Joao Cabral de Melo Neto

Zowel in de essays van Wallace Stevens als in die van de Braziliaanse dichter Joao Cabral de Melo Neto (1920-1999) valt enkele malen de naam van de Franse dichter/essayist Paul Valéry, de lucide denker die voor veel dichters zo aantrekkelijk is omdat zijn denken niet een vooraf bedenken is, maar een denken in wording dat in de eerste plaats plezier om die activiteit uitstraalt.

Valéry omschreef in zijn ‘Opmerkingen over poëzie’ uit 1927 het ver­schil tussen proza en poëzie als het verschil tussen lopen en dansen. De wandelaar loopt meestal doelgericht, de danser beweegt omdat hij beha­gen schept in de daad van het dansen, het heeft geen verder doel dan de beweging zelf. Het is niet verwonderlijk dat Stevens en Cabral de Melo Neto zich aangetrokken voelden tot deze denkende dichter, deze meneer Teste. Maar zou je op grond van het bovenstaande hun poëzie met elkaar willen vergelijken dan hoort Stevens tot de dansers en Cabral de Melo Neto tot de lopers. Het denken over de wereld (of moet je zeggen: in de wereld) in Stevens poëzie is vloeiend en bewegelijk, het denken van Ca­bral is hortend, stotend, zo nu en dan helemaal stilvallend om al zijn aan­dacht op een detail uit de werkelijkheid te richten. Is Stevens een dichter van het oor, van de muziek, Cabral is de dichter van het oog, het beeld.

Joao Cabral de Melo Neto werd geboren in Recife, de hoofdstad van de staat Pemambuco in het noordoosten van Brazilië. Het leven is er zwaar. Stug en tegendraads. Uit zijn gedichten krijg je de indruk dat de bewo­ners van deze provincie niets cadeau kregen van de hen omringende kari­ge natuur vol kale stenige vlaktes en traag stromende modderrivieren met overal eentonige suikerrietplantages en een nimmer aflatende passaat­wind. Met recht een vijandige omgeving. Een van zijn gedichten heet ‘Opvoeding door de steen’. Die titel geeft aan dat Cabral zich had voor­genomen een stijl te zoeken die paste bij de hem omringende karige we­reld. Zijn instrument was de taal, die hij in een paar gedichten met een mes vergelijkt. Om tot de kern van deze harde, onverschillige wereld te komen moest zij opengebroken worden. Daarom moest Cabral de Melo Neto ook niets hebben van romantische lyriek of bekentenisliteratuur. Hij zag zich eerder als een ingenieur (de titel van een van zijn gedichten) of wetenschapper werkzaam in een laboratorium:

 

…Laboratorium: dat de dingen

in naaktere toestand openbaart,

 

zodat wij het binnenste betreden,

het centrum, de diepte:

laboratorium: waar men leert

de dingen van binnenuit te bevatten.

 

Cabral de Melo Neto voelde zich verwant aan dichters als Elizabeth Bishop (die gedichten van hem vertaalde) en Marianne Moore, die door een precieze en omcirkelende benadering van fenomenen uit de buiten­wereld op indirecte manier iets van hun binnenste lieten zien zonder dat het woord ‘ik’ hoefde te vallen.

In een gedicht dat opgedragen is aan Marianne Moore schrijft hij:

 

Ik heb altijd vermeden over mijzelf te spreken,

mijzelf te berde te brengen. Ik wilde over dingen spreken.

Maar, in het kiezen van die dingen,

zou daar niet iets van mijzelf in doorklinken?

 

Poëzie was voor Cabral in de eerste plaats een tastenderwijs onderzoeken van de hem omringende wereld. Hij schreef vaak in lange reeksen waarin hij steeds vanuit een ander gezichtspunt probeert het ‘Ding an sich’ te be­naderen. Wat dat betreft heeft zijn werk ook wel iets van die andere grote stelselmatige onderzoeker Francis Ponge, die net als hij met grote hard­nekkigheid tot de kern van een ding trachtte te komen. Poëzie niet als een gevoelsuiting, maar als het verslag van een onderzoek naar verborgen as­pecten van de werkelijkheid.

 

Maar Cabral de Melo Neto schreef niet alleen over de zichtbare wereld. Over het fenomeen van de herinnering schreef hij het volgende gedicht:

 

DE BEROEPSHERINNERAAR

 

In haar bijzijn wandelend

door de straten van Sevilla,

stelde hij zich voor zich

herinneringen te injecteren, als een vaccin,

 

om ze eenmaal vandaar vertrokken

weer te kunnen bewonen,

die ene, de andere, beide samen,

de vrouw, de straten en de pleinen.

 

Zo spon hij tussen haar en Sevilla

gaandeweg draden van herinnering

om ze voor zich te behouden

in één dubbelzinnig weefsel;

 

hij injecteerde zich haar aanwezigheid

aan zijn zijde in een huis,

haar intimiteit in een steeg,

haar gezicht in een voorgevel.

 

Maar de omgang met hen ontwennend,

ver van het leven en het lichaam,

zag hij dat het herinneringsweb

langzamerhand begon te slijten;

 

hij herinnerde zich al niet meer wat

hij zich geïnjecteerd had op die hoek,

welke fontein hem aan haar herinnerde,

welk gebaar van haar, welk rijm.

 

De herinnering verloor haar

nauwkeurig geweven inslag

en verwerd tot het verlopen sepia

van een oude foto.

 

Maar wat zij aan nauwkeurigheid verloor

vindt zij op andere wijze weer:

vandaag roept willekeurig wat van de een

de atmosfeer op van de ander.

 

In het bundeltje Gedichten dat Arie Pos in 1996 publiceerde, in 1981 voorafgegaan door een nog dunnere bloemlezing, vertaald door August Willemsen, die later ook nog enkele gedichten voor Raster vertaalde, krijgt men een eerste indruk van het werk van deze lucide dichter. Pos koos gedichten uit twaalf bundels, waaronder het ook al eens door Wil­lemsen vertaalde lange gedicht ‘Een mes van louter lemmet’ en het prachtige lange gedicht over een traag stromende rivier en de bewoners langs haar oevers, ‘De hond zonder veren’. Het wordt hoog tijd dat ie­mand zich gaat wagen aan een wat ruimere bloemlezing uit het werk van deze Braziliaanse dichter die het voorlopig qua populariteit in Nederland nog af moet leggen tegen Carlos Drummond de Andrade. In het Engels en Duits zijn zulke bloemlezingen al verschenen.