de voorkeur.

Ramptoerists hoofd groeide dicht. Niet alleen de plaatselijke ongelukjes hoopten zich op, ook de oorlogsgebieden hadden zich het laatste jaar in rap tempo uitgebreid. Er was haast geen plaats meer die niet door het noodlot in bezit was genomen. Daar maakte hij zich wel eens zorgen over, want zelf had hij nog geen plek. Hij had nog nooit een ongeluk gehad, er was hem nog nooit iets overkomen. Wat dat betreft was hij een gelukkig mens. Maar al had hij zogezegd een benijdenswaardig plekgebrek, toch leed hij daaraan. Als hem nu iets overkwam, waar kon of moest dat dan? Waar was er nog ruimte die niet al door anderen was bezet? Alles was zo vol geraakt dat er voor hem geen plekje meer leek over te blijven. Nadenkend mompelde hij, toen hij de televisie aanzette en in het slechte nieuws viel, met nauwelijks geopende mond en zijn tanden venijnig op elkaar: ‘Plkgbrk, plkgbrk, plkgbrk…’ Het was een behoorlijk halfslachtig gemompel, want had hij er niet altijd juist zelf voor gezorgd dat alle plekken waarop gebotst was of waarop iemand op andere wijze was geraakt dan wel toegetakeld, dat al die plekken in ere zouden worden gehouden? Nu hij aan plekgebrek leed, niet alleen in zijn hoofd maar dus ook in zijn voorzienige wens, moest hij niet opeens gaan doen alsof zijn neus bloedde.

Hij had wel favoriete bezigheden, maar geen favoriete plek. Terwijl Ramptoerist in zekere zin zo begaan was met de wereld, en zijn hoofd steeds voller en voller raakte, had hij niet in de gaten dat de vroeger gebruikelijke term plaatsgebrek slinks zijn huidige plekgebrek probeerde over te nemen. Het land waarop zijn huis stond werd aan alle kanten afgekalfd, de buren rukten een voor een op, een spoorlijn werd aangelegd, er kwam een weg pal voor zijn deur, niet veel later een bushalte naast die deur, en het enige vrije raam dat nog over was keek al snel uit op een blinde muur.

Zijn eigen ruimte werd allengs beperkter. Zijn bewegingsvrijheid nam af. Af en toe zocht hij nog een stil uithoekje in zijn gedachten op, maar ook dat werd door het aldoor stijgende aantal verkeersdoden, oorlogsgewonden, misdaden tegen deze of gene of tegen de mensheid in het algemeen telkens moeilijker te vinden. De buitenwereld drong zich wel erg aan hem op de laatste tijd, en geheel tegen zijn natuur in trok Ramptoerist zich steeds verder terug in zijn huis. Hij kwam nauwelijks meer buiten. Televisie keek hij niet meer en hopelijk zou binnenkort ook het krantenabonnement aflopen – twee herinneringen had hij al weten te negeren. Hij nam voor de laatste keer de bus. Halverwege Stompetoren en Grootschermer stapte hij uit, liep een stuk langs de sloot tot aan de plek waar ooit, misschien was het inmiddels al twintig jaar geleden, een meisje na een aanrijding zou zijn verdronken. Daar bleef hij een tijd kijken, totdat het tot hem doordrong dat er niets aan de plek te zien was, niets bijzonders, hoe lang hij daar ook zou blijven staan.

Zachtjes heeft hij nog iets als ‘gbrk plk’ of ‘plkgbrk’ gemompeld, het was niet helemaal goed te verstaan, en nam toen waardig afscheid. In zijn hoofd pasten alleen nog maar een paar lettertjes.