Misschien dat alles eens te meer begon bij – dus uiteraard ook met – woorden. Misschien dat mijn levenslange band met de metro voor een deel het gevolg is van het specifieke vocabulaire en komen daar alle pagina’s uit voort die ik er aan heb gewijd of die me er door in verhalen en romans zijn gedicteerd, boemerang van het woord dat terugkeert naar de hand en de ogen.
Correspondances, bijvoorbeeld: in Parijs de term die de verbindingen aangeeft tussen de verschillende lijnen, maar net als vrijwel de hele nomenclatuur van onze stedelijke Hadessen een geladen term. Toen ik in 1949 met de Franse literatuur als kompas in Parijs aankwam, was Charles Baudelaire mijn grote psychostomp; de eerste dag wilde ik naar Hôtel Pimodan, op het île Saint-Louis, en toen ik de hotelbaas vroeg welke metro ik moest nemen om bij de Seine te komen, wees hij het me aan op de kaart en hij zei er bij: ‘Kan niet missen, er is maar één correspondance’. In die tijd speelde vaak het beroemde sonnet van Baudelaire door mijn hoofd en ineens begreep ik dat alles tussen Parijs en mij in orde was. Het is nu negenentwintig jaar later en de correspondenties tussen ons bestaan nog altijd en worden alleen maar dieper.
In Engeland en de Verenigde Staten heten de verbindingen changes en in mijn land combinaciones. Al die woorden bevatten een overeenkomstige lading en duiden op mutatie, transformatie, metamorfose. Wie de metro ingaat is niet meer de zelfde wanneer hij op het aardoppervlak terugkeert; maar hij moet wel zorgen dat hij de obool tussen zijn tanden houdt, hij moet de verplaatsing – voor anderen gewoon een reis van het ene station naar het andere, iets dat ze onmiddellijk vergeten – wel verdienen.
In den beginne waren de geuren. Ik was acht of negen en mijn grootmoeder nam me vanuit de voorstad waar we woonden mee op bezoek. Eerst een plaatselijke trein, toen een tram en ten slotte, vanaf het centrum, de ondergrondse, de subterráneo, of subte zoals ze het in Buenos Aires noemen, net alsof ze het hele woord iets angstigs vinden hebben en het door middel van deze coupure willen ontkrachten. Ik weet intussen dat de tocht met de ondergrondse niet langer dan twintig minuten geduurd kan hebben, maar destijds leek het me een eeuwigheid en alles was wonderbaarlijk, vanaf het moment dat ik de trap afging en het schemerige station betrad, de geur opsnoof die in iedere metro hangt en toch overal weer anders is. Mijn grootmoeder hield me bij de hand (haar zwarte mantelpak, die strohoed met voile die haar hele gezicht bedekte, die onveranderlijke liefheid); toen kwamen de minuten op het perron waar ik zag hoe de tunneldiepte in het niets verdween en hoe de rode en groene lichten in de holte knipperden; toen het aanzwellende geraas, de gierende draketrein, de houten banken die ik versmaadde om voor het raampje te blijven staan, met mijn gezicht tegen de ruit. Want als de trein vaart kreeg, kwamen de tunnelwanden tot leven, veranderden ze in een bewegend scherm met kabels die kronkelden als zwarte slangen, met voorbijflitsende lichten en steeds de geur van die dikke, trage lucht die niets te maken had met de lucht buiten, boven. Op een gegeven moment, dat altijd iets magisch had, ging de trein naar boven, de raampjes vulden zich met zon en boomkruinen; iets als opluchting, verlossing uit dat korte verblijf in de hel, en tegelijkertijd de eentonigheid die het hernemen van de normale gang van zaken kenmerkt, de straten, de mensen, de thee met gebak die onveranderlijk wachtte tijdens ons maandelijks bezoek; dan maar bedenken dat de reis nog niet afgelopen was, dat we de subte tegen de avond weer zouden nemen, opnieuw de tunnel, de slangen, de geur, opnieuw dat eigenaardige tussenrijk dat mij op de een of andere manier al voorbestemde tot dit soort dingen, tot deze beschrijving, meer dan vijftig jaar later.
Dergelijke dingen kunnen een mens ertoe brengen een vluchtig verkeer te onderhouden met de metro, een relatie waar je niet over praat maar die op een dag bovenkomt in je dromen en ook in die andere manier van dromen: je fantastische verhalen. Daar en in bepaalde romanpassages heb ik in de loop der jaren vormgegeven aan dat gevoel van overgang dat niets te maken heeft met de fysieke verplaatsing van het ene station naar het andere. Al in Buenos Aires, in mijn jonge jaren, heeft de subte Anglo me tot schrijven aangezet en ik herinner me dat als ik weer op de begane grond was mijn eerste impuls was om één van die oude, sombere centrumcafé’s binnen te gaan waar die sfeer van onverschilligheid ten opzichte van wat me de rest van de dag wachtte zich op de een of andere manier handhaafde. Destijds was het mijn enige ervaring op dat gebied en ik had nooit gedacht dat andere steden, elders in de wereld mij, net als Siet Zuyderland ongetwijfeld, nog eens andere benaderingen tot een gemeenschappelijk centrum zouden bieden; want nu weet ik dat de metro, de subte, de underground en de subway niet alleen onvermijdelijk op elkaar lijken op het functionele vlak, maar dat ze op hun manier allemaal hetzelfde gevoel van ‘otherness’ teweeg brengen dat sommigen van ons ondergaan als een bedreiging die tegelijkertijd een verlokking inhoudt. De trap naar de metro afgaan betekent voor mij een lichte beklemming, een fysieke kramp die onmiddellijk overgaat, maar evengoed houdt iedere keer dat ik eruit ga iets in als een ondefinieerbare verzaking, de terugkeer naar de laffe veiligheid van de straat; alsof je een aanwijzing hebt genegeerd, een tekenschrift dat misschien te ontcijferen was als je niet bijna altijd de voorkeur gaf aan de oppervlakte.
Evenals in de schouwburg of de bioscoop is het in de metro nacht. Maar de nacht heeft er niet dezelfde geordende begrenzing, vastomlijnde tijd en kunstmatige gezelligheid als in die zalen. De metronacht is overweldigend, vochtig als in een broeikaszomer én eindeloos; op elk punt en elk moment voelen we hoe hij zich in de tunneltentakels uitstrekt, op elk station waar wij naar toe zullen gaan klopt een van de vele harten van de immense zwarte achtarm die de stad onderspant. De metronacht heeft begin noch einde, alles grijpt er in elkaar, alles vloeit er in iets anders over en de eindstations betekenen tegelijkertijd aankomst en vertrek; dat wij ze eindstations noemen, is een van de vele manieren om ons te verdedigen tegen de onbestemde angst die wacht in de schemerige eerste gang, op het eerste perron.
De metro als bemiddelaar tussen de sleurmatige conditionering van de straat en het kortstondige ontwaken van andere gemoeds- en bewustzijnstoestanden. Op straat moet je voortdurend kiezen en oppassen, maar je hoeft de trap maar af te gaan of een onzichtbare hand grijpt de onze en leidt ons zonder dat we iets in te brengen hebben naar een tevoren vaststaand doel. Je kunt niet op twee verschillende manieren van het ene station naar het andere, van Étienne Marcel naar Ranelagh, gaan: pijlen en doorgangen en aanplakbiljetten en trappen bannen iedere gril, iedere zigzagbeweging uit. Passagier en treinen bewegen binnen de zelfde afgestelde uurwerkfabriek, en dan is het dat de krachten op de begane grond insluimeren en we misschien zwichten voor andere niveaus; terwijl hij ons bevrijdt van de vrijheid, maakt de metro ons even beschikbaar poreus, ontvankelijk voor alles wat de vrijheid boven verbiedt, want boven betekent vrij-zijn gevaar, kiezen, rood stoplicht, goed uitkijken bij het oversteken op de hoek.
Als ze in onze tijd hadden geleefd, hadden dichters als Gérard de Nerval en Baudelaire van de metro gehouden, Nerval vanwege de hallucinatorische, cyclische, recurrente kant ervan en Baudelaire vanwege het algehele kunstmatige karakter van de micropolis waar planten, vogels, noch honden bestaan. (Ratten wel, maar de rat staat aan de kant van de dichter, hij knaagt het systeem aan, hij ondermijnt en tegenmijnt in een gevecht dat al duurt sedert de eerste mensenstad en pas zal ophouden met de laatste.
De eerste keer dat ik de trap naar het station Saint-Michel afging en de enorme structuren zag, de ijzeren trappen en liften, het krachteloze, stilstaande licht waarin iedere gedachte aan schaduw loos is, taxeerde ik in hoeverre die bevroren moderne hel Baudelaire’s goedkeuring zou hebben weggedragen. Sinds enkele jaren tracht men de sfeer in de Parijse metrostations door middel van renovatie wat menselijker te maken, maar zo te zien is er niets veranderd in het gedrag van de gebruikers. De afdaling veroordeelt ze – al halve robotten door de mechanismen op de begane grond – tot een algehele afname van de vitaliteit, van de communiteit, van de communicatie, tot in haar meest embryonale vormen.
Alleen groepen, kliekjes, roeren zich nog, praten nog, want zij hebben en verspreiden hun eigen microsfeer die hen behoedt voor uiterlijke eenzaamheid; de anderen, de paartjes inbegrepen, sluiten zich op in een minimum aan bewegingen, gebaren en blikken. Gezichten van busreizigers weerspiegelen altijd wel iets van wat ze omgeeft en via de raampjes tot ze doordringt; hun ogen volgen de afbeelding en tekst op de reclamebiljetten, het langsrijden van auto’s, het ritme van de etalages en de mensen op het trottoir. Hier is alles onwrikbaar en tijdloos, er is ook niets te zien of te horen of te ruiken, want alles is recurrent en onvermijdelijk en in alle metrostations vrijwel identiek. De reclamebiljetten blijven eindeloos hangen en wie weet heeft niemand het in de gaten als ze af en toe vervangen worden. Licht en lucht hebben altijd dezelfde consistentie; we hebben allemaal honderd keer dezelfde woorden – gemeentelijke voorschriften, verboden, adviezen – gelezen en we blijven ze lezen want in de metro gaan onze ogen dood van de honger, ze snakken naar voedsel, naar een houvast om ze te bevrijden van dat gedool in het niets.
Deze zitplaats is bestemd voor: 1) oorlogsinvaliden. 2) zwangere vrouwen. 3) bejaarden, enz. Bij onderbreking van de reis is het verboden het treinstel te verlaten, tenzij de conducteur anders gebiedt, enz. Nog een geluk dat politiek, stompzinnigheid en sexualiteit de gangen en wagons van wat meer variatie hebben voorzien; het oog springt er op af, verslindt de leuzen verheugd, leent ze het brein om het er eens of oneens mee te zijn. Sjah moordenaar | Alle Joden dood | Mao = Brezjnev | Pijpen is lekker | Leef macrobiotisch | Weg met Pinochet.
Paradoxaal genoeg maakt de bevroren metrocodificatie sommige reizigers ontvankelijker voor het ongewone. Ik ken die non-activiteit, die porositeit als gevolg van de sleur, de welwillende slaperigheid in die bijenkorf van aanwijzingen en vaste trajecten. Het ongewone valt zo op dat de geringste overschrijding of barst overkomt met een hevigheid die hij op straat niet zou hebben. Toen ik eens in een stampvolle wagon stond en een hand van een jonge vrouw op de mijne terecht kwam en daar wat langer dan gebruikelijk bleef liggen alvorens zich terug te trekken naar het andere eind van de stang, vergezeld van een verontschuldigend gebaar en lachje van de eigenaresse, verkreeg dat onbeduidende voorval een intensiteit die het in de bus volstrekt gemist zou hebben, om de eenvoudige reden dat de betrokkenen daar meer te doen hadden gehad, de lichte aanraking van twee handen zou niet die subtiele uitstraling hebben gehad, de mossige electriciteit die me diep trof en dagen daarna op het verhaal Hals van een zwart katje bracht.
Die barst in de eentonigheid kan ook het gevolg zijn van een toestand van mentale ledigheid die de metro als weinig andere dingen teweeg brengt. Ik denk aan een onuitgegeven verhaal dat ik eens schreef, gebaseerd op een grapje over het aantal passagiers dat een bepaalde dag de trappen naar de subte Anglo, in Buenos Aires, afgegaan was en het aantal dat daarna weer aan de oppervlakte kwam (één minder). Komisch, fout bij de controle; alles ontnam gewicht en ernst aan iets dat mij desondanks belangrijk voorkwam en dat met dromerige projectie het voorspel werd tot een afschuwelijke ontdekking.
En dan is er, als een fascinatie waar de haastige, zakelijke passagier niet aan wil, de diepere roep, de uitnodiging metro te worden. Het gaat hier eens te meer om de aantrekkingskracht van het labyrint, van de recurrente Maelstrom van steen en metaal. Het ongewone lijkt een lokroep die vraagt om verzaking van de oppervlakte, om recodificatie van het bestaan. Als arme Odysseussen, gebukt onder tijdschema’s en afspraken, stoppen de passagiers fluks hun oren dicht met de krant die ze tussen twee stations lezen, met de komische strips, met de holle contemplatie van wagon of perron.
Maar sommigen horen het gezang van de sirenen en ik heb hen leren onderscheiden; het zijn de mensen die in afwachting van hun trein het station de rug toekeren en verdwaasd wegkijken in de duistere diepte van de tunnel. Een van hen zou de hoofdpersoon kunnen zijn uit Manuscript gevonden in een jaszak, iemand die het meedogenloze ritueel van een spel op leven en dood kan bevatten en respecteren, een ritueel waarmee hij een vrouw zal zoeken binnen een systeem van meedogenloze codes dat hij zelf meent te hebben uitgedacht, maar dat bij de metro hoort, bij de fataliteit van spoorboekjes, van de volledige bezitname van de passagier zodra de treden die ons verwijderen van de zon en de andere sterren naar beneden gaan.
Misschien projecteert het ongewone zich bij dit alles eerder in de literaire consequentie dan in de tastbare feiten, maar het is ook op zich iets waard, al verandert het later in een schrijfthema. Voor ik de denkbeeldige vlucht van Johnny Carter in de metro op papier zette, heb ik zelf meerdere malen die vlucht uit de tijd, die overgang naar een andere tijdsduur, meegemaakt waarover Johnny, in Achtervolgd, op zijn manier aan Bruno zou vertellen.
Metrostation St. Michel. Parijs. 1977. Olieverf op doek, 56 x 72 cm.
In 62-bouwdoos zijn vele voorvallen op hallucinatorische wijze gezien of beschreven en de metro verspreidde ook daarin ongemerkt z’n aura van excentratie en overgang; dat verklaart mij achteraf het fragment waarin Hélène de trap naar de metro afgaat en de reclamebiljetten bekijkt vóór ze Celia zal ontmoeten. In die dagen had ik sterker dan ooit de uitwerking van de schaalverandering gevoeld op die enorme gezichten en handen die vanaf de perronmuren van het station Vaugirard kaasmerken of een vacantie in Mexico aanprezen. Goed en wel op de begane grond, bleef ik ze zien als een soort correctie op de realiteit die mij zogenaamd omringde en modelleerde en onderwierp aan haar zogenaamde vormen- en waardenschaal; ineens veranderden die monsterlijke beelden, die nagels en door de consumptiemaatschappij reusachtig uitgegroeide tanden voor mij in iets positiefs, ze hielpen me het gangbare en voor de hand liggende en bekende te wantrouwen; ineens was ik een dwerg te midden van dwergen, op die hoek daar kon het meisje dat van Babylonkaas hield me, gruwelijk, onherroepelijk, opwachten en dat meisje was misschien wel van waterstof of kobalt; haar schoen zou me op het trottoir vertrappen, zonder haat of reden, zoals onze schoenen tijdens onze aangename zondagse uitstapjes mieren vertrappen. Ik voelde dat het toeval is dat we leven, dat onze geruststellende regels omringd en bedreigd worden door talloze uitzonderingen, wisselvalligheden, idioterieën; dat wilde ik later in die roman zeggen, dat was wat Juan, Hélène, overkwam, al diegenen die op de een of andere manier een prijs betaalden voor het feit dat ze uit hun eigen centra naar de metro waren afgedaald en de codes van de onderaardse nacht hadden aanvaard.