* Uit Manhattan Transfer werd hier het laatste hoofdstuk vertaald (The Burthen of Nineveh) in een enigszins verkorte versie (weglatingen zijn in de tekst aangegeven). De roman bestrijkt ongeveer vijfentwintig jaar Manhattan, van het eind vorige eeuw tot het begin van de twintiger jaren. Er komen rond de dertig personen in voor, wier levensloop getraceerd wordt – vier personen, onder wie de journalist Jimmy Herf, worden helemaal gevolgd, andere duiken slechts af en toe op, soms zelfs maar éen enkele keer. Ze komen toevallig met elkaar in aanraking of kruisen elkaars pad, in de eerste plaats ging het Dos Passos er om, door al deze personen de hoofdpersoon Manhattan te laten zien.
In rode avondschemering uit de mist van de Golfstroom binnensijpelend, kloppende koperkeel door de stijfvingerige straten giert, glazige ogen van wolkenkrabbers openwrikkend, de liggerdijen van de vijf bruggen met rood lood bespattend, krollende sleepboten tot bronst plagend onder de overhangende rookbomen van de haven.
Het voorjaar onze monden samentrekkend, het kippevel bezorgende voorjaar groeit als een gigant uit het eentonig geloei van sirenes, met geweldig angstaanjagend lawaai ratelend door het tot staan gekomen verkeer, tussen oplettende verstarde op hun tenen staande huizenblokken.
Mr Densch met de kraag van zijn wollen ulster om zijn oren en een grote Engelse pet tot ver over de ogen getrokken, liep zenuwachtig heen en weer op het vochtige dek van de Volendam. Door een motregen heen keek hij naar de grauwe vemen aan de kade en de gebouwen aan de waterkant als een ets ingebeten tegen een lucht vol onvoorstelbare verbittering. Ten gronde gericht, ten gronde gericht, fluisterde hij zichzelf voortdurend toe. Eindelijk liet de scheepsfluit zich voor de derde maal schel horen. Mr Densch, zijn vingers in zijn oren, stond verborgen achter een reddingsboot en zag de kloof vol smerig water tussen de scheepszijde en de kade breder worden, breder worden. Het dek trilde onder zijn voeten toen de schroeven zich in de stroom beten. Als een foto zo grijs gleden de gebouwen van Manhattan voorbij. Benedendeks speelde het orkestje O Titin-e Titin-e. Rode ponten, autoveren, sleepboten, zandschouwen, houtschoeners, boten van de wilde vaart dreven tussen hem en de stoomhete hoog oprijzende stad die tot een pyramide werd en nevelig begon weg te zinken in het bruingroene water van de baai.
Mr Densch ging naar beneden naar zijn luxe hut. Mrs Densch met een van een gele voile voorziene clochehoed op zat stil te huilen met haar hoofd op een fruitmand. ‘Niet doen Serena,’ zei hij schor. ‘Niet doen… We mogen Marienbad graag. We hebben rust nodig. Onze positie is niet zo hopeloos. Ik ga Blackhead een radiotelegram sturen… Ten slotte is het door zijn stijfhoofdigheid en overhaastheid dat er van de firma dit… dit geworden is. Die man denkt dat hij een koning op aarde is… Dit zal… dit zal ‘m de pest in jagen. Als vloeken konden doden dan was ik morgen dood.’ Tot zijn verwondering merkte hij dat de strakke lijnen van zijn gezicht zich tot een glimlach ontspanden. Mrs Densch hief het hoofd op en deed de mond open om wat tegen hem te zeggen, maar de tranen wonnen het van haar. Hij keek naar zichzelf in de spiegel, zette zich in postuur en verschikte zijn pet. ‘Nou Serena,’ zei hij met een spoor van monterheid in zijn stem, ‘dit is het einde van mijn loopbaan als zakenman… ik ga m’n telegram versturen.’
Het gezicht van moeder schiet omlaag en kust hem; zijn handen klampen haar japon vast, en weg is ze en laat hem in het donker achter, een zwak geurtje dat blijft hangen in het donker en hem doet huilen achterlatend. De kleine Martin ligt te woelen binnen de ijzeren tralies van zijn bedje. Donker buiten en achter muren en weer buiten de afschuwelijke grote duisternis van volwassenen, rommelend, wrikkend, in hompen door de ramen klimmend, vingers door de spleet in de deur stekend. Boven het rumoer van wielen uit komt van buiten een worgend gejammer dat zijn keel vastgrijpt. Pyramiden van donkerte boven hem opgestapeld vallen bovenop hem in elkaar. Hij gilt, kokhalzend tussen twee gillen door. Nounou loopt op zijn bedje af over een reddende gangboord van licht. ‘Niet bang zijn… dat is niks.’ Haar zwarte gezicht grinnikt tegen hem, haar zwarte hand trekt de dekens recht. ‘Alleen maar de brandweer die langskomt… Jij bent toch niet bang van een brandspuit.’
Ellen leunde achterover in de taxi en deed haar ogen dicht. Zelfs het bad en het dutje van een half uur hadden de herinnering aan het afmattende kantoor, de lucht die er hing, het gekwetter van schrijfmachines, de eindeloos herhaalde gezegdes, gezichten, getikte vellen niet kunnen wegspoelen. Ze voelde zich erg moe; ze zou wel kringen onder de ogen hebben. De taxi was gestopt. Er was een rood licht in de verkeerstoren voor haar. Fifth Avenue was tot aan de stoepranden propvol taxi’s, limousines, autobussen. Ze was laat; ze had haar horloge thuis gelaten. De minuten hingen haar loodzwaar als uren om de hals. Ze ging op het randje van de bank zitten, haar vuisten zo vast gebald dat ze door haar handschoenen heen voelde hoe haar scherpe nagels zich in de palmen van haar handen groeven. Eindelijk ging de taxi met een ruk naar voren, er was een windvlaag van uitlaatpijpen en een gesnor van motoren, de klonter van het verkeer begon zich in Murray Hill voorwaarts te bewegen. Op een hoek kreeg ze een klok te zien. Kwart voor acht. Het verkeer kwam weer tot staan, de remmen van de taxi krijsten, ze werd vooruit op haar zitplaats geworpen. Ze leunde achterover met gesloten ogen, het bloed kloppend in haar slapen. Al haar zenuwen waren scherpe stalen geschokte draden die in haar sneden. ‘Wat maakt ‘t uit?’ vroeg ze zichzelf telkens af. ‘Hij wacht wel. Ik heb geen haast om ‘m te ontmoeten. Laat eens kijken, hoeveel blokken nog?’ … Geen twintig, achttien meer.’ De mensen zullen de nummers wel bedacht hebben om niet gek te worden. De tafel van vermenigvuldiging beter dan Coué als geneesmiddel tegen geschokte zenuwen. Dat zal de oude Peter Stuyvesant wel gedacht hebben, of wie het ook geweest mag zijn die de stad volgens nummers gebouwd heeft. Ze lachte bij zichzelf. De taxi was weer in beweging gekomen. […]
De oude man met de geruite pet op zit op de bruinstenen stoep met zijn gezicht in de handen. Met de felle gloed van Broadway in hun rug vindt er een voortdurend geflikker van mensen langs hem heen op weg naar de schouwburgen verderop in de straat plaats. De oude man snikt door zijn vingers heen in een zuur luchtje van gin. Zo af en toe heft hij het hoofd op en schreeuwt schor, ‘Ik kan ‘t niet, zie je dan niet dat ik ‘t niet kan?’ De stem is onmenselijk als het splijten van een plank. De voetstappen versnellen. Mensen van middelbare leeftijd kijken de andere kant op. Twee meisjes giechelen schel als ze naar hem kijken. Straatjongens die elkaar aanstoten gluren door de donkere menigte heen. ‘Smokkeldrank voor zwervers.’ ‘Hij loopt ‘t op als de wijksmeris langskomt.’ ‘Eigenstook drank.’ De oude man heft zijn natte gezicht uit zijn handen op, uit nietsziende ogen met bloederige randen starend. De mensen stappen achteruit, trappen op de voeten van men-sen achter hen. Als versplinterend hout komt de stem uit hem naar buiten. ‘Zie je dan niet dat ik ‘t niet kan… ? Ik kan ‘t niet… ik kan ‘t niet.’
[…]
‘Een verzekering tegen aardbevingen, noeme ze ‘t zo. Daar schieten ze ook niks mee op als de toorn van de Heer de stad uitrookt zoas je met een wespennest zou doen en hij neemt ze op en schudt ze door elkaar zoas een kat een rat door elkaar schudt… Verzekering tegen aardbevingen!’
Joe en Skinny wilden maar dat die man met bakkebaarden als een flessenreiniger die boven hun kampvuur stond te mompelen en te schreeuwen weg wou gaan. Ze wisten niet of hij het tegen hen had of tegen zichzelf. Ze deden net of hij er niet was en gingen zenuwachtig verder een stuk ham op een braadrooster dat van het geraamte van een oude paraplu was gemaakt te grillen. Beneden hen achter een zwavelgroen kantwerk van ontbottende bomen lag de Hudson die met de avond zilverkleurig werd en de witte palissade van flatgebouwen in het hogere deel van Manhattan.
‘Zeg maar niks,’ fluisterde Joe, een vlugge aanslingerende beweging in de buurt van zijn oor makend. ‘Hij is getikt.’
Skinny had kippenvel op zijn rug, hij voelde zijn lippen verkillen, hij wilde het op een hollen zetten.
‘Die ham?’ Opeens sprak de man tegen hen met een poeslief welwillend stemmetje.
‘Ja meneer,’ zei Joe met onvaste stem na een ogenblik van stilzwijgen.
‘Weten jullie dan niet dat de Here God z’n kinderen verboden heeft het vlees van varkens te eten?’ Zijn stem ging weer over in een eentonig gemompel en geschreeuw. ‘Gabriël, Broeder Gabriël… is ‘t goed as die kinderen ham eten?… Jazeker. De engel Gabriël, dat is ’n goeie vrind van me zie je, hij zei dat ‘t voor deze keer wel mag, als je ‘t verder nooit niet doet … Kijk uit broer je verbrandt ze nog.’ Skinny ging staan. ‘Ga zitten broer. Ik zal je niks doen. Ik begrijp kinderen. We houen van kinderen ik en de Here God… Je ben bang van me hè omdat ik ‘n zwerver ben? Wel la’ me je dan een ding vertellen, wees nooit niet bang van een zwerver. Zwervers doen je niks. Dat benne goeie mensen. De Here God was een zwerver toen hij op aarde leefde. M’n maat de engel Gabriël zegt dat ie menigmaal zwerver geweest is … Kijk ik heb wat gebraden kip dat een ouwe kleurlinge me gegeven heeft… O gossie!’ kreunend ging hij op een steen naast de twee jongens zitten.
‘We wouen indiaantje spelen, maar nou moesten we maar zwervertje gaan spelen,’ zei Joe wat bijdraaiend. De zwerver haalde een in een krant gewikkeld pakje uit de vormloze zak van zijn door het weer groen geworden jas en begon het voorzichtig uit te pakken. De ham begon lekker te ruiken. Skinny ging weer zitten, nog altijd een zo groot mogelijke afstand bewarend als hij maar kon zonder iets Te missen. De zwerver deelde zijn kip op en ze begonnen sarnen te eten.
‘Gabriël ouwe baas moet je dat zien.’ De zwerver begon aan zijn eentonig geschreeuw waardoor de jongens weer een bang gevoel kregen. Het begon al donker te worden. De zwerver schreeuwde met zijn mond vol met een boutje wijzend naar het flikkerende dambord van lichten dat zich voortzette in Riverside Drive. ‘Ga hier es effe zitten en kijk es naar ze Gabriël… Moet je dat ouwe loeder zien as je me de uitdrukking niet kwalijk neemt. Verzekering tegen aardbevingen, die hebbe ze wel nodig niet? Weten jullie hoe lang God ‘r over gedaan heeft om de mensen van de toren van Babylon te vernietigen? Zeven minuten. Weet je hoe lang de Here God ‘r over gedaan heeft om Babylon en Ninevé te vernietigen? Zeven minuten. Er is meer slechtigheid in een blok in New York City dan ‘r in een vierkante mijl in Ninevé was en hoe lang denken jullie dat de Here God van Sabaoth er over zal doen om New York City en Brooklyn en de Bronx te vernietigen? Zeven seconden. Zeven seconden… Zeg es jochie hoe heet je?’ Hij verviel naar Joe.
‘Joseph Cameron Parker… We wonen in Union Street.’
‘En jij?’
‘Antonio Camerone… de jonges noemen me Skinny. Deze knul is m’n neef. Zijn familie hebbe hun naam in Parker veranderd, weet je?’
‘Van naam veranderen helpt je niks… ze hebben alle aangenomen namen in ‘t boek des oordeels… En zowaar zeg ik ulieden dat de dag des Heren nabij is… Nog gisteren zegt Gabriël tegen me ‘Wel Jonah, zullen we d’r nou goed te grazen nemen?’ en ik zeg tegen hem, “Gabriël ouwe baas denk aan de vrouwen en kinderen en de kleine baby’s die nooit niet beter weten. As je d’r aftuigt met ‘n aardbeving en brand en zwavel van de hemel dan worden ze allemaal gedood net as de rijken en zondaren,” en hij zegt tegen me, “Best Jonah ouwe jongen, net wat je wil… Een week of twee zulle we ze nog niet aanpakken”… Maar ‘t is verschrikkelijk, lui, as je denkt aan de brand en zwavel en de aardbeving en de vloedgolf en die hoge gebouwen die in elkaar klappen.’
Joe gaf Skinny opeens een klap op de rug. ‘Jij bent ‘m,’ zei hij en holde weg. Skinny ging hem achterna struikelend op het smalle pad tus sen het struikgewas. Hij haalde hem in op het asfalt. ‘Jezus, die vent is getikt,’ riep hij.
‘Hou toch je kop’, snauwde Joe. Hij gluurde achterom door de struiken. Ze konden nog de ijle rook van hun vuurtje tegen de lucht zien. De zwerver was niet meer te zien. Ze konden alleen zijn stem horen roepen, ‘Gabriël, Gabriël.’ Buiten adem holden ze in de richting van de op geregelde afstanden geplaatste veilige booglampen en de straat.
Jimmy Herf stapte vlak voor de vrachtwagen opzij; het spatbord streek alleen rakelings langs het pand van zijn regenjas. Hij bleef even achter een pilaar van de bovengrondse staan terwijl de ijspegel uit zijn ruggegraat wegdooide. Plotseling ging het portier van een limousine voor hem open en hij hoorde een bekende stem die hij niet kon thuisbrengen.
‘Spring er in Meneer ‘Erf… Kan ik je ergens brengen?’ Toen hij werktuigelijk instapte merkte hij op dat hij in een Rolls-Royce stapte.
De corpulente man met het rode gezicht en een dophoed was Congo. ‘Ga zitten Meneer ‘Erf… Blij u te zien. Waar ging u heen?’
‘Nergens in bijzonder.’ ‘Ga mee naar m’n huis. Ik wil u wat laten zien. Hoe gaat ‘t met u vandaag?’
‘O prima; nee ik bedoel ik zit helemaal in de knoei, maar ‘t is toch hetzelfde.’
‘Misschien ga ik morgen de bak in… zes maanden… en misschien ook niet.’ Congo lachte in zijn keel en trok zorgvuldig zijn kunstbeen recht.
‘Ze hebben je dus eindelijk te pakken, Congo?’
‘Samenspanning. Maar geen Congo Jake meer, meneer ‘Erf. Noem me Armand. Ik ben nu getrouwd; Armand Duval, Park Avenue.’
‘En hoe zit ‘t dan met de Markies des Coulommiers?’
‘Alleen maar in m’n werk.’
‘De zaken staan er dus goed voor, niet?’
Congo knikte. ‘Als ik naar Atlanta gestuurd word wat ik niet hoop, dan kom ik over een half jaar als miljonair uit de bak… Meneer ‘Erf als u geld nodig heeft, zeg je het maar… Ik leen u duizend dollar. Kun je zelfs nog over vijf jaar terugbetalen. Ik ken u.’
‘Bedankt, maar ‘t gaat niet precies om geld, dat is ‘t bedonderde.’
‘Hoe gaat ‘t met uw vrouw?… Ze is zo mooi.’
‘We gaan scheiden… Ze heeft vanochtend net de aanvraag ingediend… Alleen daarvoor heb ik in deze godvergeten stad zitten wachten.’
Congo beet op zijn lippen. Daarna tikte hij Jimmy met zijn wijsvinger zachtjes op de knie. Nog even en we zijn thuis… dan geef ik je een heel goeie borrel.’ … ‘Ja wacht,’schreeuwde Congo naar de chauffeur toen hij kreupel maar deftig lopend, op een wandelstok met gouden knop steunend, het portaal van geaderd marmer van het flatgebouw binnenging. Toen ze in de lift naar boven gingen zei hij, ‘Misschien wil je wel blijven eten.’ ‘Ik vrees dat ik vanavond niet kan, Con… Armand.’
‘Ik heb een zeer goede kok… Toen ik misschien twintig jaar geleden voor ‘t eerst naar New York ging, was er een vent op de boot… Dit is de deur, kijk maar A. D., Armand Duval. Hij en ik zijn ‘r samen vandoor gegaan en altijd zei ie tegen mij, ‘Armand je krijgt nooit succes, te lui, holt te veel achter de grietjes aan… Nu is hij mijn kok… eerste klas chef, cordon bleu, hè? ‘t Leven is een grappig iets, meneer ‘Erf.’
‘Gossie dit is mooi,’ zei Jimmy Herf achteroverleunend in een Spaanse stoel met hoge rugleuning in de bibliotheek van zwart walnotenhout met een glas bourbon in zijn hand. ‘Congo… ik bedoel Armand, als ik God geweest was en moest beslissen wie er in deze stad een miljoen dollar zou verdienen en wie niet dan bezweer ik je dat jij de man bent die ik gekozen zou hebben.’
‘Misschien dat zo meteen moeder de vrouw nog komt. Heel knap zul je wel zien.’ Hij maakte krulbewegingen met zijn vingers om zijn hoofd… ‘Erg veel blond haar.’ Opeens fronste hij het voorhoofd. ‘Maar meneer ‘Erf, als ik te eniger tijd iets voor u kan doen, geld of iets dergelijks, moet u ‘t me laten weten hè ? ‘t Is nou al tien jaar geleden dat u en ik heel goede vrien… Nog een drankje?
Bij zijn derde glas bourbon begon Herf te praten. Congo zat te luisteren met zijn zware lippen een weinig open, zo nu en dan met het hoofd knikkend. ‘Het verschil tussen jou en mij is dat jij omhoog gaat op de maatschappelijke ladder, Armand, en ik naar beneden… Toen jij kajuitbediende op een stoomboot was ik een afschuwelijk klein jongetje met een kalkwit gezichtje dat in de Ritz woonde. M’n moeder en vader deden al dat spul van Vermont marmer en zwart walnotenhout en al dat weelderige… daar kan ik verder niets meer aan doen… Vrouwen zijn als ratten, weet je, ze verlaten een zinkend schip. Ze gaat trouwen met die Baldwin die net tot officier van justitie is benoemd. Ze zeggen dat ze hem voorbereiden om burgemeester te worden op een coalitie hervor- hervormingsprogramma… Machtswaan heeft ‘m te pakken. Vrouwen vallen daarvoor als de hel. Als ik meende dat ik er iets mee op zou schieten dan zweer ik je dat ik de energie bezit om m’n best te doen een miljoen dollar te verdienen. Maar dat doet me innerlijk niets meer. Ik moet iets nieuws, iets anders hebben… Je zoon moet als die Congo worden… Als ik fatsoenlijk onderwijs had genoten en vroeg genoeg begonnen was had ik een groot geleerde kunnen worden. Als ik wat meer sexy was geweest dan had ik kunstenaar kunnen worden of aan religie gaan doen… Maar nu ben ik Jezus Christus al bijna dertig en wil heel graag leven… Als ik voldoende romantisch was dan had ik me allang geleden waarschijnlijk van kant gemaakt alleen maar om de mensen over me te doen praten. Zelfs heb ik niet eens de overtuiging om een succesvol dronkaard te worden.’
‘’t Ziet ernaar uit,’ zei Congo met een langzaam lachje de glaasjes weer vullend, ‘meneer ‘Erf dat je te veel denkt.’
‘Dat doe ik natuurlijk ook Congo, dat doe ik natuurlijk ook maar wat moet ik daar nu om de donder aan doen?’
‘Nou als je wat geld nodig hebt denk dan aan Armand Duval… Wil je wat om ‘t weg te spoelen ernaast?’
Herf schudde het hoofd. ‘Ik moet zelf weg… Tot ziens Armand.’
In de colonnade van de marmeren hal liep hij tegen Nevada Jones op. Ze droeg orchideeën. ‘Hallo Nevada, wat doe jij in dit paleis van de zonde?’
‘Ik woon hier, wat had jij gedacht?… Ik ben onlangs met een vriend van jou Armand Duval getrouwd. Ga je mee naar boven om ’m op te zoeken?’
‘Kom er net vandaan… ‘t Is een goeie kerel.’
‘Dat is ie zeker.’
‘Wat heb je met de kleine Tony Hunter gedaan?’
Ze kwam dicht bij hem staan en sprak op zachte toon. ‘Vergeet asjeblieft alles over rnij en hem, wil je?… God de adem van die jongen zou je tegen de grond slaan… Tony is een van God’s vergissingen, ik moet ‘m niet meer… Vond ‘m op een goeie dag op de grond van de kleedkamer rollen en aan de randen van het kleed knagen omdat hij bang was dat hij me met een acrobate ontrouw zou worden … ik zei ‘m dat ie dat maar moest doen en er zelf een worden en we gingen op stel en sprong uit elkaar… Maar eerlijk ik wil ditmaal m’n huwelijksgeluk, eerlijk waar, laat dus niemand om godswil iets over Tony of ook over Baldwin loslaten… hoewel hij wel weet dat hij niet met een heilig boontje van een maagd in ‘t huwelijksbootje is gestapt… Waarom ga je niet mee naar boven en eet een hapje mee?’
‘Dat gaat niet. Veel geluk Nevada.’ De whisky warm in zijn maag, tintelend in zijn vingers, liep Jimmy Herf naar buiten de Park Avenue van zeven uur op, gonzend van taxi’s, vol benzineluchtjes en restaurants en schemering.
Het was de eerste avond dat James Merivale naar de Metropolitan Club was gegaan sedert hij zich daar had laten voordragen; hij was bang geweest dat dit, als het met een wandelstok lopen, een tikkeltje te oud voor hem was. Hij zat in een diepe leren stoel bij een raam een sigaar van eenveertig te roken met de Wall Street Journal op zijn knie en een exemplaar van de Cosmopolitan tegen zijn rechterdij geleund en met de ogen gericht op het door lichten bedorven donker buiten gaf hij zich aan dromerijen over: Economische Depressie… Tien miljoen dollar… de crisis na de oorlog. Sommigen gaan er kapot aan zeg ik iedereen. BLACKHEAD & DENTSCH bankroet voor $ 10.000.000… Densch heeft een paar dagen geleden het land verlaten. Blackhead onbereikbaar in zijn huis in Great Neck. Een van de oudste en geachtste import- en exportzaken in New York. O ’t is altijd mooi weer Als goede lieden bijeenkomen. Dat krijg je met het bankierswezen. Zelfs bij een tekort kun je aan geld komen, onder zakelijk onderpand. Die handelszaakjes brengen steeds een zeker risico met zich mee. We halen ze binnen of anders schuiven we ze af, niet Merivale? Dat had de oude Perkins tegen hem gezegd toen Cunningham die Jack Rose voor hem mixte… Met een stenen bierpul op tafel. En een leuk liedje helder klinkend. Goeie relatie die kerel. Maisie wist ten slotte best wat ze deed… Iemand in zo’n positie loopt alle kans dat hij gechanteerd wordt. Idioot als je geen vervolging instelt… Die vrouw is gek zei hij, getrouwd met iemand met dezelfde naam… Dient in een gesticht te zitten, zo’n geval. O Sinbad had het slecht in Tokyo en Rome… dat zong Jerry altijd. Die arme ouwe Jerry had nooit het gevoel dat het zijn goed recht was dezelfde rechten te hebben als andere leden van de Metropolitan Club… Is van arme afkomst. Neem Jimmy nou… heeft zelfs dat excuus niet, een finale mislukking, altijd een maatschappelijk onaangepaste te zijn… De ouwe heer Herf zal wel behoorlijk wild geweest zijn, eigenaar van een jacht. Hoorde altijd van moeder dat tante Lily heel wat te stellen had. Toch had hij heel wat kunnen bereiken met al zijn pluspunten… dromer, treklust… net iets uit Greenwich Village. En pa heeft in alle opzichten net zoveel voor hem gedaan als hij voor mij gedaan heeft… En nu die echtscheiding. Overspel… vast met een prostituee. Had waarschijnlijk syfilis of zo iets. Bankroet van Tien Miljoen Dollar. Bankroet. Succes.
Een sucees van Tien Miljoen Dollar… Tien jaren Succesvol in Bankzaken… Op het diner van de Amerikaanse Bankiersvereniging gisteravond, sprak James Merivale, president van de Bank & Trust Company, in antwoord op de toost ‘Tien Jaar Suceesvol Bankwezen’… Doet me denken heren aan dat ouwe zwartje die zo dol op kip was… Maar als u mij enkele ernstige woorden bij deze feestelijke gelegenheid wilt veroorloven (flitslicht foto), dan zou ik toch een waarschuwing willen laten horen… acht het mijn plicht als Amerikaans burger, als president van een instelling met contacten en banden over het gehele land, internationaal in de betere zin van het woord, nee wat meer is universele (flitslicht foto)… Eindelijk dan zich verstaanbaar kunnen makend boven het donderend applaus kon James Merivale, zijn statig staalgrijs hoofd vol ontroering schuddend zijn rede vervolgen… Heren u bewijst me te veel eer… Laat me er alleen aan toevoegen dat in alle beproevingen en rampspoeden, door windstilte bevangen te midden van de donkere wateren van minachting of de rappe stroomversnelling van de algemene waardering versmadend, mijn staf, mijn brood des levens, mijn inspiratie mijn drieënige trouw aan mijn vrouw, mijn moeder en mijn vlag is geweest.
De lange as van zijn sigaar was gebroken en op zijn knieën gevallen. James Merivale stond op en borstelde ernstig de lichte as van zijn broek. Daarop ging hij weer zitten en begon met een diep gefronst voorhoofd het artikel over Deviezen in de Wall Street Journal te lezen.
[…]
Laat ‘t gordijn zakken,’ zegt de mannenstem vanuit het bed.
‘Dat kan ik niet, ‘t is kapot… verdorie, daar komt ‘t hele zaakje naar beneden.’ Anna barstte bijna in tranen uit toen de rol haar in het gezicht trof. ‘Repareer jij ‘t maar,’ zegt ze als ze naar het bed loopt.
‘Wat kan ‘t mij schelen, ze kunnen niet binnenkijken,’ zegt de man die haar lachend beetpakt.
‘’t Zijn alleen maar die lichten,’ jammert ze lusteloos slap in zijn armen liggend.
Het is een klein kamertje in de vorm van een schoenendoos met een ijzeren bed in de hoek van de muur tegenover het raam. Straatrumoer stijgt ernaar op en doet een V-vormige nis in het gebouw ratelen. Op het plafond ziet ze de wisselende gloed van electrische reclamelichten op Broadway, wit, rood, groen, daarna een warwinkel als van een uiteenbarstende zeepbel, en weer wit, rood en groen.
‘O Dick, ik wou maar dat je dat gordijn maakte, ik krijg ‘t op m’n zenuwen van die lichten.’
‘Met die lichten is niks aan de hand Anna, ’t is net of je in de schouwburg zit. Vroeger zeiden ze immers dat Broadway de Vrolijke Witte Weg was.’
‘Dat gedoe is helemaal niet erg voor jullie die van buiten komen, maar ik krijg er de zenuwen van.’
‘Je werkt dus nu voor Madame Soubrine, hè Anna?’
‘Je bedoelt dat ik onderduikerswerk doe… ik weet ’t. De ouwe vrouw heeft me op straat gezet en ik moest een baantje nemen of kreperen…’
‘Een aardig vrouwtje zoals jij Anna kan altijd wel een vrindje krijgen.’
‘God jullie inkopers zijn toch een smerig stelletje… Denk jij dat omdat ik met jou ga ik met iedereen zou gaan… Nou dat is dan niet zo, snap je dat?’
‘Dat bedoelde ik niet zo Anna… Gossie je bent vanavond gauw op je teentjes getrapt.’
‘Dat zullen m’n zenuwen wel zijn… Die staking en die ouwe vrouw die me op straat zette en m’n onderkruiperswerk bij Soubrine … dan krijgt iedereen de pest wel in. Ze kunnen allemaal naar de hel lopen voor mijn part. Waarom laten ze je niet met rust? Ik heb m’n hele leven nooit niemand kwaad gedaan. ‘t Enige dat ik wil is dat ze me met rust laten en me m’n centen laten verdienen en zo af en toe wat lol beleven… God Dick ‘t is verschrikkelijk… Ik durf niet eens de straat op uit vrees meisjes van m’n vroegere afdeling van de vakbond tegen te komen.’
‘Verdorie Anna, heus zo slecht is alles niet. Ik zou je mee nemen naar ‘t Westen als m’n vrouw er niet was.’
Anna’s stem gaat door in een gelijkmatig gejammer. ‘En nou omdat ik je graag mag en je een pleziertje wil doen noem je me een godverdommese hoer.’
‘Zoiets heb ik nooit gezegd. Heb ‘t zelfs niet gedacht. ’t Enige wat ik gedacht heb is dat je een dappere meid bent en niet zo’n kinderpoppetje zoals de meesten van ze… Nou als je je dan lekkerder voelt dan zal ik proberen dat gordijn te repareren.’
Op haar zijde liggend kijkt ze hoe zijn zware lichaam zich tegen het melkwit van het raam beweegt. Ten slotte gaat hij met klapperende tanden naar haar terug. ‘Ik kan dat godverdommese ding niet maken… Christus wat is’t koud.’
‘Laat maar Dick, kom in bed… ‘t Zal wel laat zijn. Ik moet er om acht uur zijn.’
Hij haalt zijn horloge van onder het kussen.
‘’t Is half drie .. Hallo poesje.’
Op het plafond ziet ze de wisselende gloed van de electrische reclamelichten weerspiegeld, wit, rood, groen, daarna een warwinkel als van een uiteenbarstende zeepbel, daarna weer wit, groen, rood.
[…]
Toen ze opstond merkte ze dat de gerechtszaal heel langzaam en misselijk makend steeds maar rondtolde; de blanke rechter met zijn vissegezicht en knijpbril, gezichten, politie, suppoosten in uniform, grauwe ramen, gele bureau’s alles rondtollend in de walgelijk bedompte lucht, haar advocaat met zijn witte haviksneus, zijn kale hoofd afwissend, het voorhoofd fronsend, rondtollend tot ze meende dat ze zou gaan kotsen. Ze kon geen woord verstaan van wat er gezegd werd, ze bleef met de ogen knipperen om het wazige uit haar oor te krijgen. Ze voelde Dutch achter zich met het hoofd in de handen. Ze durfde niet om te kijken. Toen werd na uren alles scherp en helder, heel ver weg. De rechter schreeuwde haar toe, zijn kleurloze lippen uit het kleine eind van een trechter zich als de bek van een vis in en uit bewegend.
‘… En nu als man en burger van deze grote stad wil ik enkele woorden tot de beklaagden richten. In het kort, aan dergelijke dingen moet een eind komen. De onvervreemdbare rechten van menselijk leven en eigendom door de grote mannen die deze republiek gesticht hebben in de grondwet vastgelegd moeten weer in hun vorige toestand hersteld worden. Het is de plicht van iedereen een ambt bekledend of niet deze golf van wetteloosheid met elk middel waarover hij beschikt te bestrijden. Daarom ondanks wat die sentimentele kranten schrijven die de geesten van het volk verderven en bij slappelingen en mislukkelingen van uw soort de gedachte wekken dat men zich verzetten kan tegen de wet van God en de mens en van het privé eigendom, dat men met geweld vreedzame burgers van datgene kan beroven wat ze door hard werken en hun hersens verdiend hebben… en dit ongestraft kunnen doen; ondanks wat deze journalistieke beunhazen en kwakzalvers verzachtende omstandigheden zouden noemen ga ik u twee struikrovers het maximum opleggen waartoe de wet in staat is. Het is hoog tijd dat er een voorbeeld gesteld wordt…’
De rechter nam een slok water. Francie kon de pareltjes zweet uit de poriën van zijn neus zien komen.
‘Het is hoog tijd dat er een voorbeeld gesteld wordt,’ schreeuwde de rechter. ‘Niet dat ik niet als tedere en liefhebbende vader meevoel met de tegenslagen, het gebrek aan opvoeding en idealen, het gebrek aan een liefdevol thuis en de tedere zorg van een moeder dat deze jonge vrouw tot een leven van onzedelijkheid en ellende gebracht heeft, meegesleept door de verlokkingen van wrede en gulzige mannen en de opwinding en snoodheid van wat maar al te goed betiteld is als het tijdperk van de jazz. Maar op het moment dat deze gedachten op het punt staan de gestrengheid en toorn van de wet met genade te ver zachten dringt zich de herinnering op aan andere jonge meisjes, op dit moment misschien wel honderden in deze grote stad die op het punt staan in de klauwen te geraken van een brute en gewetenloze verleider als deze man Robertson… voor hem en zijn soort bestaat geen genoegzaam strenge straf… en ik bedenk dat misplaatste genade op de lange duur vaak wreedheid is. Al wat wij kunnen doen is een traan plengen voor de op het verkeerde pad geraakte vrouwen en een gebed fluisteren voor de onschuldige als vrucht van haar schande door deze ongelukkige vrouw op de wereld gebrachte baby…’
Francie voelde een kille tinteling die bij de toppen van haar vingers begon en tegen haar armen opkroop in de doezelige draaikolk van haar misselijkheid. ‘Twintig jaar,’ kon ze door de hele gerechtszaal heen horen fluisteren, allen leken wel hun lippen af te likken bij het zachte gefluister van ‘Twintig jaar.’ ‘Ik geloof dat ik flauw ga vallen,’ zei ze tegen zichzelf als tegen een vriend. Alles werd verpletterend zwart.
[…]
Ellen stapte op de hoek van Fifth Avenue en Fiftythird Street uit de bus. Rose schemering kwam uit het westen gestroomd, glinsterde in koper en nikkel, op knopen, in de ogen van de mensen. Alle ramen aan de oostzijde van de Avenue stonden in vuur en vlam. Toen ze met op elkaar geklemde tanden op de stoeprand stond om over te steken, streek er een teer rankje geur langs haar gezicht. Een broodmagere jongen met vlashaar als draden onder een wel uit een vreemd land komende pet bood haar arbutus in een mand aan. Ze kocht een bosje en drukte haar neus erin. Bossen in mei versmolten als suiker tegen haar gehemelte.
Het fluitje ging, versnellingen knerpten toen auto’s uit de zijstraten begonnen te stromen, het kruispunt vol mensen. Ellen voelde de knaap tegen haar aan strijken toen hij naast haar overstak. Ze deinsde terug. Door de geur van arbutus heen ving ze een ogenblik het ongewassen luchtje van zijn lichaam op, de lucht van immigranten van Ellis Island, van overvolle huurkazernes. Onder al die vernikkelde en vergulde straten door de meimaand gevernist, kon ze op onbehaaglijke wijze de compacte stank voelen, zich verspreidend in donkere trage ineengedoken massa’s als verrotting die uit kapotte riolen naar buiten sijpelt, als een bende. Ze liep kwiek de zijstraat door. Ze ging een deur binnen naast een klein onberispelijk gepoetst koperen bordje.
MADAME SOUBRINE
ROBES
Ze vergat alles bij het kattige lachje van Madame Soubrine zelf, een gezette zwartharige misschien wel Russische vrouw die vanachter een gordijn met uitgestrekte armen op haar af kwam, terwijl cliënten op sofa’s in een soort Keizerin Josephine salon vol afgunst toekeken.
‘M’n lieve Mrs Herf, waar bent u geweest? We hebben uw japon al een week lang,’ riep ze uit in te perfect Engels. ‘Ah m’n lieve, wacht maar… ze is magnifiek. … En hoe maakt Mr Harrpiscourt het?’
‘Ik heb ‘t erg druk gehad… Weet u ik geef m’n baan op.’
Madame Soubrine knikte en knipte begrijpend met de ogen en ging voor door de geweven gordijnen naar achteren in de winkel. ‘Ah ça se voit… Il ne faut pas trravailler, on peut voir déjà des toutes petites rrides. Mais ils disparaitront. Vergeef me, lieve.’ De dikke arm om haar middel gaf haar een kneepje. Ellen ging wat opzij… ‘Vous la femme la plus belle de New Yorrk… Angelica Mrs Herf’s avondjurk,’ riep ze met de helle raspende stem van een parelhoen.
Een blond flets meisje met holle wangen kwam binnen met de jurk op een knaapje. Ellen liet haar grijze getailleerde wandelpak van zich afglijden. Madame Soubrine liep poeslief sprekend in een kringetje om haar heen. ‘Angelica moet je die schouders zien, de kleur van ‘t haar… Ah c’est le rêve,’ wat te dichtbij komend als een kat die wil dat men haar over de rug aait. De jurk was lichtgroen met een split van scharlakenrood en donkerblauw.
‘Dit is de laatste keer dat ik zo’n jurk koop, ik ben ‘t beu altijd maar blauw en groen te dragen…’ Madame Soubrine, de mond vol spelden, was aan haar voeten, druk bezig met de zoom.
‘Volmaakte Griekse eenvoud, prachtig omgord als Diana… Spiritueel in de Lente… de uiterste beperking van een Annette Kellermann, de vrijheidslamp ophoudend, de wijze maagd,’ mompelde ze door haar spelden heen.
Ze heeft gelijk, dacht Ellen, ik ga er hard uitzien. Ze keek naar zichzelf in de hoge staande spiegel. Daarna gaat m’n figuur eraan, dan de menopause, schoonheidssalons bezoeken, verpakt in boncilla, m’n gezicht laten faceliften.
‘Regardez-moi ça, cherrie,’ zei de couturière opstaand en de spelden uit haar mond halend ‘C’est le chef-d’oeuvre de la maison Soubrine.’
Ellen voelde zich opeens warm worden, verstrikt in een stekelig web, een afgrijselijke bedomptheid van geverfde stoffen en crêpe en mousseline bezorgde haar hoofdpijn; ze verlangde ernaar weer buiten op straat te staan.
‘Ik ruik rook, er is iets aan de hand,’ riep het blonde meisje opeens uit. ‘St-st-st,’ siste Madame Soubrine. Ze verdwenen beiden door een met een spiegel bedekte deur.
Onder een bovenraampje in de achterkamer van Soubrine zit Anna Cohen met vlotte steekjes het garneersel aan een japon te naaien. Op de tafel voor haar rijst een grote stapel tule op vol licht als het geklopte wit van een ei. Charley my boy, Oh Charley my boy, neuriet ze, de toekomst met vlotte heel kleine steekjes bestikkend. AIs Elmer met me wil trouwen dan moesten we maar; arme Elmer, ‘t is een aardige jongen, maar zo’n dromer. Gek dat hij op een meisje als ik valt. Dat ontgroeit hij wel, of misschien dat hij in de Revolutie een groot man wordt… Moet uitscheiden met feestjes als ik Elmer’s vrouw ben. Maar misschien kunnen we sparen en een winkeltje openen op Avenue A in een goeie buurt, je verdient daar meer dan in het noordelijk deel. La Parisienne. Modes.
Ik zou het er best zo goed afbrengen als dat ouwe loeder. Als je je eigen baas bent dan krijg je niet al dat geruzie over stakers en werkwilligen… Gelijke kansen voor Allen. Elmer zegt dat het allemaal flauwekul is. Geen hoop voor de arbeiders dan in de Revolutie. O ik ben gewoon wild op Harry, En Harry is gewoon wild op mij… Elmer in een telefooncentrale in een smoking, met koptelefoon, lang als Valentino, sterk als Douglas. De Revolutie is uitgeroepen. De Rode Garde marcheert door Fifth Avenue. Anna met gulden lokken met een poesje onder de arm leunt met hem uit het hoogste raam. Blanke tuimelaars fladderen tegen de stad onder hen. Fifth Avenue rode vlaggen bloedend, glinsterend van marcherende orkesten, schorre stemmen Die Rote Fahne in het Yiddish zingend; heel in de verte, vanuit het Woolworth gebouw schudt een spandoek in de wind. ‘Kijk Elmer lieverd’ ELMER DUSKIN ALS BURGEMEESTER. En ze dansen de Charleston in alle kantoorgebouwen… Stamp. Stamp. De Charleston… Stamp. Stamp… Misschien hou ik echt van hem. Elmer neem me. Elmer, liefdevol als Valentino, klemt me met Douglassterke armen tegen zich aan, heet als een vlam, Elmer.
Door de droom die ze aan het stikken is wenken witte vingers. De witte tule schijnt te helder. Rode handen klauwen plotseling uit de tule, om haar hoofd gekronkeld. Het bovenlicht is verduisterd door rondwarrelende rook. De kamer is vol rook en gekrijs. Anne is opgestaan en wervelt in de rondte met haar handen de brandende tule overal om haar heen bestrijdend.
Ellen staat zichzelf in de staande spiegel in de paskamer te bekijken. De lucht van verzengde stoffen wordt sterker. Na een poosje zenuwachtig heen en weer gelopen te hebben gaat ze door de glazen deur, een gang door met jurken behangen, duikt onder een rookwolk door en ziet door stromende ogen het grote atelier, gillende meisjes achter Madame Soubrine opeengedrongen, die met een chemisch brandblusapparaat op verkoolde hopen stoffen om een tafel richt. Ze rapen iets kreunends uit de verkoolde stoffen op. Uit het hoekje van haar oog ziet ze een arm in flarden, een verzengd zwartrood gezicht, een afzichtelijk kaal hoofd.
‘Oh Mrs Herf, vertel ze voor in de zaak asjeblieft dat ‘t niets is, absoluut niets… Ik kom dadelijk,’ gilt Madame Soubrine buiten adem tegen haar. Ellen holt met gesloten ogen door de met rook gevulde gang de zuivere lucht van de paskamer binnen, dan, als haar ogen niet meer lopen, gaat ze door de gordijnen naar de opgewonden vrouwen in de wachtkamer.
‘Madame Soubrine heeft me gevraagd iedereen te zeggen dat het niets was, absoluut niets. Alleen een vuurtje in een stapel rommel… Ze heeft het zelf met een brandblusapparaat gedoofd.’
‘Niets, absoluut niets,’ zeggen de vrouwen de een tot de ander en laten zich weer zakken op de Keizerin Josephine sofa’s.
Ellen loopt de straat op. De brandspuiten komen er aan. Agenten drijven de menigte achteruit. Ze wil weggaan maar ze kan het niet, ze wacht op iets. Eindelijk hoort ze het klingelend in de straat rijden. Terwijl de brandspuiten bellend wegrijden, komt de ambulance aangereden. Broeders dragen de opgevouwen brancard naar binnen. Ellen kan amper ademhalen. Ze staat naast de ambulance achter een brede blauwe agent. Ze tracht er achter te komen waarom ze zo ontroerd is; het is of een deel van haar in zwachtels gewikkeld gaat worden en op de brancard afgevoerd. Te gauw komt het naar buiten, tus sen de gewoontegezichten, de donkere uniformen van de broeders.
‘Was ze heel erg verbrand?’ weet ze op een of andere manier onder de arm van de agent door te vragen.
‘Ze gaat niet dood… maar ‘t is heel erg voor een meisje.’ Ellen baant zich met de ellebogen een weg door de menigte en haast zich naar Fifth Avenue. Het is bijna donker. De lichten zwemmen vrolijk in nachthelderblauw als de diepe zee.
‘Waarom moet ik me zo opwinden? vraagt ze zichzelf steeds af. Gewoon pech voor iemand, iets wat elke dag voorkomt. Het klagelijk rumoer en het bellen van de brandspuiten lijken maar niet uit haar binnenste te willen verdwijnen. Besluiteloos staat ze op een hoek terwijl auto’s, gezichten, ratelend langsflitsen. Een jongeman met een nieuwe strohoed op kijkt naar haar uit zijn ooghoeken, een poging om haar op te pikken. Ze staart wezenloos in zijn gezicht. Hij heeft een rood, groen en blauwgestreepte das aan. Ze loopt haastig langs hem heen weg, steekt over naar de andere kant van de Avenue en loopt naar het noorden. Half acht. Ze moet ergens iemand ontmoeten, ze kan niet bedenken waar. Binnen in haar is een afschuwelijke vermoeide wezenloosheid. O gussie wat zal ik doen? jengelt ze tegen zichzelf. Bij de volgende hoek roept ze een taxi aan. ‘Naar de Algonquin graag.’
Ze herinnert het zich nu best, om acht uur moet ze dineren met rechter Shammeyer en zijn vrouw. Had naar huis moeten gaan om me te kleden. George zal woedend zijn als hij me zo ziet binnenkomen. Houdt ervan met me te pronken helemaal opgedirkt als een kerstboom, als een lopende en pratende pop van Effenber, verdoemde vent.
Ze leunt achterover in het hoekje van de taxi met de ogen gesloten. Ontspannen, ze moet zich meer ontspannen. Belachelijk om altijd zo gespannen rond te lopen zodat alles is als krijt dat op een schoolbord knarst. Als ik nou eens zo afgrijselijk verbrand was als dat meisje, voor het leven misvormd. Waarschijnlijk kan ze heel wat geld van die ouwe Soubrine loskrijgen, het begin van een carrière. Veronderstel dat ik meegegaan was met die jongeman met die foeilelijke das die probeerde me op te pikken… Plagerijtjes bij een ijs met schijfjes banaan in een ijstent. De binnenstad uitrijdend en daarna weer naar de stad met de bus, zijn knie tegen mijn knie aangedrukt en zijn arm om mijn middel, wat hevig gevrij in een portiek… Er vallen levens te beleven als je maar nergens om geeft. Om wat geven, om wat; het oordeel van de mensen, geld, sucees, de lounge van hotels, gezondheid, paraplu’s, Uneeda biscuits… ? Het is net een kapot stuk mechanisch speelgoed zoals mijn hersens aldoor brrr doen. Ik hoop maar dat ze geen diner besteld hebben. Ik laat ze dan wel ergens anders heengaan als dat niet het geval is. Ze maakt haar toilettasje open en begint haar neus te poederen.
Als de taxi stopt en de grote portier de deur opent, stapt ze uit met dansende meisjespasjes, betaalt en draait zich om, de wangen ietwat blozend, de ogen sprankelend door de glinsterende zeeblauwe donkerte van diepe straten, en gaat de draaideur door.
Als ze door de glanzende geluidloze draaideur gaat, die rondgaande beweging voor haar gehandschoende hand het glas beroert, schiet het opeens als een steek door haar heen dat ze iets vergeten heeft. Handschoenen, damestas je, toilettasje, zakdoek, ik heb ze allemaal. Had geen paraplu bij me. Wat heb ik in de taxi laten liggen? Maar ze loopt al lachend op twee grijze in het zwart met wit front gestoken heren af die opstaan en lachend hun handen uitsteken.
Bob Hildebrand in kamerjas en pyjama liep voor de lange ramen heen en weer een sigaret te roken. Door de schuifdeuren voorin kwam een geluid van rinkelende glazen en schuivende voeten en gelach en Running Wild dat vaag krassend uit een stompe naald op de grammofoon kwam.
‘Waarom blijf je vannacht niet hier?’ zei Hildebrand met zijn diepe ernstige stem. ‘Die lui verdwijnen langzamerhand wel… Je kunt op de bank slapen.’
‘Nee dank je,’ zei Jimmy. ‘Die gaan straks over psychoanalyse praten en ze blijven hier tot ‘t ochtend wordt.’
‘Maar je kunt veel beter een ochtendtrein nemen.’
‘Ik neem helemaal geen trein.’
‘Zeg Herf heb je gelezen van die man in Philadelphia die gedood werd omdat hij op de veertiende mei z’n strohoed droeg?’
‘Bij God als ik een nieuwe godsdienst ging stichten dan zou ik ‘m heilig verklaren.’
‘Heb je ‘t niet gelezen? Om je te bescheuren… Die man had de stoutmoedigheid om z’n strohoed te verdedigen. Iemand had die in elkaar geslagen en hij begon te vechten en te midden van dit alles kwam een van die op straathoeken staande helden achter ‘m staan en sloeg ‘m met een loden pijp z’n hersens in. Ze raapten ‘m op met ingeslagen schedel en hij overleed in ‘t ziekenhuis.’
‘Bob hoe heette hij?’
‘Heb ik niet op gelet.’
‘Over de Onbekende Soldaat gesproken… Dat is nog eens een ware held; de gouden legende van de man die een strohoed durfde dragen als ‘t de tijd er niet voor was.’ Er werd een hoofd tus sen de dubbele deuren zichtbaar. Een blozende man met zijn haar over zijn ogen keek naar binnen. ‘Zeg lui, kan ik jullie niet een glaasje gin brengen… Wiens begrafenis wordt er eigenlijk gevierd?’
‘Ik ga naar bed, voor mij geen gin,’ zei Hildebrand mopperig.
‘’t Is de begrafenis van de Heilige Aloysius van Philadelphia, een kuise martelaar, de man die een strohoed droeg toen ‘t er de tijd niet voor was,’ zei Herf. ‘Ik zou er wel eentje lusten. Ik moet zo weg… Tot ziens Bob.’
‘Tot ziens geheimzinnige reiziger die je bent… Laat ons je adres weten, versta je me.’
De lange voorkamer was vol flessen gin, gingerale, asbakken propvol half opgerookte sigaretten, dansende paartjes, mensen die op sofa’s lagen. Eindeloos speelde de grammofoon Lady… lady be good. Er werd Herf een glas gin in de hand gedrukt. Er kwam een meisje op hem af.
‘We hebben ‘t over je gehad… Weet je dat je een mysterieus iemand bent?’
‘Jimmy,’ liet een schelle stem zich horen, ‘men verdenkt jou ervan dat je de bandiet met het polkahaar bent.’
‘Waarom ga je niet in de misdaad, Jimmy,’ zei het meisje haar arm om zijn middel leggend. ‘Ik kom op de rechtzitting, eerlijk
hoor.’
‘Hoe weet je dat dat niet zo is?’
‘Zie je wel,’ zei Frances Hildebrand, die een koeler met stukjes ijs uit de keuken binnenbracht,’ er vindt iets geheimzinnigs plaats.’
Herf vatte de hand van het vrouwtje naast hem en liet haar met hem dansen. Ze struikelde aldoor over zijn voeten. Hij danste met haar rond tot hij tegenover de deur van de vestibule kwam; hij deed de deur open en werkte haar al foxtrottend de vestibule in. Werktuigelijk hief ze haar mond op om gezoend te worden. Hij kuste haar vlug en pakte zijn hoed. ‘Welterusten,’ zei hij. Het vrouwtje ging huilen.
Buiten op straat haalde hij diep adem. Hij voelde zich blij, heel wat blijer dan met Greenwich Village kussen. Hij wilde zijn horloge pakken maar bedacht toen dat hij dat naar de lommerd had gebracht.
De gouden legende van de man die een strohoed op had toen het er de tijd niet voor was. Jimmy Herf wandelt westwaarts door Twentythird Street, in zichzelf lachend. Geef me vrijheid, zei Patrick Henry, op de eerste mei zijn strohoed opzettend, of geef me de dood. En die kreeg hij dan ook. Er zijn geen trolley trams, af en toe een melkwagen die langs klettert, de diepbedroefde bakstenen huizen van Chelsea zijn donker… Er komt een taxi langs een verward geluid van zingen meevoerend. Op de hoek van Ninth Avenue vallen hem twee ogen op als gaten in het wit van een driehoekig stuk papier, een vrouw in een regenjas wenkt hem vanuit een portaal. Verderop zijn twee Engelse zeelieden in hun dronken cockneytaal aan het ruziën. De lucht wordt melkwit van de mist als hij de rivier nadert. Hij kan het grootse zachte verre geloei van stoomboten horen.
Hij zit in de armoedige roodverlichte wachtkamer op een pont te wachten. Hij zit blij te roken. Het lijkt of hij zich niets kan herinneren, er is geen toekomst dan de mistige rivier en de pont die groot opdoemt met haar lichten op een rijtje als een glimlach van een zwartje. Hij staat hoedloos aan de reling en voelt de rivierwind in zijn haar. Misschien is hij gek geworden, misschien is dit geheugenverlies, een ziekte met een lange Griekse naam, misschien vinden ze hem dauwbramen aan het plukken in de ondergrondse naar Hoboken. Hij lacht luide zodat de man die de hekken kwam openmaken hem opeens van terzijde opnam. Getikt, niet goed snik, dat is het wat hij tegen zichzelf zegt. Misschien heeft hij het bij het rechte eind. Gossiemijne als ik schilder was, zouden ze me misschien in het dolhuis laten schilderen, dan deed ik de Heilige Aloysius van Philadelphia met een strohoed op zijn kop in plaats van een halo en in zijn hand de loden pijp, het instrument van zijn martelaarsschap, en mijn persoontje biddend aan zijn voeten. De enige passagier op de pont, hij zwerft rond alsof hij de eigenaar was. Mijn tijdelijk jacht. Potdorie, dit is beslist de stille tijd van de nacht mompelt hij. Hij blijft steeds zijn vrolijkheid aan zichzelf verklaren. ‘t Is niet dat ik dronken ben. Ik mag dan gek zijn, maar geloven doe ik het niet…
Voor de pont vertrekt komt er een paard en wagen aan boord, een vervallen voorjaarswagen beladen met bloemen, gereden door een bruin mannetje met hoge kaakbeenderen. Jimmy Herf loopt er omheen; achter het neerslachtige paard met schoften als een kapstok is de ietwat kromgetrokken wagen onverwacht vrolijk, volgestapeld met potten scharlakenrode en rose geraniums, anjers, alyssum, kasrozen, blauwe lobelia. En volle lucht van aarde in de meimaand komt er vanaf, van natte bloempotten en broeikassen. De voerman zit in elkaar gedoken met zijn hoed over zijn ogen. Jimmy krijgt een opwelling om hem te vragen waar hij met al die bloemen heen gaat, maar hij onderdrukt die impuls en loopt naar voren op de pont.
Uit de lege donkere mist op de rivier duikt opeens de ligplaats van de pont op, een zwarte bek met een keel van licht. Herf rept zich door een holachtige duisternis en naar buiten naar een door de mist wazige straat. Daarna loopt hij tegen een helling op. Er zijn spoorrails onder hem en het slome gekletter van een goederentrein, het sissen van een locomotief. Bovenop een heuvel blijft hij staan om te kijken. Hij ziet niets dan mist met op geregelde afstanden een rij vage booglampen. Hij loopt daarna verder, schept behagen in het inademen, in het kloppen van zijn bloed, in de tred van zijn voeten op het plaveisel, tussen rijen houten huizen uit een andere wereld. Langzaam aan lost de mist zich wat op, ergens vandaan sijpelt het parelwit van de ochtend naar binnen.
Als de zon opkomt loopt hij over een gecementeerde weg tussen stortplaatsen vol wasemende afval. De zon schijnt rood door de nevel op verroeste donkeys, geraamtes van vrachtwagens, radiaalstangen van Fords, vormloze massa’s roestend metaal. Jimmy loopt vlug om uit die lucht weg te komen. Hij heeft trek; zijn schoenen beginnen blaren aan zijn grote tenen te verwekken. Bij een zijweg waar het waarschuwend licht maar blijft knipperen, staat een benzinestation, daar tegenover een eetwagen de Glimworm. Omzichtig geeft hij zijn laatste vijfentwintig cent aan een ontbijt uit. Hij heeft dan nog drie cent over als geluk, of ongeluk wat dat betreft. Een enorme verhuiswagen, glanzend en geel, is buiten stilgehouden,
‘Zeg eens wil je me een lift geven?’ vraagt hij aan de roodharige man achter het stuur.
‘Hoe ver mot je?’
‘Weet ik niet… Een heel end.’