De redenen dat ik naar de sportschool ging waren vrij simpel. Na de geboorte van mijn zoon had een combinatie van doorwaakte nachten, het thuis moeten blijven vanwege tegenzin in een oppas en het wegvallen van dagenlange wandeltochten tijdens vakanties als gevolg van het noodzakelijke middagslaapje in een deugdelijk babybedje – nog afgezien van het feit dat het met een kinderwagen lastig lopen is op ruig terrein – ertoe geleid dat mijn conditie achteruit was gegaan, mijn lichaam was uitgedijd en mijn ledematen waren verstramd. Ik hoopte kortom niet alleen wat kortademigheid en overtollige ponden kwijt te raken, maar ook een zekere elegantie in mijn bewegingen terug te brengen. Ik had tien jaar eerder al eens een tijdlang getraind bij de gezinssportschool om de hoek nadat mijn toenmalige relatie op de klippen was gelopen en ik na een paar maanden wanhoop en aanvetten besloten had de draad van mijn bestaan weer op te nemen, te beginnen bij mijn lichaam. Indertijd was ik gaan bodybuilden, en zowaar, het werkte: niet alleen kreeg ik zúlke schouders en een middeltje waar zelfs ik bewonderend naar keek, ook werd ik opeens vriendelijk toegelachen door aardige mevrouwen op straat en overwon ik ook mijn schroom om het meisje op wie ik achteraf gezien toch al minstens een jaar een oogje moet hebben gehad, mee uit te vragen. De liefde keerde terug, het leven werd weer boeiend. Had ik acht jaar geleden maar geweten hoe heerlijk het is om aan de machines te hangen, dacht ik in die tijd: dan had ik toen al een lichaam met bijbehorend zelfvertrouwen ontwikkeld dat de relatie die had moeten vastlopen voordat ik naar fitness toog, overbodig had gemaakt. Het enige minpunt van de ontwikkeling van anaërobe spieren – de opgepompte bundels waar het om gaat als je twee avonden per week het hele pakket aan toesteloefeningen afwerkt – is dat je er niks mee kunt. Dat je overhemd om je schouders begint te spannen is vermakelijk, maar de spieren van je dijen en bovenarmen zitten eigenlijk vooral in de weg. Bovendien begon ik me van al dat sporten zo fit te voelen dat ik me genoodzaakt zag te gaan roken om mijn blakende gezondheid enigszins te dempen en normaal sociaal verkeer mogelijk te houden – ik had de hele tijd de neiging om op te springen en iets te gaan doen (wat dan ook). Dat roken was anderzijds wel weer handig bij de avondjes dat ik met mijn nieuwe vriendin aan de scharrel ging, met alle cafés, feestjes en drankinname vandien. Deze bij-effecten wilde ik ditmaal, bij mijn hernieuwde bezoek aan de sportschool om de hoek, voorkomen. Bovendien was ik in de tussentijd aërobe spieren mooier gaan vinden dan anaërobe: subtieler, steviger, sierlijker, onopvallender maar voor de kenner des te pikanter. Ik besloot daarom geen fitness of bodybuildprogramma te doorlopen, maar twee keer per week steps, bodyshape of bbb (buik billen benen) te doen. Hier ging een nieuwe wereld voor mij open.

Het prettige aan sportscholen is dat je je er nooit hoeft te generen voor je uiterlijk. Iedereen ziet er niet uit, want dat is precies de reden dat men er komt, en superspannende kledij is ook niet nodig, want iedereen zweet als een otter en is na twintig minuten eigenlijk al zo doorweekt dat zelfs het hipste pakje elke glamour kwijt is. Bovendien heb je het bij aerobics zo druk met het correct uitvoeren van de step- en danspasjes, de arm- en beenbewegingen, de buik- en biloefeningen waarvoor je constant in de spiegel moet kijken – trek ik mijn ellebogen wel hoog genoeg op, houd ik mijn rug recht, staat mijn knie boven mijn voet, is mijn buik nog aangespannen – dat het je verder een zorg zal zijn hoe de rest van de klas er uitziet of bij loopt. Verder ligt het tempo van de oefeningen, anders dan bij bodybuilden, te hoog om elkaar te gaan bestuderen. Je groet elkaar zelfs nauwelijks als je zo’n gymzaal binnenkomt en nog even moet wachten voor de juf komt. Elkaar aanraken doe je al helemaal nooit. Een gesprek is niet alleen onmogelijk vanwege het geluidsniveau van de stampende muziek, er valt niets te zeggen, op wat gekreun na wellicht. Het enige andere waarop je je concentreert naast de juiste uitvoering van de oefeningen, is hoe je lichaam daarop reageert. Als je hele lichaam begint te tintelen haal je te snel adem. Als je buik begint te branden, houd dan nog even vol. Maar overdrijf niet, veiligheid gaat boven alles. Na een paar weken ontdek je wat er zo fijn is aan sommige oefeningen of bewegingen en na een maand of twee begint je lichaam intens te genieten van al dat gesport. Je krijgt steeds meer energie omdat je verbranding is opgevoerd, maar niet te veel, zoals bij fitness. Uitgezakte buiken en zwembandjes om je middel verdwijnen langzaam maar zeker en spieren die vroeger al eens stevig ontwikkeld waren keren verrassend snel terug, zoals bij mij mijn kuiten en dijspieren (komt van al dat wandelen, neem ik aan). Buikspieroefeningen doen weliswaar pijn, maar zodra je ermee stopt en een keer diep ademt is die voorbij, en de volgende keer heb je er al minder last van. Af en toe bij een andere leraar of juf gaan trainen is ook een goed idee, want iedereen heeft zo zijn of haar specialiteiten en bereikt delen van het lichaam waar anderen geen aandacht voor hebben. Sowieso een fascinerend fenomeen: de sportjuf. Een wezen van onbestemde herkomst, een Europese taal sprekend waarvan de woorden die boven het gedreun uitkomen Engels aandoen, geblondeerd en onmiskenbaar van het vrouwelijk geslacht, maar terwijl iedereen druipt en haar handdoeken en waterflesjes grijpt, verschijnt er amper een zweetdruppel tussen haar schouderbladen of op haar voorhoofd. Door het vele trainen is moeilijk meer te zeggen of ze knap is of niet: haar uiterlijk bevindt zich aan gene zijde van mooi en lelijk en doet eerder buitenaards aan, al was het maar omdat ze altijd en over haar hele zichtbare lichaam egaal bruin is, ook hartje winter. Afgunstgevoelens of bewondering vanwege haar schoonheid zijn daardoor niet aan de orde. Hoe reageert je eigen lichaam op haar oefeningen – daarop wordt zij beoordeeld. En daarom ook krijgt ze aan het einde van elke les een welgemeend applaus. ‘She’s good, eh, the blond one?’ – uitspraak na afloop in de kleedkamer.

‘Het menselijk lichaam is een machine die haar eigen veer opwindt, het levend voorbeeld van een perpetuum mobile,’ schreef Julien Offray de Lamettrie in De mens een machine (1748). Dat klinkt te mooi om waar te zijn, dat van dat perpetuum mobile, en dat is het dan ook niet want, vervolgt De Lamettrie, als je geen voedsel in deze continu doortikkende klok stopt, ‘kwijnt de ziel weg, vervalt tot razernij en gaat in uitputting ten onder’. Om haar aan de gang te houden moet er telkens weer materie en energie aan de machine worden toegevoerd, terwijl een perpetuum mobile nu juist alleen aan het begin een zetje nodig heeft om eeuwig door te bewegen. Te veel voedsel, vult De Lamettrie nog aan, is ook niet goed voor dit mechaniek, want spijsverteringsproblemen leiden tot boosaardig gedrag: ‘In Zwitserland heeft men een rechter gekend, Steigner von Wittighofen genaamd, die in nuchtere toestand de onkreukbaarste en zelfs toegeeflijkste aller rechters was. Maar wee de ongelukkige die in het beklaagdenbankje zat als Steigner terugkwam van een stevig middagmaal! Dan moesten zowel de onschuldigen als de schuldigen er aan geloven. Wij denken als rechtschapen mensen en zijn zelfs alleen maar rechtschapen, wanneer we vrolijk of flink zijn; alles hangt af van hoe onze machine is opgewonden.’ De mens is een machine die aan stemmingen onderhevig is, anders dan welk mechaniek dan ook, maar dit gegeven noopt De Lamettrie niet tot de conclusie dat zijn metafoor wellicht niet deugt, maar voert tot een veel belangrijker inzicht: ‘De verschillende toestanden waarin de ziel kan verkeren, hangen altijd samen met die van het lichaam.’ Het belang van deze uitspraak is dat ze luid en duidelijk zegt dat René Descartes’ filosofie van het ‘Ik denk dus ik ben’ niet deugt, en om dat aan te tonen had De Lamettrie zich aan het schrijven van zijn traktaat gezet. Precies omdat de ziel afhankelijk is van het lichaam, kun je het lichaam een automaat, een machine noemen: het menselijk lichaam kan geen aanspraak maken op een goddelijke vonk of een ander buitennatuurlijk extra. De Lamettrie: ‘De mens is slechts een dier of een verzameling veren die stuk voor stuk elkaar opwinden, zonder dat men kan zeggen op welk punt in deze kringloop de Natuur is begonnen. Indien deze veren onderling verschillen is dat altijd alleen een verschil in plaats of in sterkte, nooit een wezenlijk verschil.’ De ziel is in dit verband de centrale veer van de machine, dat wel, maar meer ook niet.

Descartes zag dat anders. Waar De Lamettrie een schrijver is die zich kostelijk vermaakt met het onderuithalen van andermans zekerheden zonder ooit zichzelf ter discussie te stellen, zet Descartes zich in zijn Over de methode (1637) neer als iemand die tot het verpletterende inzicht is gekomen dat alles wat hij weet op drijfzand is gegrondvest, inclusief zijn zelfkennis. Zijn twijfel gaat zo ver dat hij er zichzelf pas na langdurig onderzoek en diepgaand denkwerk van kan overtuigen dat hij wel degelijk bestaat en niet deel is van andermans droom. Hij aanvaardt zijn bestaan pas wanneer hij op het idee komt dat als hij aan alles twijfelt, hij het nog altijd zelf is die twijfelt en niemand anders. Vandaar: ‘Ík denk, dus ík ben’. Ieder ander zou zeggen: ik ben, dus ik denk (en ik doe nog veel meer), maar het genie van Descartes schuilt hem precies in deze merkwaardige omkering. Dat is geen hilarische denkfout, zoals De Lamettrie wil aantonen, maar een tragische waarheid, het ontroerende antwoord van een jongeman op de catastrofale ontmaskering van alle overgeleverde kennis als schijnkennis en het daaruit voortvloeiende besef dat alle kennis waar het hem in zijn leven om te doen zal zijn nog uitgevonden moet worden. Door hemzelf. Descartes beschrijft hoe het hem tien jaar reizen heeft gekost om een eerste onwankelbare steen te leggen voor het gebouw van die nieuwe kennis: als ik aan alles kan twijfelen, dan omdat ik er ben, en dat ik er ben weet ik weet omdat ik nadenk, zelf denk en als gevolg daarvan alle overgeleverde kennis afwijs. Descartes: ‘Toen ik mij bezighield met de vraag wát ik was, en besefte dat ik kon doen alsof ik geen lichaam had, en dat de wereld niet bestond, en dat ik nergens was, maar dat ik daarom nog niet kon doen alsof ik zelf niet bestond, concludeerde ik dat ik een substantie was waarvan heel het wezen of de natuur slechts is dat ze denkt, een substantie die om te bestaan geen plaats nodig heeft en niet afhankelijk is van enig stoffelijk ding.’ Kort gezegd: ‘Zelfs als het lichaam niet zou bestaan, zou de ziel evengoed volledig zijn wat ze is.’ De pas verworven eerste zekerheid leidt dus onmiddellijk tot overmoed: alleen het denken bestaat echt en de rest van de werkelijkheid kan worden weggedacht. Denken gebeurt door de ziel, dus de ziel – mijn ziel – is het enige waarvan ik zeker weet dat hij moet bestaan om mijzelf er te laten zijn (en ik ben er, want ik denk dit). Dit laatste idee, dat de ziel los van het lichaam bestaat, wordt door De Lamettrie op de hak genomen in zijn anekdote over rechter Steigner von Wittighofen en in wat andere voorbeelden van effecten op de ziel van koffie, opium, seks en nog zo het een en ander, waaruit De Lamettrie concludeert dat lichaam en ziel onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. De ziel is geen substantie, maar een effect van een mechanisch functionerend lichaam, of als je de ziel zo nodig als iets materieels wilt voorstellen, dan is ze niet meer dan één onder vele veren van de machine die wij zijn.

Deze nogal voor de hand liggende kritiek gaat voorbij aan het feit dat Descartes eigenlijk iets wonderbaarlijks zegt in zijn stelling over de ziel die zonder lichaam toekan. Hij schrijft namelijk dat hij kon doen alsof hij geen lichaam had, dat de wereld niet bestond en dat hij nergens was. Probeer je dat eens van jezelf voor te stellen. De jonge René Descartes had zich voorgenomen een methode te ontwikkelen waarmee hij zich uit de wanorde in zijn hoofd en in de wetenschap van zijn tijd kon denken en zekerheid kon krijgen omtrent wie hij was en wat hij wist. Die methode baseerde hij op vier regels. Ten eerste zou hij nooit iets aannemen waarvan hij niet zelf de waarheid duidelijk inzag. Ten tweede zou hij elk probleem eerst in zo veel stukjes opdelen als voor de oplossing ervan nodig mocht blijken te zijn. Ten derde zou hij zijn redeneringen ordelijk opzetten door te beginnen met de meest eenvoudige zaken en dan stap voor stap op te stijgen naar de meest ingewikkelde kwesties. En ten vierde zou hij de afzonderlijke denkstappen van zijn redenering zo volledig uitschrijven dat hij niets zou kunnen vergeten. Deze vier regels vormen nog altijd de grondslag en toetssteen van elk wetenschappelijk betoog. De eerste echte waarheid die Descartes met zijn methode ontdekte was het verrassende inzicht dat hijzelf bestond, los van lichaam, wereld en plaats. Hoe kwam hij daarachter? Door zich zichzelf voor te stellen zonder lichaam, zonder omringende wereld en zonder grond onder de voeten. Het was zijn voorstellingsvermogen, zijn verbeeldingskracht die hem de waarheid van zijn eerste eigen gedachte onthulde: in zijn fantasie kon hij alles wegdenken, behalve zichzelf als de bedenker van het fantastische niets waarin hij hoe dan ook bestaan bleef. De waarheid van het denken oftewel het bestaan van de ziel is alleen te ontdekken met behulp van de inbeelding. ‘Ziel’ is een ander woord voor de verbeeldingskracht. Terwijl Descartes zich opwerpt als de kampioen van het wetenschappelijk verantwoorde, logische denken, blijkt hij vanaf zijn allereerste originele gedachte de kampioen van de verbeelding te zijn.

Het feit dat Descartes de waarheid alleen logisch kon funderen in zijn fantasie, bracht hem niet op de gedachte dat het oorspronkelijke idee van het ik-denk-dus-ik-ben wellicht ook een fantasma was. Integendeel, hij maakte er de positie buiten ruimte en tijd van, van waar af de wetenschappelijke blik sindsdien heel het aardse gebeuren heeft kunnen bestuderen door het eerst tot aan de kleinste bouwstenen toe te analyseren, vervolgens logisch te reconstrueren en ten slotte toetsbaar te beschrijven en publiceren. In de natuurwetenschap is het geloof in een ziel die zich onafhankelijk van het lichaam door ruimte en tijd kan verplaatsen, tot op de dag van vandaag blijven bestaan. Het evolutieproces vanaf de Big Bang en het ontstaan van het leven op aarde tot en met het uitdoven van het heelal over een jaar of vijftien miljard wordt in wetenschappelijke boeken beschreven alsof men erbij was: de ziel van de onderzoeker beweegt zich onbekommerd door de aeonen, doet interessante waarnemingen aan supernova’s, blauwgroene algen die een zuurstofrijke atmosfeer voortbrengen, Cambrische explosies, dinosauriërs, komeetinslagen, zich ontwikkelende zoogdieren en de savanne optrekkende mensachtige apen, wereldoorlogen en ruimtereizen, tot en met het uitdoven van de zon en de val van ons melkwegstelsel naar het centrum van het heelal, en de wetenschapper brengt van al die spannende momenten een ooggetuigenverslag mee. Of neem de stelling dat alle gebeurtenissen in het universum, inclusief het leven, uiteindelijk te reduceren zijn tot natuurkundige en scheikundige processen: in dit ‘reductionisme’ beweegt de ziel van de onderzoeker zich vrolijk van macro- naar microniveau en ziet in de levende cel alleen maar fysisch-chemische veranderingen optreden, en niets anders. De blik van de wetenschapper is niet gebonden aan zijn lichaam, zijn wereld, zijn plek daarin. Elke wetenschappelijke uitspraak is even waar voor elk lichaam, waar dan ook, in welke wereld ook (de natuurwetten gelden overal in het heelal vanaf de allereerste attoseconde van de oerknal). De klassieke natuurwetenschap beschrijft niet de wereld waarin wij bestaan met lichaam en al, maar een denkbeeldige wereld, of preciezer gezegd: de ideale toestand van de wereld, bezien door een absolute waarnemer. Isaac Newton behandelt in Philosophiae naturalis principia mathematica (1687) ruimte en tijd, afstand en duur, massa en snelheid als grootheden die onafhankelijk bestaan van onze zintuiglijk indrukken – als grootheden dus die alleen kenbaar zijn voor de ziel. In de praktijk blijken bij metingen alle natuurconstanten enigszins te variëren rond een gemiddelde, dat dan die zogenaamde ‘constante’ is, maar onveranderlijk constant is niets, zelfs niet de lichtsnelheid. Daar maakte de klassieke natuurwetenschap zich niet druk om, want die was eerder geïnteresseerd in de bedoeling van de wereld dan in de wereld zelf. Dat Descartes na zijn ontdekking van ‘ik denk dus ik ben’ meteen een redenatie opzet om aan te tonen dat God bestaat als het enige volmaakte in een verder onvolmaakt heelal, vormt de opmaat tot dit idealisme van de natuurwetenschappen. Het feit dat de wereld niet precies de natuurwetten volgt maar slechts zo’n beetje, is geen tekortkoming van die natuurwetten maar van de wereld, net zoals het niet Gods schuld is dat de wereld onvolmaakt is, ook al heeft Hij hem geschapen. Waarheid en zekerheid bestaan alleen in Zijn domein, niet in dat van het aardse gehannes. In plaats van bescheidenheid te puren uit dit besef, werd Descartes er overmoedig van: ik denk dus ik ben, en dat betekent dat alles wat niet denkt niet is. Dieren bijvoorbeeld denken niet, ze zijn niet in staat betekenisvolle zinnen te construeren en hebben daarom geen onsterfelijke ziel zoals wij. Met deze gedachte zette de onttovering van de werkelijkheid door de wetenschappelijke rede pas goed in: niets in de wereld was meer bezield, behalve de mens, en die had zijn ziel van God gekregen. De stap die De Lamettrie hierna zette, vol bewondering overigens voor zijn voorganger Descartes, was dat hij duidelijk maakte dat ook de mens een onbezield wezen is: zijn ziel is niet wezenlijk anders dan zijn plasser. Je maakt er de wonderlijkste dingen mee mee, maar goddelijk, nee. De ziel is net zo aards als al het andere. De mens is een dier en het dier is een machine. De Lamettrie: ‘Hij die zo denkt, zal wijs, rechtvaardig en gerust worden over zijn lot, en daarmee gelukkig. Hij zal de dood wachten zonder vrees, zonder begeerte, en hij zal het leven in ere houden, ternauwernood begrijpend hoezeer een gevoel van afkeer in deze plaats vol geneugten een hart bederven kan; hij zal vol eerbied zijn voor de Natuur, vol dankbaarheid, aanhankelijkheid en tederheid, al naar gelang de inborst die hij van haar heeft ontvangen en de weldaden die zij hem bewezen heeft; hij zal gelukkig zijn haar te voelen en in het besef toeschouwer te mogen zijn bij het verrukkelijk schouwspel van het universum zal hij haar nooit vernietigen, noch in zichzelf, noch in anderen.’

Als de ziel voortkomt uit het lichaam zoals de verschillende organen voortkomen uit de identieke cellen van het jonge embryo, en als de ziel daarom direct te beïnvloeden is door het lichaam te bespelen, dan is de sportschool bij uitstek een plek waar onderhoud aan de ziel wordt gepleegd. ‘Een gezonde geest in een gezond lichaam,’ is een onhandige verwoording van het ervaringsfeit dat je ook je geest opfrist als je je lichaam traint. Door te sporten ga je meer van je medemensen en jezelf houden, je wordt er eerlijker van, je interesse groeit voor de oplossingen die anderen vinden voor de specifieke beperkingen en mogelijkheden van hun lichaam, je gevoel verfijnt zich, je ontzag voor wat je omringt wordt zuiverder, je mededogen vriendelijker, je blik barmhartiger. Het leven wordt echter. Je geheugen brengt beelden voort waar je al tijden niet meer aan gedacht hebt, maar die je maken tot wat je bent. Liefde, liefde! Door het bloed door je lichaam te jagen, help je niet alleen je verstijfde spieren te ontspannen, je geeft ook je verbeeldingskracht nieuwe energie. En dan is het filosofische vraagstuk of het lichaam een machine is, snel opgelost. Anders dan machines kan het lichaam zichzelf herstellen en verbeteren, of zichzelf verwoesten en laten verslonsen. Het lichaam is een wonderbaarlijk geheel dat continu bezig is uiteen te vallen, maar tegelijk onvermoeibaar bezig is zichzelf weder op te bouwen.

De eerste die dit inzag, ergens eind jaren twintig van de twintigste eeuw, was Ludwig von Bertalanffy. Om zijn inzicht te verduidelijken benoemde Von Bertalanffy het lichaam – elk lichaam, van mens, plant, dier – als een ‘systeem’. Een systeem definieerde hij als elk geheel waarvan de samenhang een gevolg is van de wisselwerking tussen de delen. Aardappelen in een jutezak vormen met elkaar geen systeem, want ze hebben hun samenhang te danken aan een externe kracht, de jutezak. Elke afzonderlijke aardappel in de zak is wel een systeem, want aardappels ontlenen hun stevigheid en structuur niet aan de schil die er omheen zit, maar aan de interactie tussen de cellen waaruit ze zijn opgebouwd en waaruit ook de schil bestaat. Von Bertalanffy preciseerde nog dat levende organismen ‘open systemen’ zijn: systemen die hun samenhang in stand houden door voortdurend materie en energie op te nemen uit de omgeving en daar afvalstoffen in uit te scheiden. Machines zijn gesloten systemen: ze verwerken weliswaar materie en energie en leveren producten en afval af, maar ze bouwen nooit zichzelf op met die materie en energie. De samenhang van het systeem dat een machine is, wordt in stand gehouden door een mecanicien, een systeembeheerder, een ander apparaat, maar niet door de machine zelf- en precies dat doet een open systeem wel.

In Een biologisch wereldbeeld (1949) beschrijft Von Bertalanffy een hele reeks eigenschappen van systemen. Alle systemen zoeken altijd naar een evenwichtstoestand. Gesloten systemen tenderen daarbij naar een statisch en stabiel evenwicht, terwijl open systemen een instabiel, dynamisch evenwicht in stand houden. Gesloten systemen gehoorzamen aan de tweede hoofdwet van de thermodynamica, die luidt dat spontane reacties altijd in de richting van de grootste wanorde verlopen. Dat betekent dat gesloten systemen altijd hun best doen tot stof te vergaan, want een mengsel van losse deeltjes die allemaal even warm of koud zijn, verkeert in een onveranderlijk evenwicht, een eindtoestand waarin nooit meer spontaan enige orde zal ontstaan. Open systemen daarentegen zijn altijd bezig elke evenwichtstoestand die ze bereiken, actief te verstoren. Dat doen ze omdat ze zo de energie kunnen vrijmaken waarmee ze zichzelf in stand en in leven houden. Ze moeten ook telkens nieuwe energie en materie uit de omgeving opnemen om de voor hun onderhoud verbruikte energie weer aan te vullen, anders wordt hun evenwicht te sterk verstoord en gaan ze dood. Een boom neemt energie (zonlicht) en materie (zuurstof, bodemmineralen) op en maakt daarmee suikers en eiwitten, de stoffen waaruit hij bestaat. De boom scheidt koolzuur af en laat zijn bladeren vallen om van zijn afvalstoffen af te komen. Wij mensen nemen nooit direct energie op, maar alleen energie die door planten is opgeslagen in moleculen die hetzij direct, hetzij via de omweg van dieren door ons in ons lichaam wordt geintroduceerd. Levende lichamen zijn open systemen. Als je sterft sluit je systeem zich en doet het ‘stof zijt gij en tot stof zult gij vergaan’ opgeld.

Von Bertalanffy: ‘Levende dingen zijn niet, ze gebeuren.’ Bij een machine kun je onderscheid maken tussen een structuur en de functie van die structuur: de structuur van twee met elkaar verbonden assen waaraan in totaal vier wielen zitten heeft als functie de auto laten rijden. Als een auto niet rijdt wordt de structuur ervan niet zwakker, en als de auto wel rijdt is dat niet bevorderlijk voor de kracht en flexibiliteit van de structuur (eerder het tegendeel). In een levend systeem evenwel kan geen onderscheid worden gemaakt tussen een structuur en een functie, want structuur en functie ontstaan gelijktijdig en in onderlinge wisselwerking. Als een been wordt gebruikt gaat het beter functioneren, bijvoorbeeld eleganter bewegen, en doordat het beter functioneert wordt de structuur ervan sterker, flexibeler, ‘gezonder’. De botten, spieren, pezen, zenuwen, bloedvaten, huid van het been worden permanent afgebroken en wederopgebouwd, maar dat gaat relatief langzaam (het kost zeven jaar om alle cellen in een lichaam te vervangen, al duurt het in de darmwand slechts twee dagen). Als er wordt gelopen met een stel benen, vinden er allerlei snelle opbouw- en afbraakprocessen plaats in de spieren, pezen, bloedvaten enzovoort (verhoogde toevoer van zuurstofrijk bloed, aanmaak van nieuwe spiervezels, afvoer van boterzuur en zuurstofarm bloed, enzovoort). Een been als geheel is een ‘structuur’, want het is een traag proces dat lang duurt; lopen is een ‘functie’, want het is een snel proces dat kort doorgaat. Het snelle proces van de functie beïnvloedt het trage proces van de structuur. Dat kun je van een machine niet zeggen.

Levende systemen zijn opgebouwd volgens een hiërarchie die van relatief eenvoudig tot hoogst complex loopt. De afzonderlijke cellen van een lichaam zijn systemen (want ze houden zichzelf in stand door middel van de interactie tussen de celorganellen), maar de weefsels waarvan die cellen deel zijn zijn ook systemen, net als de organen waarin de weefsels zich organiseren, net als het lichaam als geheel waarvan die organen deel zijn. Ook die lichamen organiseren zich weer in systemen: vegetaties, ecosystemen, maatschappijen, culturen, tradities. Bij de overgang naar complexere organisatieniveaus verschijnen telkens nieuwe eigenschappen in het grotere systeem, eigenschappen die niet zijn af te leiden uit de mogelijkheden van de subsystemen waaruit het geheel is opgebouwd. Zo is ons lichaam in staat om te lopen, hetgeen niet geldt voor de afzonderlijke spieren waaruit onze benen zijn opgebouwd, want die kunnen alleen maar samentrekken en ontspannen. Deze ‘emergente’ eigenschappen van complexe systemen vormen de bestaansreden van de biologie. De kenmerken van levende systemen zijn niet te reduceren tot de fysische en chemische processen die plaatsvinden op het laagste niveau van complexiteit, maar vormen een niveau van de werkelijkheid op zich. Zo zijn ook de eigenschappen van sociale systemen niet te herleiden tot de biologische eigenschappen van de mensen die met elkaar dat maatschappelijk leven vormen. Om iets te snappen moet je het op zijn eigen niveau van complexiteit duiden, en nergens anders.

De subsystemen bepalen evenzeer het functioneren van het grotere systeem, als dat het grotere systeem bepaalt hoe de subsystemen functioneren. Zoek in geval van buikpijn daarom de oorzaak niet alleen in je subsystemen (zoals de maagwand die te veel zuur afscheidt), maar ook in de systemen waarvan je zelf een subsysteem bent (je werk bijvoorbeeld). Levende systemen hebben drie eigenschappen die niet te vinden zijn bij levenloze en dode systemen. Ze hebben een metabolisme, waarmee ze zichzelf in stand houden door zichzelf voortdurend voort te brengen. Ze beschikken over het vermogen prikkels uit de buitenwereld op te vangen en te verwerken in hun eigen structuur en bijbehorend functioneren. En ze zijn in staat tot vormverandering, tot groei, ontwikkeling, volwassenwording, rijpheid, ouderdom, wijsheid. Het bijzondere is nu dat open, levende systemen langs vele verschillende routes dezelfde eindtoestand bereiken, terwijl gesloten systemen altijd maar langs één route één eindtoestand kunnen halen (wanorde, dood). Er bestaan in de natuur geen toevallige processen en uitkomsten, geen toevallige evoluties en ontwikkelingen, er bestaan alleen maar dynamische, vloeiende evenwichten, en die worden bestudeerd door de biologie. Als het in de evolutie werkelijk alleen maar om overleven zou gaan, dan zouden er op aarde nog altijd louter microben bestaan, dezelfde als vier miljard jaar geleden al in de oersoep aanwezig waren: die overleefden toen ook al prima. Alles wat leeft vertoont echter de neiging steeds meer en steeds andere verbanden aan te gaan en steeds complexere systemen te vormen. Waarom?

 

Ieder individu is een complex en dynamisch systeem. Herleid hem daarom niet tot één kenmerk, zijn huidskleur bijvoorbeeld, of zijn geslacht of leeftijd. Zie de wolk van samenhangen die door ieder mens in stand wordt gehouden. Mensen worden pas machines wanneer je ze als machines behandelt, als input-output-eenheden, als structuren waarin je bepaalde functies kunt aanklikken en andere kunt onderdrukken. Von Bertalanffy’s Robots, Men and Minds (1967) is één lange aanklacht tegen de psychologie en psychotechniek van zijn tijd, zoals bijvoorbeeld toegepast in het reclamewezen, waarin werd onderzocht welke prikkels je mensen moest toedienen om bepaalde reacties aan ze te ontlokken, zoals impulsaankopen, angstgevoelens, stemgedrag. Als je mensen daarentegen behandelt als complexe systemen met een inherente drang om zichzelf te ontwikkelen en zichzelf steeds complexer te maken, geef je ze de kans om geheel op eigen kracht een ziel in zichzelf te laten ontstaan, en dat op elk niveau van complexiteit – want dat is een ziel nu juist: het extra dat je krijgt als relatief eenvoudige systemen zich verbinden tot een systeem van een hogere complexiteit, dat echter nog altijd zijn samenhang behoudt door de interactie tussen de onderdelen waaruit het bestaat. Wat alle wetenschappen gemeen hebben is volgens Von Bertalanffy niet dat ze alles wat er op aarde en in de kosmos gebeurt uiteindelijk kunnen reduceren tot natuur- en scheikundige processen. Gemeenschappelijk aan de wetenschappen is dat ze systemen bestuderen, samenhangen waarvan de bouwstenen hun eigen orde organiseren.

In het biologische wereldbeeld is alles weer bezield: alles wat leeft, alles wat een open systeem is, alles wat zichzelf sloopt om zichzelf weder op te bouwen, alles wat zichzelf opbouwt om nog ingewikkelder te kunnen worden, is bezield – niet met een goddelijke vonk en ook niet met een ‘élan vital’ of andere kosmische kracht die van buitenaf dode structuren leven inblaast, maar bezield door zichzelf, door de eigen drang steeds moeilijker te doen, en door alle moeilijkheden die daar het gevolg van zijn te overwinnen door nog complexer te worden, nog moeilijker te doen. Elk systeem wil zich tot een subsysteem maken van een groter, complexer systeem. Het zoekt daartoe gelijkgestemde systemen, het zoekt een gezamenlijk ritme, het wil ten dans worden gevraagd. Elk levend systeem wil een middel worden tot een doel waarmee het zichzelf overstijgt. Gelijk blijven is geen optie, tenzij je jezelf spontaan tot wanorde wilt laten vervallen. Als er geen grotere eenheid meer te vinden is waarvan je deel zou kunnen worden, als er geen groter geheel is waaraan je jouw unieke bijdrage zou kunnen leveren, dan verzin je er een: daarom is de verbeeldingskracht benoemd als dé ziel, de enige echte ziel (dieren hebben geen fantasie, heet het dan). De ziel is datgene in je – dat effect, die functie, die emergente eigenschap, die het je mogelijk maakt in te zien dat alles waaruit je bestaat simpeler is dan jijzelf bent. Maar de ziel is ook datgene in je dat je doet verlangen deel te worden van een geheel waarvan de orde je vooralsnog te boven gaat. De ziel is het teveel dat meer wil worden. Daar komt de juf stralend binnenstappen, ze zet de muziek op, gaat achter haar step-plank staan, trekt haar trainingsjasje uit en ze begint, en wij volgen haar, synchroon: de benen fiks omhoog halen, de armen ver naar voor en achter, en hup, de eerste stap op de plank, de eerste oefening, en dan de volgende, trek de knieën hoog op: ‘Single. Single. Repeat!’