Loopt een duizendpoot harder dan een gewone kever? Nee. Daarom komen de voetnoten achter dit verhaal in tien delen.
1. Een genre, zo men wil
De dictatorroman is een roman over een dictator – onderwerp en hoofdpersoon vallen praktisch samen. Dat maakt nog geen genre. Zonder veel moeite is de dictatorroman in de rubriek misdaad onder te brengen (misdrijf en dader zijn bekend, rest de vraag naar motieven en omstandigheden; de slachtoffers doen er minder toe, hooguit in het meervoud zoals bij een seriemoordenaar), of hij hoort onder het sprookje, de utopie of de staatsroman; soms heeft hij veel weg van een streekroman (Het geslacht Björndall), een koningsdrama of een psychologische roman.
Dat er in de vorige eeuw, tot in het laatste jaar, een hele reeks romans is aan te wijzen die draaien om een despotisch heerschap, kan op van alles wijzen – bijvoorbeeld de eeuwige fascinatie van schrijvers door buitenstaanders, eenlingen, helden, hoogvliegers of grote misdadigers. Voor de afbakening van een literair genre is echter meer vereist dan een aantal gemeenschappelijke kenmerken, waarvan maar de vraag is of ze typerend zijn voor het betreffende personage of voor een bepaald soort roman.
Je kunt je ook afvragen of het type dictator bepaalt wat voor roman het wordt, dat wil zeggen de keuze voor een bepaald type, of dat het juist de kijk op de dictator is die tot een andere literaire aanpak leidt. Het is evengoed mogelijk dat de keuze voor een bepaalde literaire methode of stijl weer van invloed is op het beeld dat in de roman van de dictator ontstaat. Door dat soort vragen is de benaming ‘politieke literatuur’ altijd al veel ingewikkelder geweest dan de keuze van het onderwerp of de politieke visie van de kunstenaar.
De omschrijving van de dictator-roman is één ding, wie of wat het daarin voor het zeggen heeft een ander, nog lastiger iets. De tiran troont ons mee in een spiegelkabinet. Als de roman een zelfportret van de potentaat lijkt, en het komt nogal eens voor dat een heerser sprekend wordt opgevoerd, lezen we dan echt hoe een dictator zichzelf ziet – echt kan dan zijn: eerlijk, achter de coulissen, als het ware afgeschminkt, of zoals hij zichzelf wenst te zien in het verlengde van de persoon die hij op het podium aan anderen wil laten zien – óf lezen we hoe hij getoond wordt als een man in een uitzonderlijke positie die, al of niet oprecht, naar zichzelf, naar anderen en de wereld kijkt? De dictator kan zich ook nog eens voor de ogen van de lezer opsplitsen. Voorop staat daarom de vraag: wie is er aan het woord? [Voor een kleine inventaris zie noot A hierna op pagina 27.]
Misschien zijn het wel allemaal vragen naar het realiteitsgehalte van het portret. En heeft daarin niet de lezer de laatste stem? Had hij gedacht, ja. Waarmee we weer bij af zijn: een dictatorroman is een roman over een dictator – maar welke?
2. Doet in macht.
De benaming ‘dictator-roman’ (voor het woordbeeld zet ik er maar een verbindingsstreepje tussen) is nog net geen pleonasme. Het is wel zo dat als er een dictator in het spel komt, de tautologieën op de loer liggen: Ik ben wie ik ben, Ecce homo, l’État c’est moi, Ik ben de Krokodil en de Kathedraal, In mij, de Almachtige, spreekt het volk enzovoort. Met andere woorden: Aan de macht is wie de macht heeft, en daarmee basta. Een dictator wordt niet graag tegengesproken. Hij houdt ook niet van vragen, zeker niet van vragen als: Waar haalt u het recht vandaan om voor iedereen, over iedereen, namens iedereen te beschikken? De dictator stelt, hij antwoordt niet: Ik ben de Wet, ik stel de wet. Wil hij zich even bescheiden opstellen als Frederik de Grote, toen deze, nog jong en gesecundeerd door Voltaire, zijn Antimachiavelli schreef, dan zegt hij: Ich bin der erste Diener meines Staates– Friedrich mag dan Duits gesproken hebben wie ein Kutscher, het accent lag op het rangtelwoord en het bezittelijk voornaamwoord. Friedrich geloofde op dat tijdstip eenvoudig nog in de antieke voorstelling van de tiran als een vorst die zijn eigen belang dient en niet dat van zijn volk – híj zou het anders doen. [noot B op pg. 32]
3. Harde taal
Een eeuw eerder dan Voltaire en de filosofen van de Verlichting had Thomas Hobbes zich een robuustere souffleur van de absolute heerser betoond: ‘Wij hebben nu eenmaal een contract gesloten,’ laat hij de Absolute Heerser in eigen woorden nazeggen, ‘niet wij, Ik de leider en Gij het volk, maar jullie onder elkaar om de leden van de samenleving tegen elkaar en anderen te beschermen; en jullie met z’n allen hebben mij als vertegenwoordiger de volmacht gegeven over jullie welzijn te beslissen, uitsluitend naar mijn wil en goeddunken, een contract dat nooit meer kan worden opgezegd, hoe eenzijdig het ook is.’ Dat laatste zei de Leider noch zijn Begeleider er natuurlijk bij; het stond in de kleine lettertjes, zoals ook veilig in de marge stond aangetekend dat deze Meneer aan geen ruggespraak met wie dan ook gebonden was, én dat hij boven de wet stond, die voor iedereen gold behalve voor degene die de wet uitvoerde en handhaafde.
Het sociaal contract moet in de geschiedenis van de mensheid geen geringe stap zijn geweest. Na Hobbes doet iedereen alsof het een natuurwet is, van de tweede natuur zo men wil; al is het uiteraard nooit getekend, het is ook niet direct een historisch maar een principiëel besluit. In de abstracte redenering van Hobbes was de eerste stap van de beschaafde mensheid meteen ook de laatste, een weg terug was er niet. Heersers mogen dan harde taal uitslaan, zo ze niet liever in daden spreken, zoals ze ook liever geschiedenis maken dan geschiedenis schrijven; hardere taal, onverhulder en cynischer, vinden we bij hun zelfbenoemde tekstschrijvers, politieke filosofen zoals Aristoteles, Plato, Xenofon, Machiavelli, Bodin, Hobbes.
Wolfgang Sofsky begint zijn boek Traktat über die Gewalt (1996) – over het geweld als wezenlijk bestanddeel van de cultuur, waarbij hij vooral op de relatie tussen gebruikers en slachtoffer van geweld ingaat – met een parafrase van het beruchte dertiende hoofdstuk uit Leviathan (1651, voor het laatst vertaald door W.E. Krul in 1985, ingeleid door Bart Tromp): Geen enkele mythe vertelt wat er werkelijk heeft plaats gevonden (…) Zoals men weet heeft de mythe een merkwaardige geestverwantschap met politieke ideologieën. Door dingen te verklaren, rechtvaardigt hij ze ook – het verdrag, de wet, de macht. (…) Over de verschillen tussen machtsvormen maakt de mythe weinig ophef. Ze gaat voorbij aan het onderscheid tussen terreur en recht, tussen willekeur en wet, tussen totalitaire en democratische systemen. Onderdrukking behoort tot het wezen van elke machtsorde. (…) Geen gezag dat niet door wapens gedekt wordt. (…) Maar wie garandeert dat de macht niet misberuikt wordt? Wie beschermt de onderdanen tegen plaatsbekleders die tot wreedheid, waanzin, moordlust vervallen? noot C, zie verderop in dit nummer de vertaling van ‘Orde en geweld’]
4. Tiran en dictator
Absolute monarch, vorst, tiran, dictator, despoot, alleenheerser – is er zoveel verschil? noot D op pg. 34] En had het genre niet evengoed ‘tiranroman’ kunnen heten? Ik weet niet of het veel uitmaakt welke naam het beestje krijgt: er zijn alleenheersers die zich ongegeneerd dictator noemen, andere voelen zich door het epitheton in hun goede naam aangetast; het is maar wie het zegt; ‘tiran’ gaat de meesten al boven de pet, óf ze zien het als scheldwoord óf dragen het trots op hun kepi of luipaardmuts.
Voor de Grieken was turannos een gangbaar maar geen neutraal begrip. Tyrannie was monarchistisch gezag zonder legitimatie door een wet; tirannie was heerschappij die tegen de wil van de onderdanen, alleen naar de willekeur van de heerser werd uitgeoefend. Maar, je had goede en slechte koningen, en zo ook waren er tirannen die het goed of slecht deden in de ogen van degenen die aan hen onderworpen waren.
Tiran is een begrip dat van historische term – door bijvoorbeeld Aristoteles voornamelijk gebruikt om ex negativo een inzicht in de ideale polis te geven – tot louter pejoratieve benaming is geworden. Vreemd genoeg is het woord dictator in een veel slechtere reuk komen staan dan tiran. Dat heeft toch niet met de Griekse en Romeinse nestgeur van de woorden te maken, mag je aannemen. Dictator klinkt nu plebejischer, wordt meer geassocieerd met geweld en stemvolume, meer met heersen dan met macht, meer met machtsuitoefening dan met machtsbezit, meer met politiepet dan leesbril, of meer met stallucht, zoals Ehnmark over Machiavelli zegt, dan met de pijpgeur van de studeerkamer; terwijl tiranvoorzien wordt van adjectieven als gewetenloos, wreed, heerszuchtig maar ook bekwaam, slecht in de zin van hyperintelligent, inslecht dus, geniaal zelfs. Een tiran past nog in de huiskamer, voor een dictator is het huis te klein, zo’n man heeft om zich breed te maken een plein of stadion nodig.
Ook weer historisch gezien is de dictatuur bij de Romeinen een vrij praktische instelling geweest, een welomschreven functie die alleen werd waargenomen voor de beperkte tijd van een uitzonderlijke toestand.[noot E op pg. 37] Dictatuur houdt iets van die oude betekenis voorzover ze gebaseerd is op de stelregel Nood breekt wetten; de dictator zou dan een noodzakelijk kwaad zijn en wat noodzakelijk is kan en hoeft niet gerechtvaardigd te worden. Daarmee rechtvaardigt ook in de dictator-roman menig tiran of dictator zijn machtsgreep, misschien wel juist de verlichte tiran. Steevast gebruikt dan de man van de daad de dooddoener dat tenslotte iemand de verantwoordelijkheid moest nemen, dat het land anders naar de Filistijnen zou zijn gegaan. De bevrijder – of stichter van de staat – heeft de ondankbare taak op zich genomen, met behulp van politieke onderdrukking een einde te maken aan iedere vorm van onderdrukking. Bij de Romeinen was het een bij de wet voorziene wetteloze toestand, bedoeld om de wet te herstellen. Een dictatuur was ook een straf die het land of het volk verdiend had door de orde in het honderd te laten lopen. In theorie diende de wegbereider van een nieuwe rechtsorde zichzelf overbodig te maken, daarom werd zijn opruimingswerk door de Romeinen aan een korte termijn gebonden, maar wie bevrijdt het land van zijn bevrijder, wie maakt uit wanneer zijn klus geklaard is? Machiavelli had daar een goed oog voor: in dezelfde passage waarin hij het over bevrijding heeft, oppert hij de mogelijkheid dat de bevrijding de overgang vormt naar een nieuwe onderdrukking. Daarover gaat zijn Discorsi: hoe de vrijheid te bewaren als zij eenmaal gewonnen dan wel veroverd is, oftewel hoe de ondergang van de republiek uit te stellen.
Wie dat ook goed zag was Sancho Panza, die eenmaal gouverneur van het eiland, zoals hem anderhalf boek lang door Don Quichot als beloning in het vooruitzicht was gesteld, na een aantal juridische akkefietjes te hebben opgeknapt, meteen opstapte. Maar ook onder de literaire alleenheersers is Sancho Panza een verkwikkelijke uitzondering gebleven.
5. Lectuur die kwaad kan
Je hebt slechte lezers en slechte lectuur. In een hoofdstuk getiteld ‘Over de dingen die een staat verzwakken’ waarschuwde Hobbes tegen het lezen van de politieke verhandelingen en geschiedwerken van de oude Grieken en Romeinen. Dat was vooral voor jongelieden gevaarlijke lectuur, daar de antieke auteurs het deden voorkomen als zou het iets wettigs en lofwaardigs zijn koningen te doden, mits men de koning maar van te voren een tiran noemde. What’s in a name? Alles, zegt Hobbes, getuige de retorische truc in ‘Terugblik en conclusies’: En omdat de naam tirannie niets meer of minder betekent dan de naam soevereiniteit, bij één man of bij velen, behalve dat de mensen die het eerste woord gebruiken daarmee aangeven dat zij ontevreden zijn met degenen die zij tirannen noemen; daarom meen ik dat het toelaten van openlijke haat tegen de tirannie het toelaten is van haat tegen het staatsbestel in het algemeen… [noot F op pg. 37]
Bij Hobbes wordt de soevereine staat, de krokodil Leviathan, vertegenwoordigd door de absolute vorst die boven de wet staat en in feite een dictator is. Was Caesar nog aan de termijn van een noodtoestand gebonden, in de staatstheorie van Hobbes krijgt de alleenheerser alle tijd van de wereld en wordt hij vertegenwoordiger voor onbeperkte termijn.
Eén oorzaak van de ondergang van de staat, aldus de conclusie van Hobbes, is dat degene die aan de macht gekomen is ten enenmale niet over deugdelijke argumenten beschikt om de verhoudingen goed te praten en daarom gedwongen is het ontbreken van legitimiteit met geweld te compenseren. Maar veel groter is dan de fout dat hij zich voor dat geweld ook nog eens probeert te rechtvaardigen. – De dictator-roman hangt van zulke praatjes aan elkaar, woordelijk, om de eenvoudige reden dat het bestaansrecht van de dictator zelf op een verbale goocheltruc berust waarbij oorzaak en gevolg met elkaar verwisseld worden. Hij mag zich voordoen als Verlosser, Wetshersteller, Redder in de nood, Gids, Patriot of Vader des vaderlands, tot overname van de macht gekomen door erfrecht, verkiezing of uit roeping, hij mag stoefen met zijn fysieke kracht, zijn militaire middelen, zijn afkomst of zijn ideeën, hij heeft uiteindelijk slechts één argument maar dan ook meteen het doorslaggevende argument, namelijk dat hij daadwerkelijk macht bezit; het argument is even rechtlijnig als een kogel, de logica is van hetzelfde kaliber. Dit is meteen ook het beslissende onderscheid tussen de dictatoriale grootspraak en de almachtsfantasieën van anderen.
In zijn nawoord bij Leviathan waarschuwt Hobbes de machthebber dat hij zich niet nodeloos moet rechtvaardigen voor de manier waarop hij aan de macht gekomen is. Breng je opvolgers niet op ideeën, zegt hij, want op de wereld is er nauwelijks een staat te vinden, waarvan de oorsprong naar eer en geweten te rechtvaardigen is. Alsof, bijvoorbeeld ‘het recht van de Engelse koningen zou afhangen van de juistheid van de zaak van Willem de Veroveraar, en van hun onmiddellijke afstamming van hem, in rechte lijn.’ – Voor iedere soeverein is afkomst een zwak punt. Macht die door verovering is verworven mist de noodzakelijke legitimiteit. Alle legitimiteit berust op vergetelheid, zei daarom Hobbes, een waarneming met de kracht van een advies. Geen wonder dat als in een dictator-roman een despoot meent zich voor zijn machtspositie te moeten rechtvaardigen, hij zich verstrikt in tautologische redeneringen.
6. Het geheim van de macht
We hebben in de Nederlandse literatuur bij mijn weten één echte dictator-roman, maar het is er wel een uit het boekje die meteen ook alle voor- én nadelen van het genre vertoont: De dolle Dictator uit 1935 van Albert Helman (1903-1996) over de Argentijnse dictator Juan Manuel de Rosas. Helman noemt daarin Rosas, zelfs voor latere dictatoren eerder een schrik- dan voorbeeld, ‘een nieuwe Borgia’, en dat niet eens met een vraagteken zoals in een eerdere hoofdstuktitel, ‘Nero of Caligula?’. Over een man van zijn formaat nemen ook de verhalen bovenmenselijke proporties aan. Hij moet datgene doen waarvoor de mensheid, – uit welk duister verlangen? – een rilling van ontzetting ondergaat. De vraag tussen gedachtenstrepen wordt, helaas, niet beantwoord. In de hoofdstad, het bolwerk van zijn tegenstanders, wordt Rosas beschuldigd van incest met zijn beeldschone dochter die zich van vreemde mannen afkeert en zich geheel aan haar vader wijdt. Een nieuwe Borgia? Een nieuwe Machiavelli zou voor deze politieke cowboy geen dubbele maar een driedubbele agenda moeten bedenken. Of maar één, een kasboek, zoals tijdens zijn bewind de pamflettist Rivera Indarte, in Montevideo 1843, bloedlijsten opstelde: Tablas de sangre van de vele duizenden slachtoffers van Rosa, vergiftigd, onthalsd, gefusilleerd, vermoord, in de slag omgekomen, in totaal meer dan twintigduizend doden – en de dictator was toen pas drie jaar aan het bewind. Rivera Indarte noemde hem ‘een domme gaucho, een keler met de bloeddorst van een tijger en de lafheid van een schaap’. In anderhalve eeuw is er nadien voor de gekozen maar aan geen wet gebonden staatsman nog menig negatieve benaming bedacht, maar voor anderen was of werd hij de grondlegger van het moderne Argentinië; als redder van Argentinië heeft Rosas de grote Larousse en de Brockhaus gehaald, en nog in 1971 was Eduardo Galeano van oordeel dat Rosas een belangrijke stap is geweest naar nationale eenheid.
‘Het ondoorgrondelijke leven van Juan Manuel de Rosas,’ gaf Albert Helman zijn roman De dolle Dictator als ondertitel mee. Ondoorgrondelijk? Lezing van de roman sterkt mij in het idee dat het geheim van menig dictator is dat er géén geheim is, tenminste geen geheim in de betekenis van een beweegreden of een doel dat alleen de dictator kent: een geheime agenda die hij raadpleegt te midden van tumultueuze gebeurtenissen, wisselende bondgenootschappen en loyaliteiten, een verborgen plan dat hij volgt wanneer hij tegenstanders uitschakelt en medestanders opoffert. Het echt griezelige aan de reële dictator – behalve uiteraard de terreur die hij uitoefent, maar die is verschrikkelijk – is dat zo’n man in zijn meestal zalvende woorden gelooft, heilig gelooft. Hij hoeft zich niet beter of slechter voor te doen dan hij is, de binnenkant hoort bij de buitenkant als binnen- en buitenband.
Op een gegeven moment ziet Rosas zich gedwongen gemene zaak te maken met de tegenpartij in Buenos Aires, de Unitariërs, en verbreekt hij daartoe de plechtige verdragen met de indianen en andere Zuidlieden, de gauchos en boeren-soldaten wier beschermer hij is; en dat is niet gering omdat Rosas van begin tot eind een man van het land is die z’n leven lang tegen de grote stad ten strijde trekt. Helman schrijft dan: Hij heeft de macht in handen… hij kan niet meer terug. Niet híj draagt de macht; de macht, deze geheimzinnige dadenkracht, die onmerkbaar uit de menigte, uit de omstandigheden, uit het blinde toeval misschien voorkomt, heeft zich van hem meester gemaakt. Macht heet de demon die hem voortaan gedurende tientallen jaren drijven zal tot goede en boze daden. Wisten wij wat het wezen was van deze Macht die plotseling daar is, even plotseling ook verzwonden, het leven van Juan Manuelzou niet voor eeuwig ondoorgrondelijk behoeven te blijven.
Helman wist waar hij het zoeken moest, niet in feiten en daden alleen; hij wekt de indruk ook heel goed te weten wat hij in zijn roman deed. Mogelijk om misverstanden te vermijden springt zijn register soms over op een betogende verteltrant; alsof hij de roman voor zijn geladen onderwerp een te eng medium vond. Een hoofdstuk met de titel ‘Waarachtigheid in leugens’ begint met de opmerking dat om elke grote persoonlijkheid een legende geweven wordt. En alle historie is legende… besluit Helman die alinea lapidair. Tot dusver is hetgeen de auteur verteld heeft strikte werkelijkheid, gestaafd door documenten, maar dát is niet Rosas zoals de geschiedenis hem kent: de mens Rosas is slechts een schim van de historische figuur ‘Rosas’. De verhalen maken intrinsiek deel uit van de publieke persoon. Wat thans volgt is een samenvatting van zijn legende, de integraal van reeksen leugens, onontwarbaar met factoren werkelijkheid vermengd.’ En Helman besluit het hoofdstuk, dat begonnen is als betoog maar overgaat in anekdotes, aldus: Het is niet de taak van de romanschrijver ‘historie’ te geven, en het is nog veel minder zijn taak een gegeven historie te schiften in werkelijkheid en leugen.’ Een bloedstollend ingrediënt van dat mengsel is het beeld van wreedheid, hardheid, genadeloze rechtvaardigheid; dat hoort nu eenmaal bij de job – het zijn misschien ook juist de eigenschappen waarom de man van de actie benijd wordt: doe en zie niet om; de dictator doet wat iedereen zou willen, maar niet durft. Evenzo laat Carpentier in de roman De Methode de Eerste Magistraat zeggen dat zijn positie van staatshoofd eist dat hij hard is, onverzettelijk: dat eisten de nog duistere en almachtige bestaansredenen die-de polsslag-vormden van deze wereld in wording, nog onzeker wat betreft vormen, wensen, impulsen en grenzen.
Met zijn mystificatie van de macht, zoals in de passage over de demon die Rosas als marionet zou bespelen, ook hij ondergeschikt in een strijd van hogere machten, maakt Helman zich wel erg gemakkelijk af van de kernvraag: wat beweegt zo’n man? Macht? Macht als doel, als beweegreden én als drijfveer? Tot Rosas gouverneur is geworden, na het verzoek ettelijke malen te hebben afgeslagen zolang hij geen absolute dictatoriale volmacht kreeg, volgt hij in zijn streven dezelfde baan als die elke tiran, leider, dictator moet doorlopen op weg naar de macht. Tot dat punt houdt Helman zich aan het geijkte schema dat de dictator-roman volgt naar het model van de reële loopbaan van de wereldlijke Leider, samen te vatten als ‘de onstuitbare opkomst van X’ – de onbekende kan dictator zijn, kerkleider, ondernemer, magnaat, hoofd van een syndicaat of leider van een jeugdbende. Alleen het resultaat beslist. De putchist die mislukt, is een landverrader, de putchist die slaagt een bevrijder, de verlosser, in deze moeilijke tijden de aangewezen man voor deze post enzovoort. Wanneer Rosas na 1848, onder beschutting van de tumultueuze gebeurtenissen in Europa, achter elkaar vrede sluit met Engeland en Frankrijk, wordt hij gevierd als held van de Zuidamerikaanse onafhankelijkheid. Aan het eind van zijn derde lustrum wil Rosas weer eens afdanken als dictator, een truc die hij telkens uithaalt om met des te grotere aandrang gevráágd te worden. Maar Buenos Aires kan niet meer leven zonder dictatuur, Argentinië weet niet meer te bestaan zonder Rosas. De Volksvertegenwoordiging smeekt hem opnieuw te blijven, en Rosas laat zich voor de zoveelste maal verbidden. Ook hij kan niet meer leven zonder heersen; ook hij kan niet meer bestaan zonder de slaafse onderworpenheid van zijn vaderland.
Overigens staat voorin De dolle Dictator een nu behoorlijk cryptisch klinkende waarschuwing: Ik stel er prijs op te verklaren, dat ondanks eventueel te ontdekken parallellen met ‘De dolle Dictator’ geen enkel hoofd van een bevriende natie bedoeld is. Gezien de lotgevallen van sommige schrijvers in ons land en de huidige interpretatie der drukpersvrijheid, komt het mij geenszins overbodig voor, dit op deze plaats met nadruk te kennen te geven. Sapienti Sat. Toch staat de naam van Rosas voluit in de ondertitel vermeld. De Helman van deze roman weet in elk geval heel precies wat een dictator na zijn aantreden te doen staat. Puntsgewijs handelt hij in het hoofdstuk ‘Proeve van dictatuur’ de kenmerken af: Rosas begint met afzwering van het directe verleden, met grenzenloze zelfverheerlijking en het opdringen van nieuwe symbolen. Dictatuur is nooit iets anders geweest dan het fetichisme der gewelddadigheid. Kenmerkend voor zo’n bemoeial is ook dat de grote man alles wil voorschrijven, tot de futielste kleinigheden, juist die. Goedbeschouwd zet Rosas het baasschap op de pampa voort in de landelijke politiek, het temmen van dieren is temmen van mensen geworden. Ondertussen lijkt de geweldenaar zelf getemd te worden, de gaucho gedraagt zich als een administrateur, dat is zijn tragiek, schrijft Helman: Dat is het ondoorgrondelijke van zijn bestaan; het kàn niet dat een gaucho bureaucraat is. En toch, hij administreert het mensengeluk in Argentinië…. De man van de vlakte brengt de hele nacht in zijn werkkamer door, stukken lezend en in de marge aanmerkingen krabbelend, tussendoor dicteert hij een paar geheimschrijvers brieven en staatsstukken, bij tientallen, want alles redigeert hij zelf.
Het ondoorgrondelijk uit de titel lijkt iets banaals geworden, maar dat is gezichtsbedrog, net als de demon van de macht. Het zou inderdaad banaal zijn te denken dat een man als Rosas niet alleen geen geheime agenda maar niet eens een idee heeft gehad van wat hij deed, en dat hij stijfkoppig de weg is blijven gaan die hij eenmaal had ingeslagen. In zijn ondertitel noemt Helman ook niet Rosas ondoorgrondelijk maar diens leven. Op het eerste gezicht kan het ondoorgrondelijk lijken dat een machthebber het banale uiterlijk van een boekhouder aanneemt, maar in het perspectief van de grote Geschiedenis wordt dit verborgen leven het stadium van het imago, waarna de geroepene zich in zijn ware gedaante van verlosser ontpopt. Ik wil maar zeggen dat als Helman aan het fabuleren slaat of aan het psychologiseren, het banale zich oplost in hogere dimensies – daar begint ook de kitsch in dit boek. We zijn halverwege, maar wat in de gebruikelijke loopbaan na de onweerstaanbare opkomst volgt: de al even onstuitbare neergang, is in het geval Rosas alleen in schijn een afgang of nederlaag. De dictator bleef maar liefst vijftien jaar aan de macht, waarbij hij tot het einde toe bij getrouwen steun vond, meer bij het voetvolk dan bij zijnsgelijken. Voor dat raadsel lijkt Helman een oplossing aan te reiken. De zwarten zijn niet de enigen bij wie hij deze blinde aanhankelijkheid vindt. Ook door de soldaten wordt hij verafgood, zelfs nu nog (…) Ze kennen maar één doel: doden en gedood worden. (…) Ter wille van Rosas? Lijdt de massa ter wille van één mens? Rosas is maar een naam voor een ver en lichtend ideaal dat ze najagen. Een valse naam voor iets wat edel is en waard ervoor te sterven. Vrijheid. Zuidamerikaanse eigenheid. De eigenwaarde van een volk. Autonomie en onafhankelijkheid. Rosas is maar een toevallige personificatie ervan; als hij er niet meer is, zal het andere namen krijgen, zullen ze misschien merken dat ze zich vergisten, dat een vals patroon hen heeft misleid, hen heeft gebracht op valse wegen, en hun makkers liet sterven op het valse slagveld.
Dan zullen ze rechtsomkeer maken, optrekken tegen wie hen uitgezonden heeft, en onder nieuwe leuzen vechten voor het oude ideaal. De massa heeft haar zuivere instincten die geen mens, geen kerk, geen staat van haar vervreemdt. Slechts de leiders zijn misleidend, en misdadig of verblind.
De tragiek der massa is: misleid te kùnnen worden. En haar grootheid: dat ze zich haar idealen nooit ontroven laat! Eenmaal vindt zij de ware weg tot haar zelfverwerkelijking!
Ik citeer zo uitvoerig omdat Helmans mystificatie niet alleen een licht werpt op zijn belangstelling voor Rosas maar zijn dictie is ook een voorbeeld van een bepaald slag vrome rechtvaardigingen van de dictatuur, van de zwartste tot de meest verlichte vormen ervan, hier bovendien met een beroep op de geheime kracht van de massa. Anders dan je zou verwachten gaat Helman in zijn roman niet op een essayistische toon over om zijn onderwerp objectiever, begripsmatiger, afstandelijker te benaderen; hij spreekt er de strekking van zijn verhaal alleen maar explicieter in uit, zoals in de zinnen die volgen op de aankondiging dat hij even wat legendes gaat navertellen: Ze [de leugens] zijn niet te verwerpen, want ze zijn virtuele waarheid omtrent een figuur die groot was, daar hij voor zijn ideaal de moed had grote haat te wekken en de bloedschuld te trotseren, welke geen sterveling zonder verbetenheid en groot geloof in zijn gezonden-zijn op zich durft te laden. Het ging om de ondoorgrondelijke drijfveer ‘macht’, het trefwoord blijkt roeping te zijn, en dat roept onvermijdelijk de vraag op: wie zich geroepen voelt, en door wie of wat? Macht is niet langer het doel, want dat heeft Rosas al jaren eerder bereikt; macht is in een middel tot een ander doel veranderd, een opdracht van een hogere orde – en die ijle hoogte is bijna altijd het wenkende perspectief waarop een dictator-roman uitloopt, of dat nu sublieme, ideale, ideële of waanzinnige, idiote, potsierlijke of groteske dimensies aanneemt.
Ik wil nog eens terugkomen op ‘Een nieuwe Borgia’, de hoofdstuktitel die geen vraagteken heeft omdat de schrijver smalend verhaalt van welke onzinnige misdaden Rosas beticht werd. Borgia was de hoofdpersoon in Machiavelli’s familieroman De Vorst. Ook in dat boek vindt een merkwaardige gedaanteverandering plaats. Zolang Cesare Borgia ‘tirannen’ ten val bracht en kerkelijke gebieden ‘bevrijdde’, prijst Machiavelli hem, om zijn daden, zonder over de persoon van Borgia of zelfs maar over zijn doeleinden te spreken. Daarna vindt hij hem bespottelijk en spreekt over hem als ‘een nieuwe potentaat in Italië’. In hoofdstuk 7 keert de vroegere misdadiger opeens als een duveltje uit een doosje terug in het rijtje Mozes, Kyros, Theseus en Romulus, volgens Machiavelli allemaal stichters van een stad of staat. Na een intermezzo met Hiero van Syracuse, die hier geen tiran meer heet, duikt de naam Borgia op als virtuele stichter van een verenigd koninkrijk Italië. Dat zegt natuurlijk meer over Machiavelli dan over de historische figuur (zoals Ehnmark in zijn boek uitlegt). Belangrijk is dat in De Vorst het perspectief verschuift van macht als doel naar het stichten van een staat – Machiavelli heeft het zelfs over ‘bevrijding’ (van Italië). In Helmans roman maakt Rosas net zo’n Saulus-Paulus bekering door, waarna hij, als wereldlijk leider verbannen, zich aan een hogere Instantie onderwerpt: de toekomst, de geschiedenis, de onafhankelijkheid van Zuid-Amerika – met terugwerkende kracht liefst. Hier moet een tekstschrijver in het spel zijn die over een hoger weten beschikt dan de gaucho Rosas.
Nadat hij vijfentwintig jaar in Engeland zijn dictatuur overleefd heeft, ergens bij een gat in Southampton, heeft Rosas nog alleen zichzelf als gesprekspartner. In het hoofdstuk ‘Alleenspraak’ overdenkt hij diepe, duistere vragen: hoe weet een mens of hij goed gehandeld heeft? Was er maar een vaderlijke macht die hem kon geruststellen, verzucht hij. En hij vindt gehoor: zijn geweten spreekt, even pathetisch als Rosas zelf altijd deed, en het spreekt hem vrij: hij heeft zijn leven gegeven om met ijzeren kracht het volk te dwingen zich te schikken naar de wetten van de staat. (…) Thans spreek ik met mijn hart, zeggende: Zie, ik heb de orde vergroot en vermeerderd boven allen die voor en na mij te Buenos Aires regeerden. En hoe pathetisch zijn toespraak tot Zuid-Amerika ook is, voor minder doet hij het niet meer, er is geen zweem van ironie te bespeuren. Rosas verklaart zelfs nog schriftelijk dat hij zuiver volgens zijn geweten heeft geregeerd. Het hoofdstuk besluit aldus: In de fierheid waarmee hij zichzelf aanvaardt, heeft hij zichzelf bevrijd van alle schuldgevoel. In het slothoofdstuk, ‘Wij zuidamerikanen’, blijken zijn idealen onder de gauchos nog lang na te smeulen.
7. Het spel en de regels
Stel dat politiek een spel is – je kunt je alles voorstellen -, dan is Machiavelli in de eerste plaats geïnteresseerd geweest in de spelregels – en meer nog in de bestudering van de opstelling dan in een verandering ervan. Gebieders zijn vooral op het spel gericht, gefixeerd zelfs; ze vatten het dodelijk ernstig op, daar hebben ze ook alle reden toe, en spel betekent voor hen en de hunnen natuurlijk ook de winst die het oplevert. Politieke wetenschappers, filosofen en ethici houden zich gewoonlijk meer met de vraag bezig wat de aard van het spel is: wát is politiek? Machiavelli stelt die vraag niet eens, hij beperkt zich tot de vraag hoe het politieke werkt. Hij analyseerde hoe de politieke mechanismen functioneerden en eventueel efficiënter konden functioneren, beter voor wie er belang bij hadden. Sommigen hebben verondersteld dat hij langs die weg probeerde te achterhalen of en hoe het anders kon dan voorheen, maar dat is het belang dat mensen in politiek stellen die niet aan de macht zijn, die eraan onderworpen zijn of zelf die macht begeren.
De dictator-roman deelt de belangstelling van de theoretici maar sluit ook nauw aan bij het gezichtsveld van de dictator zelf: de aandacht gaat met name uit naar de spelers, en naar de mede- of tegenspelers. De dictator-roman is bijna uitsluitend op personen gericht – daartoe leent zich de roman, in het bijzonder de traditionele roman, het is tevens een ernstige beperking. Zo wordt de manier waarop een heerser aan de macht gekomen is niet meer dan voorgeschiedenis. De machtsverhoudingen met de hoofdpersoon aan top zijn een voldongen feit. Getoond wordt hoe de almachtige zich gedraagt of misdraagt, waarbij het er nauwelijks toe doet of hij gekozen is of met geweld aan de macht gekomen. Eenmaal aan de macht vertonen alleenheersers in bijna alle opzichten opvallend veel overeenkomsten, en niet alleen machthebbers op het politieke vlak. Hoe meer de persoon van de dictator in de schijnwerpers staat, hoe minder zicht er is op de dictatuur. Zonder politieke context is de tiran een fenomeen dat zich eerst en vooral lijkt te lenen tot onderwerp voor pathologie, (massa)psychologie, theater en kostuumgeschiedenis, reclame en public relations. Niet toevallig vertaalt men juist in een dictatuur politieke, sociale en economische zaken bij voorkeur in persoonlijke termen – juist in een tijd dat instellingen niet meer van personen afhankelijk lijken; en daarmee is als met zoveel andere ideeën uit de roerige jaren zestig de provocerend bedoelde slagzin ‘het persoonlijke is politiek’ weer op z’n pootjes terechtgekomen, oftewel omgekeerd.
De betere dictator-roman probeert de aandacht die gemakkelijk op de spelers wordt gericht, te richten op hun plaats in een breder krachtenveld, bij voorbeeld door te laten zien hoe de hoofdrolspelers het spel naar hun hand zetten door zelf de regels te bepalen. Aandacht trekken willen uiteraard allen die grote doelen nastreven, sommigen brengt dat aanzien, anderen wekken door hun gedrag opzien, en dát hebben succesvolle leiders en pathologische gevallen in elk geval met elkaar gemeen. Maar wat in het ene geval wandaad, misdaad of ziekelijk fenomeen heet, ziet er in het andere geval als succes, prestatie of weldaad uit. Zichzelf ensceneren, dat kan tussen de schuifdeuren of op het wereldtoneel – en wat als de megalomane Bouwheer de zegeningen van de betonmolen ontdekt? [noot G op pg. 38]
8. Beweegredenen
Ook of juist de dictator-roman die een bewind wil aanklagen – dat is zeker de bedoeling geweest van Asturias en Vargas Llosa – moet het doen met het uiterlijk vertoon van de machthebber. De romanschrijver kan weinig meer dan de kuren laten zien die een President of Generaal vertoont; in iemands binnenste kan men niet kijken; wil dus de auteur iets over motieven zeggen dan is hij op gedrag en handelingen aangewezen. In het tonen van de beweegredenen van de alleenheerser zijn de meeste dictator-romans niet sterk. Daar wreekt zich het realisme in de platte zin van het woord dat de roman weergeeft wat de dictator te zien en te horen geeft, en aangezien de meeste baasjes grote praatjesmakers zijn staat de roman bol van de echo van zijn kakofonische klankbeeld. En dan maakt het niet zoveel verschil of het realistisch of satirisch bedoeld is. In literaire zin spreekt een dictator niet voor zichzelf. De zwakte van de roman komt het duidelijkst tot uiting in het nagesynchroniseerde zelfportret van de dictator – het is misschien maar goed dat weinig schrijvers het aandurven in de huid en het strottenhoofd van een alleenheerser te kruipen. Het zou eens besmettelijk kunnen zijn. Het is trouwens niet uitgesloten dat de platheid van sommige dictator-romans te wijten is aan de klassieke definitie van de tiran als iemand die uitsluitend zijn eigen belangen op het oog heeft en die van het volk negeert. Maar de motieven van de machtsveroveraar zijn waarschijnlijk nooit zo simpel geweest. En eigenbelang hoeft helemaal niet gelijk te staan aan materieel gewin. Dat blijkt al uit Xenofons dialoog tussen de wijsgeer en de tiran. Zegt deze laatste niet dat wat hem in zijn eenzame positie het meest verdriet is dat de mensen niet spontaan, althans niet zonder bijbedoelingen van hem houden, van hem als mens, omwille van hemzelf? Met trots wijst Oppermaarschalk Mobutu voor de camera op zijn hossende onderdanen: ‘Aanbidding is teveel gezegd,’ zegt hij devoot, ‘maar is het niet prachtig de liefde van het volk te zien jegens de president?’
Het zijn zulke subjectieve begrippen: eerzucht, behoefte aan instemming, bevestiging, aandacht en affectie, of rancune en ressentiment – ze worden allemaal genoemd, in de romans en de meer theoretische bespiegelingen over het streven naar macht, of het nu om tirannen, dictatoren, despoten gaat, over leiders in het algemeen of meer in het bijzonder om generalen, kardinalen, bestuurders, voorzitters, plaatsbekleders en plaatsvervangers, politici, zielzorgers, ondememers, bazen, chefs, opzichters, zaakwaarnemers, wachtposten, sergeanten en andere onderknuppels. Macht (machtswellust), belang (eigenbelang), (geldelijk) gewin, enzo zijn niet meer dan verbale mallen, of gewoon clichés voor als het erop aankomt ongrijpbare motieven, hoe concreet de gevolgen ook zijn van de redenen die mensen tot bepaalde daden bewegen. Hier geldt de even simpele als afgrondelijke waarheid dat mensen gewoonlijk heel goed weten wat ze doen en zelfs waarom ze het doen, maar niet weten wat hun doen doet. Waarbij voor de dictatoren nog extra geldt dat ze niet willen weten waartoe hun optreden leidt, als het voor hen maar het gewenste effect oplevert.
Voor de literatuur dienen zich dan voorbeelden aan die laten zien dat het genre dictator-roman inderdaad niet zo’n afgebakend terrein is als het – door het onderwerp – lijkt. Denk maar aan Cervantes’ Don Quichot, romans van Dostojevski als Aantekeningen uit het souterrain en De Demonen, Het Slot en andere verhalen van Kafka, romans en verhalen van Platonov, om maar een paar namen te noemen. En de hoofdpersoon van Absalom, Absalom van Faulkner jaagt even frenetiek, blind en nietsontziend, en als het zo uitkomt even gewelddadig zijn idée-fixe na als de machtsveroveraars, staatsstichters, eeuwige dictatoren in het genre dat hier aan de orde is. Misschien is met de woorden obsessie, idée-fixe, geweld en blind verlangen de duistere kern van het genre aangeduid. De literair meest interessante dictator-romans, van Krleža, Roa Bastos, Carpentier, Márquez, Mimouni en ook wel Helman, maken in elk geval duidelijk hoe ingewikkeld de beeldvorming van een dictator in elkaar steekt. Zoals historische figuren scheiden publieke figuren een beschermende laag van verhalen en legendes af die hen nagenoeg onzichtbaar maakt. Het gevolg daarvan is dat portretten van dictators zoals Llosa van Trujillo en Eloy Martínez van Perón nogal simplistisch en kitscherig worden – om maar niet te spreken van de even verlekkerde als verontwaardigde vertelsels over Hitler, Mussolini, Franco, Napoleon, Caesar en al die operettefiguren uit slechte, veelal psychologiserende boeken over grote historische schurken.
Maar met de motieven van de tegenstanders van een dictator is het soms al niet minder bar en boos gesteld. Eén voorbeeld: ‘Ze waren het zat om te leven als tamme dieren,’ is in De President ongeveer het enige wat Asturias over de motieven van de revolutionairen zegt; geen wonder ook als de Generaal die vele jaren de kar van de dictator getrokken heeft, bekeerd wordt door een larmoyant verhaal over muilezels: Ik zweer dat ik me vanaf dit ogenblik zal inzetten voor een totale revolutie! Geen van die marionetten mag gespaard worden!
9. Tweede stem
Geen goed portret van een dictator als het niet op een of andere manier een dubbelportret is, een beeld én spiegelbeeld, een beeld gesplitst in een zelfportret en tegenbeeld. Dat vraagt om uitleg, ik doe alleen een suggestie.
Even dacht ik bij lezing van De dolle Dictator dat Helman in de buurt kwam van de barst waar het monolytische beeld van de machtsmaniak Rosas zou splijten. Uitgerekend in het midden van de roman, in een scène waar Rosas thuis als bezeten stukken doorneemt en annoteert, drukproeven van hoofdartikelen censureert en corrigeert, van alles dicteert, kortom op papier het Rijk alleen heeft, alles vanaf zijn schrijftafel bestierend, staat er: Er zijn slechts twee wezens in zijn wereld. Dubbelgangers? Nu komt het, denk je: er zijn twee dictatoren, de een dicteert, de ander leest en geeft hem van repliek. Maar dan gaat Helman verder: Schaduwen van elkander? De ene is hijzelf, de alomtegenwoordige Juan Manuel, vorst, minister, generaal, politie-commissaris, beul, krantenman, weesvader, beschermer des geloofs, gaucho, zedenmeester, onderwijsinspector, kapper en tailleur van heel het land. En de ander, dat is de geüniformeerde horde, allen gelijk één man, gedrild, automaten, afgietsels van de ideale Federaal die hij ontworpen heeft. Wat een teleurstelling, niks geen dubbelganger of unheimische schaduw, daar zien we de nachtelijke alleenheerser en de man die achter hem staat, de achterban, de onderdaan, zijn konterfeitsel. Van reflectie geen spoor, niet eens een grijnzend spiegelbeeld.
Met Absalom, Absalom heeft Faulkner een complete roman gemaakt van dezelfde stof waarvan Helman maar een halve roman heeft durven maken, omdat hij voor de andere helft geïntimideerd moet zijn geweest door zijn onderwerp, door het feit dat zijn hoofdpersoon echt bestaan heeft én de dubbele naam van bloeddorstige tiran én vertegenwoordiger van het streven naar onafhankelijkheid had, dus ook door de identificatie van de caudillo met de Geschiedenis van het Zuidamerikaanse continent. Helman schreef geen avonturenroman, zoals zijn boek indertijd ontvangen is, maar een tendensroman; reflectie verving hij door weerspiegeling, dit voor wie nog weet wat de strekking van dat woord is.
Reflectie is het criterium dat voor de betere dictator-romans wel eens beslissend zou kunnen zijn: spreekt de roman met de mond van de dictator – het omgekeerde zal minder vaak voorkomen – of spreekt hij de dictator tegen, en ik bedoel dat niet in de aanklagende, pamflettistische zin van een Llosa of Asturias.
Waarom is Yo el Supremo van Roa Bastos in mijn ogen zo’n grote dictator-roman? Niet perse omdat zijn Almachtige zelf een lezer en schrijver is en daardoor een interessanter personage zou zijn. Ook al weet de Baas van Paraguay goed wat hij zegt en doet, als dictator is hij er niet minder een secreet om. Net als de meeste andere dictatoren is de Almachtige een gespleten figuur. Om met Hiero te spreken: de tiran is zelf een particulier persoon geweest en hij heeft daar in zijn publieke rol nog weet van, ergens diep in zijn geheugen of in zijn dromen weggestopt; af en toe verraadt hij zijn afkomst in zijn tongval, in een misplaatst gebaar of misstap, dat wil zeggen op momenten dat hij uit zijn rol valt. Het bijzondere aan de roman van Roa Bastos is dat hij laat zien hoe de splitsing tussen persoon en figuur, tussen mens van vlees en bloed enerzijds en zijn karaktermasker anderzijds (zoals Balzac iemands maatschappelijke voorkomen, zijn persona, typeerde) zich voltrekt. De splijting tussen Ik (Yo) en Hij (Él) wordt al in de titel aangekondigd – vandaar dat zowel de Duitse als de Franse vertaling een komma tussen Ik en de Almachtige/de Allerhoogste plaatsen. Tussen Eerste en Derde persoon enkelvoud zal de hele roman een duel uitgevochten worden dat het Ik – de president is fysiek aan het eind van zijn krachten – verliest van het Hij; het raakt zijn ‘zelf’ kwijt aan de publieke figuur die hij ook en wellicht in de eerste plaats is, aan de symbolische figuur die op de levende persoon teert, en waarschijnlijk als Samensteller van het boek het laatste woord heeft. In de fragmenten die uit de roman in dit nummer vertaald zijn, zijn de nodige aanwijzingen in die richting te vinden. Bijvoorbeeld als de Almachtige opmerkt dat de dictator in tegenstelling tot een normaal mens altijd tegen anderen praat, ook als hij zwijgt. Wanneer hij zijn secretaris dicteert, citerend uit zijn eigen schrijfsels, is er tussen zijn stem en die van de klerk nauwelijks verschil; het is een doorlopende monoloog waarin ze elkaar, soms haast ongemerkt, afwisselen. Ook wanneer hij echt alleen is, is de dictator op z’n minst met z’n tweeën: Ik en Hij, de tweede is de handelende derde die ‘onze’ verantwoordelijkheid voor onze daden beoordeelt. Ik is de levende persoon, Hij is het betere of juist het slechtere ik: superego, souffleur, controleur, hoofd van het staatshoofd. Allen stellen zich gerust, zegt de Allerhoogste, met de gedachte dat ze één enkel individu zijn. Wat lastig om altijd dezelfde mens te zijn. IK ben niet altijd IK. De enige die niet verandert is HIJ. Hij houdt zich staande in het onveranderlijke (…) Wanneer HIJ soms naar mij kijkt… en zo door, praat hij tegen zichzelf, op papier, in zijn voor niemand anders dan voor zichzelf bedoelde Dagboek – het grootboek dat aanvankelijk bedoeld was om er alle staatszaken in vast te leggen maar dat nog alleen een bodemloze prullenbak voor losse gedachten, notities en citaten is geworden. In het begin schreef ik niet; dicteerde ik alleen maar. Vervolgens vergat ik wat ik gedicteerd had. Nu moet ik dicteren/schrijven, het ergens noteren. Dat is de enige manier om voor mezelf te bewijzen dat ik nog besta. Al is het maar in een graf van letters. Misschien is dat de volledigste manier van sterven. Nee? Ja toch? En daarna? Nee. Zeker niet. Hier lijkt het wel of een van de stemmen uit Becketts trilogie aan het woord is.
Een zelfde splitsing doet zich voor in Herfst van de Patriarch van Màrquez. De roman begint in de hij-vorm. De patriarch is nog levend en degene die vermoord wordt is zijn dubbelganger. Als officiële persoon is hij vooral aanwezig door zijn onzichtbaarheid [noot H op pg. 40] Hij is volstrekt alleen en besluit ook letterlijk als alleenheerser verder te gaan. Heel toepasselijk splitst de verteller zich vanaf dit punt in een eerste en derde persoon, het verborgen ego en de publieke figuur, die elkaar ook nog eens begluren. De splitsing dient in het geval van de patriarch bovendien als alibi: door de terreur aan een handlanger uit te besteden, houdt hij zijn eigen handen vrij: hij maakt met het beulswerk van zijn onderaannemer zijn handen niet vuil, ik kan als patriarch mijn arme volk in mijn armen sluiten. Dankzij Hem kan de ik-figuur in de eerste persoon meervoud spreken.
Het kan geen toeval zijn dat zich in de derde grote dictator-roman uit de jaren 1974/1975 – De Methode van Alejo Carpentier – zich andermaal zo’n splitsing in persoonsvormen voordoet. De roman begint met het behaaglijk geneuzel van de Eerste Magistraat die zich ver van zijn Zuidamerikaanse achterlandje koestert in het culturele zonnetje van Parijs. Zodra hij door een telegram gestoord wordt dat hem oproept zijn uniform aan te trekken om in de jungle van zijn vaderland een weerspannige generaal mores te leren, gaat zijn monoloog over in de hijvorm van de vrije indirecte rede: de Magistraat neemt zijn officiële rol weer op en spreekt niet meer alleen voor zichzelf maar in functie, dus in de derde persoon. Op het moment dat die splitsing zich voordoet, kennelijk een herhalingsoefening want de tiran betoont zich uiterst weerspannig, lijkt zich door die kier een kritisch inzicht naar binnen te wurmen. Even denk je: zo ziet het eruit als een despoot verlicht raakt, aangeraakt al is het maar door een vleugje zelfkritiek. De in zijn rust gestoorde Magistraat wordt overvallen door een immense moeheid bij het idee dat hij zich weer in het generaalstenue moet hijsen dat hem nooit gepast heeft; én hij krijgt last van een taalprobleem.
Bij zijn terugkeer daarginds zal hij ook weer, wanneer hij zijn volk dient toe te spreken, het sleetse taaluniform aan moeten trekken. En hij die bekend staat om zijn uitbundige retoriek, voelt zich aan het eind van zijn Latijn. Hij beseft dat die duizendmaal gebruikte woorden alle betekenis verloren hebben. En het Staatshoofd dacht en dacht over de toespraak die hij zou moeten gaan houden, maar zijn fantasie kwam hem maar niet te hulp. Woorden, woorden, woorden. Altijd dezelfde woorden. Vooral niets over Vrijheid – de gevangenissen zaten vol politieke gevangenen. Niets overNationale Eer noch over de Plichten jegens het Vaderland – dat waren begrippen die opstandige militairen altijd hanteerden. Geen woord overHistorische Opdracht noch over de As van onze Helden, om dezelfde reden. Niets over Onafhankelijkheid wat, in zijn geval, rijmde op Afhankelijkheid. Niets over Eerbaarheid – als iedereen wist dat hij de eigenaar van de grootste bedrijven in het land was. Niets over Wettelijke Rechten – omdat hij die negeerde zodra ze met zijn persoonlijke jurisprudentie in botsing kwamen. Zijn woordenschat werd op deze manier steeds beperkter.
Op dat moment kan zelfkritiek nog alle kanten uit, die van zelfverachting, bekering of verharding. Toen hij (Peralta, de secretaris, wanneer het Staatshoofd in een nachtelijke overpeinzing juist heeft besloten zich niet te laten kennen) zag dat ik nog op was en wat zat te mijmeren, vroeg hij me: ‘Waarom laat u ze niet allemaal naar de hel lopen, en blijft u hier, genietend van wat u bezit? Aan geld geen gebrek. Drank te over. Vrouwen bij de vleet.’ En met wat de afgeleefde Magistraat dan zegt, blijkt hij over grote zelfkennis te beschikken: ‘En als je dat van me wegneemt, wie ben ik dan, wat blijft er dan van mij over?’ zei ik (…) mijn persoon was, bovendien, van zo ‘n minimaal belang, van zo weinig nut, dat ik geen enkele rol kon spelen in de Apocalyps die zich hier voltrok. (Hier is Europa waar de Grote Oorlog was uitgebroken; zijn historische rol speelt het staatshoofd daarginds.) Om mijn rol in de historie te vergroten legde ik mezelf de Kruistocht voor de Latiniteit op. Wil hij zijn rol blijven spelen, dan heeft hij andere tekst, andere vormen nodig. En hij is slim genoeg om de eerste de beste gelegenheid te baat te nemen – hetzelfde opportunisme heeft hem al twintig jaar aan de top gehandhaafd. Het staatshoofd, tot voor enkele minuten nog bedrukt en terneergeslagen, vatte weer moed, veerde op, sloeg met zijn handen op tafel, hervond zijn demagogische vuur… Woorden werden in hem herboren. Plotseling was het Staatshoofd meester over een nieuw vocabulaire.
Als Don Quichot maakt hij zich gereed voor een volgende episode van zijn avonturen. Hij heeft niets geleerd, niets begrepen, hoe dicht hij het inzicht ook genaderd was
10. Souffleur
Ik laat hier maar in het midden of een dictator die beter kan weten – de zogenaamd verlichte despoot – minder erg is dan de slechte man uit één stuk. Xenofon lijkt het te betreuren dat een echte tiran zo moeilijk te vinden was: een desnoods slecht mens die goed was voor zijn volk omdat hij het geluk en voorspoed bracht. Maar Xenofon had zo zijn twijfel of in Griekenland zo’n best mogelijke of minst slechte tiran ooit kon bestaan. Ideaal was een koning die geen leraar (meer) nodig had. De zwakte van de tiran was dat hij om een goed heerser te zijn niet buiten een raadsman kon – zo voert Xenofon de tiran Hiero ten tonele in zijn dialoog Hiero of Tyrannicus. Voor een filosoof was er daardoor werk aan de winkel, maar Xenofon zag zijn wijze man liever ver van de agora of van de markt.
De splitsing in eerste en derde persoon – tussen particuliere persoon en publiek figuur – doet zich in de zojuist gememoreerde gevallen voor als verdubbeling in de man die de dictator uithangt. In andere gevallen leidt een zelfde proces tot een afsplitsing in een tweede personage. Hiero wordt geconfronteerd met een al of niet door hemzelf uitgenodigde adviseur, op wiens raadgevingen hij uiteindelijk alleen met zwijgen kan reageren, want wat moet een man van de praktijk met idealen? En zo gaan ook praktisch alle literaire dictatoren en tirannen vergezeld van een assistent, in de schaduw van de troon, in de gedaante van een praatpaal: secretaris, klankbord, spiegelbeeld, sparringpartner, stem van het geweten, betweter, getuige, scheidsrechter, spion, controleur, restant gezond verstand, toeziend oog, tegenstem – of, zoals in de roman van Krleža, Banket in Blitwa, als tegenstander, de jeugdvriend die voor de oude idealen opkomt, of handlanger, de man die het vuile werk doet, zoals de beul in Herfst van de patriarch, of de begeleider die zich eveneens in het belang van het vaderland, zoals de secretaris in De Methode– ontpopt als verrader en tegenstander, maar het kan ook zijn als rivaal of opvolger.
En dan is er nog de schrijver over wie Anders Ehnmark in zijn essay een haast profetisch klinkende opmerking plaatst: Bij Machiavelli is de relatie tussen de vorst en zijn raadgever een andere. Machiavelli heeft geen vrome wensen maar geeft de vorst een historische taak, die hij op zich kan nemen of niet, afhankelijk van zijn bekwaamheden. Er is een nauwelijks verhuld subject aanwezig in de tekst: iemand die boven de vorst staat dankzij zijn kennis en hem zowel strategische als tactische taken oplegt – niet een raadgever in de schaduw van de troon, maar een zelfbewuste intellectueel die het stuk schrijft waarin de vorst mag meespelen, als hij het juiste formaat heeft. De rollen zijn omgekeerd, de vorst wordt gereduceerd tot een werktuig, de vorstenlikker is op weg vorst te worden. – En dan hebben we het nog niet gehad over het geval dat een dictator zich aan een roman waagt. [noot I op pg. 41)
Noten bij ‘Persoonsvormen van een papieren dictator’
Noot A bij 1
Om een indruk te geven over wat voor soort boeken ik het in mijn omschrijvingen van de dictator-roman heb, hier een karakteristiek van enkele romans. Overbodig erbij te zeggen dat de lijst verre van volledig is – zo ontbreekt de groteske variant à la Brechts Arturo Ui, Jarry’s Ubu Roi of Animal Farm van Orwell; schitteren grote dictaturen als die in Rusland, China en andere Aziatische en Afrikaanse landen door afwezigheid (zegslieden konden mij geen romans uit de tijd van Stalin en Mao noemen; over het ontbreken daarvan waag ik geen hypothesen); en allerlei namen en titels worden hier niet opgevoerd, zoals Shakespeare, Camus, Kadare, Hugo Claus, António Lobo Antunes; romans over foptirannen als de Regenkoning (Saul Bellow) of enkele van Pirandello, en koningen als die van Manganelli en Calvino, of Napoleón VII van Javier Tomeo. Het scheelt niet veel of de hele wereldliteratuur gaat uitsluitend over dictators, despoten en tirannen, grote en kleine, mannen, vrouwen en niet te vergeten kinderen (zie Lord of the Flies van William Golding of Het landhuis van Donoso), trots ervoor uitkomende of gemaskerde, vermomde, stiekeme potentaten. Na u.
Miguel Angel Asturias, El Señor Presidente (1946) (De president, 1971)
De dictator in El Señor Presidente wordt alleen maar aangeduid als President van de Republiek, Lang leve de Constitutionele President van de Republiek (dat de juichende menigte dat uit z’n bek kan krijgen). Naar eigen zeggen schreef Miguel Ángel Asturias (1899 – 1974) het begin al in 1922. Hij zou de dictator van Guatemala uit die tijd, de advocaat Manuel Estrada Cabrera, als model gebruikt hebben. Zelden verschijnt de President in beeld, des te sterker is hij de mensen in hun bewustzijn geprent. Hij veracht het volk en heerst door iedereen tegen iedereen op te zetten, waarbij ook zijn vertrouwelingen niet veilig zijn, zoals uiteindelijk ook zijn rechterhand Miguel Angel (nomen sit omen) aan den lijve ervaart, de engel met het duistere innerlijk, zoals keer op keer vermeld wordt. Als de President aan het woord komt, dan om uit te pakken over zijn armoedige jeugd waarvoor hij alsnog volledige genoegdoening eist. De roman is een van de eerste in het genre en vertoont er alle kenmerken van, juist de karikaturale, in het portret van de botte machtswellusteling en in de melodramatische verteltrant.
Albert Helman, De dolle Dictator. Het ondoorgrondelijke leven van Juan Manuel de Rosas, 1935. Ook Helman werkte naar een model, de Argentijnse dictator Rosas (1793-1877) die zijn schrikbewind voerde van 1829 tot 1852, waarna hij nog eens een kwarteeuw in Engeland tijd had om na te denken. Helman wisselt zijn vertelling van Rosas’ leven herhaaldelijk af met beschouwingen en commentaren; het boek wordt ook nergens een roman genoemd.
Miroslav Krleža, Banket in Blitwa, 1938, 1939, 1962. De dictator is tevens de stichter van Blitwa, een fictief landje dat op de plaats ligt van de Baltische staten. Het verhaal dat vooral de strijd behelst tussen de dictator en zijn tegenstrever, een vroegere vriend, de journalist Niels Nielsen, speelt zich af in het interbellum. De roman begint met een indrukwekkende monoloog van de ook verbaal krachtige kolonel. Zie het in dit nummer vertaalde fragment en de inleiding daarbij, alsook Raster 73 (1996).
Alejo Carpentier, El recurso del método, 1974 (De methode, 1983)
De titel verwijst uiteraard naar Descartes maar betekent hier zoveel als ‘Zo zijn de regels van het spel, zo werkt de methode’.De Eerste Magistraat – in de Nederlandse vertaling heet hij het Staatshoofd – is een verlicht despoot. Dat air meet hij zich tenminste aan zolang hij in Parijs resideert, ver van zijn achterlijke land in Zuid-Amerika. Niet dan met de grootste moeite hijst hij zich weer in het harnas als hij voor de zoveelste keer terug moet om in de jungle de opstand van een van zijn generaals neer te slaan. Maar hij is onverbeterlijk tot hij definitief van zijn macht wordt beroofd. Dat lijkt te gebeuren wanneer zijn tegenstrever, een professorale anarchistische asceet, met Amerikaanse hulp zijn plaats inneemt. Maar de Magistraat is intelligent genoeg om te zien vanwaar het echte gevaar komt, van de ongrijpbare Student met zijn oneerbiedige grappen en gevaarlijk helder geschreven pamfletten. De student spreekt ook de ware woorden: ‘We hebben een dictator afgezet. Maar dezelfde strijd woedt voort, want de vijanden zijn dezelfde.’ Zie ook de kleine roman van Carpentier over een zwarte tiran, El reino de este mundo, 1949 (Het koninkrijk van deze wereld, 1997).
Augusto Roa Bastos (1917), Yo el Supremo (1974)
De op de verlichte negentiende eeuwse dictator Dr. Francía, die zich in 1816 tot Eeuwige Dictator van Paraguay liet uitroepen, gebaseerde zieke alleenheerser in deze roman, de Allerhoogste, schrijft de geschiedenis van zijn volk. Hij doet dat door het verslag van zijn weldaden en ideeën te dicteren aan een secretaris; af en toe grijpt hij zelf naar de pen – en de vruchten van al dat lezen, schrijven, dicteren en citeren wordt door een compilator in dit boek samengevoegd. Zie de inleiding bij de vertaalde fragmenten in dit nummer. Twintig jaar later schreef Roa Bastos het zelfportret van een tirannenmoordenaar, El Fiscal, 1993.
Gabriel García Márquez: El otoño del patriarca, 1975 (De herfst van de patriarch, 1976).
De dictator wordt hier opgevoerd als een mythische figuur die zijn eigen dood meermalen overleeft en aan wie alles meervoudig is, tot en met de stem waarmee hij zelf zijn geschiedenis vertelt. Hij die zelf geen vader heeft gekend, is voor zijn volk een vader, hij alleen was het vaderland; de enigen naar wie hij luistert zijn vrouwen: zijn moeder die opgevolgd wordt door een geliefde, de koningin van de armen, en een non die heimelijk zijn vrouw wordt en hem een zoon schenkt. De driejarige divisiegeneraal met vijf sterren houdt hij voor: Geef nooit een bevel als je er niet zeker van bent dat ze het zullen uitvoeren. Hijzelf krijgt van zijn handlanger, die voor hem het vuile beulswerk opknapt, de les dat macht niet hetzelfde is als regeren. Der dagen zat komt hij ‘tot de schandelijke fictie dat hij regeerde zonder macht, geroemd werd zonder glorie en gehoorzaamd zonder autoriteit’- misschien was hij ‘een leugen van onze verbeelding, een fop-tiran’.
Ryszard Kapuscinski, Césarz, 1978 (De Keizer, 1984)
Wanneer het om de hebbelijkheden van de analfabetische negus van Addis Abeba gaat heb je het idee met de hofhouding van een dwingeland van vóór onze jaartelling te maken te hebben. Maar evenzeer wekt deze verzameling ooggetuigenverhalen de indruk dat het om een ironische reeks illustraties bij allerlei fictieve portretten van moderne dictatoren gaat. In het eerste deel laat de Poolse verslaggever mensen uit de omgeving van Keizer Haile Selassie vertellen hoe zijn dagorde verloopt, met z’n Uur der Benoemingen, Uur van de Kas en Ontvangst van verklikkers, informanten en de minister van de Pen, aan wie de Keizer alle aanwijzingen en bevelen dicteerde. De paleisrevolutie helpt vooralsnog alleen maar andere leiders in het zadel.
Rachid Mimouni, Une peine à vivre, 1991 (Straf voor het leven, 1992)
De opkomst en neergang van de generalissimus – de roman begint ermee dat hij in opdracht van zijn opvolger voor het vuurpeleton staat – is in de eerste plaats het levensverhaal van een streber: in hem woedt, zoals de directeur van de militaire academie opmerkt, het virus van de ambitie. De zittende Generalissimus pikt hem er dan ook meteen uit, hoewel of juist omdat hij in tegenstelling tot anderen in sociaal opzicht een gapend gat achter zich heeft. Hij weet wat hij wil, is anderen altijd een zet voor en voorziet wanneer hij aan de top komt dat hem hetzelfde lot beschoren is als zijn voorganger, van wie hij de rechterhand wordt die zijn meester om zeep zal helpen. Maar net als de Patriarch van Márquez heeft deze spartaan één zwakke plek: cherchez la femme. Van Rachid Mimouni (1945 – 1999, bij leven hoogleraar in Algiers) verscheen na deze roman een politiek boek over Algerije dat heel wat minder scherp en origineel was dan dit Machiavelliaanse portret van het cynisme van de macht.
Tomás Eloy Martínez, Novela de Perón, 1991 (in Amerikaanse vertaling: The Perón Novel, 1998)
Eloy Martínez (1934) laat in zijn roman vooral zien hoe een mannetje gemaakt wordt, daarvoor heeft hij kunnen putten uit eigen ervaring: in 1969 schreef hij als journalist zelf voor een Argentijns blad een portret van de verbannen dictator in Madrid. De roman speelt in najaar 1973 op de dag dat Perón zegevierend terugkeerde – kort daarna werd hij tot president gekozen. Het leger zag hij als de laatste aristocratie; het leger had sinds 1930 dan ook vele Redders des Vaderlands geleverd, onder wie de Verlosser generaal Juan Perón. Van zichzelf zegt deze in de roman: ‘Ik heb mijn leven lang anderen toebehoord’; van alle documenten over zijn leven zegt hij dat het een leven is dat hem niet toebehoort, zijn leven wordt inderdaad door anderen herschreven. Maar het op zich interessante gegeven van de hollow man wordt op een gelikte manier verwerkt, alsof het onderwerp – hoe stileer je een heldenleven – spiegelbeeldig geïllustreerd moest worden.
Manuel Vázquez Montalbán, Autobiografía del general Franco (1993, Autobiografie van Generaal Franco, 1995)
Dit boek herhaalt de fouten van Eloy over Perón. De schrijver laat elke afstand varen en gaat zijn object hardhandig te lijf; van zijn eigen onderneming maakt hij het eigenlijke onderwerp. Ook Montalbán is van huis uit journalist en laat zijn hoofdpersoon, Marcial Pombo, net als de schrijver journalist, een opdracht aannemen om Franco’s biografie te schrijven, zij het dat hij er een tegenstem aan toevoegt, de zijne, waarmee de auteur alsnog verhaal wil halen op Franco. Wat de dictator ook zegt, hem wordt onmiddellijk de mond gesnoerd door de commentator, die zich geroepen voelt alsnog voor de slachtoffers van de dictator in het krijt te treden. In feite wordt de onderneming van de biograaf het hoofdonderwerp van de roman, waarvoor Montalbán bijna achthonderd pagina’s nodig had. – Het kan nog erger, zoals het Amerikaanse bestseller-echtpaar Jane & Burt Boyar heeft bewezen met hun als roman uitgebrachte documentaire boek Hitler stopped by Franco (2001), waarin Generaal Franco als miskende redder van Europa wordt gepresenteerd, bevestigd door professor Stanley G. Paine, volgens wie de eigenzinnigheid van de Spaanse caudillo destijds de weegschaal van de geschiedenis in het voordeel van de Geallieerden heeft laten doorslaan. Het echtpaar heeft zijn boek verlucht met scènes waarin het zich in zijn hoofdpersonen heeft ingeleefd.
Patrick Grainville, Le tyran éternel, 1998
Als verteller treedt op Felix Houphouët-Boigny, die in 1993, na 33 jaar president van Ivoorkust geweest te zijn dat hij in 1958 tot een onafhankelijk land maakte, in zijn bed stierf, voor een dictator iets uitzonderlijks. Bij leven was hij een gebrekkig spreker – een van de redenen om jaloers te zijn op schrijvers – na zijn dood haalt hij de schade dubbel en dwars in, razend en tierend, breedsprakig en wraakzuchtig; nog over het graf probeert hij een complot tegen zijn creatie te verijdelen. Ivoorkust was hij, net als de basiliek die hij liet bouwen, een uitvergrote replica van de Sint Pieter. Grainville dikt alles aan met een op alle niveaus nogal kitscherig effect, tot en met de ontknoping dat een albino, die gedoemd is maar ook de drager is van een geheime kracht, de bastaard van de president blijkt te zijn. Ook de grote Krokodil ontbreekt niet. De roman is een satire genoemd maar ook een getrouw verslag van de wonderen in het Afrikaanse Zwitserland of, zoals de president het zag: het nieuwe Rome van de tropen.
Richard Lourie: The Autobiography of Josep Stalin, 1999 (De autobiografie van Stalin, 2000).
Het idee is goed. Een lid van de Russische geheime dienst vindt het manuscript van het dagboek dat Stalin geschreven zou hebben om de biografie van Trotski over Stalin te ontkrachten. Het duel tussen biograaf en autobiograaf verloopt nogal eenzijdig. In zijn commentaar neemt Stalin om Trotski te corrigeren zijn eigen carrière nog eens van a tot z door, dat wil zeggen tot de moord op zijn aartsrivaal in augustus 1940. Tot dan vreest hij vooral één ding, dat Trotski de geheime halsmisdaad achterhaalt waarvan de onthulling alsnog zijn kop (die van vadertje Stalin) zou kosten. En jawel, Stalin verklapt die: hij heeft Lenin vergiftigd en Trotski op slinkse wijze uitgeschakeld. Wat een gewaagde onderneming lijkt – in het hoofd kruipen van een man die over miljoenen lijken is gegaan – is vrijwel in alle opzichten mislukt. Lourie komt met zijn inleving niet verder dan het cliché van het vleesgeworden kwaad, vanaf zijn jeugd genadeloos, gevoelloos, even onbetrouwbaar als berekenend. Het pychologische en literaire niveau wordt getekend door een zinnetje als ‘Je wordt geen Josef Stalin als je niet eerst met God afrekent’ of als commentaar op een gevecht op het schoolplein: ‘Als de Engelsen gelijk hebben over de speelplaatsen van Eton, dan werd die dag het lot van een tiental naties bezegeld.’ Zie ook de monoloog van Stalin, voor dit nummer geschreven door Erik van Ree.
Mario Vargas Llosa, La Fiesta del Chivo (2000, Het feest van de Bok, 2001).
Vargas Llosa heeft expliciet de Dominicaanse dictator Trujillo, die dertig jaar lang aan het bewind bleef, tot model genomen. De dictator wordt beschreven via uiteenlopende gezichtspunten, onder meer van de mannen die een aanslag op hem plegen. Zie het artikel van Ilse Logie in dit nummer.
Noot B bij 2
Frederik de Grote stelde, als aankomend koning kon hij nauwelijks anders, dat een vorst Gods wetten volgt en (daarom) van nature vreedzaam, verstandig en rechtvaardig is. Hij wilde niet als realiteit erkennen wat Machiavelli twee eeuwen voor hem als de gangbare bestuurlijke zaken afschilderde. Daartegen schreef Friedrich zijn Antimachiavelli. Maar op dezelfde dag dat hij Voltaire in een brief te kennen gaf dat zijn boek revisie behoefde, gaf de kersverse, achtentwintigjarige koning van Pruisen bevel Silezië binnen te vallen, een invasie die mislukte en door een tweede en derde gevolgd zou worden. ‘Vanaf nu zal hij Machiavelli in alles volgen en nooit meer het woord tegen hem nemen,’ zo besluit de Zweedse auteur Anders Ehnmark een passage over Frederik de Grote als voorbeeld van een van de vele uiteenlopende interpretaties van Machiavelli.
Ehnmark volgt in zijn essay over Niccolò Machiavelli, De geheimen van de macht (van 1986, vertaald in 1988) de geschiedenis van verschillende interpretaties van de zestiende eeuwse zwarte vorstenspiegel: afhankelijk van de politieke conjunctuur en belangen nu eens positief dan weer negatief. Machiavelli’s beschrijving zou nu eens gelezen worden als verlanglijst of advies aan leiders, dan weer als satire, waarschuwing en praktijkles aan het adres van bevrijders en bevrijden. Ehnmarks leesles geeft je de neiging De Vorst als een voorloper van de dictator-roman te lezen: de schrijver houdt de Wil tot Macht een spiegel voor. Je zou Machiavelli in dit verband daarom ook tot het gilde van ghostwriters kunnen rekenen. Op z’n minst kan hij als illustratie dienen bij de stelling dat áls iemand geschikt is voor dictator te spelen, het door zijn overzicht en distantie de schrijver van de vorstenspiegel – mutatis mutandis van de dictator-roman – is, beter dan de doldrieste machtswellusteling of kortzichtige carrièrist. Ongemaskerd komen die trouwens niet zo vaak voor; en is menig dictator zijn carrière niet begonnen met de pen, als journalist of advocaat? Maar voor overzicht en distantie is net zoveel intelligentie vereist als voldoende is om iemand niet de politiek in te doen gaan.
Voor dit onderwerp is het boek van Ehnmark bovendien interessant omdat het uitgebreid ingaat op de scheiding tussen de theorie over de middelen om aan de macht te komen, voor dát doel is inderdaad geen middel te min, en het totaal andere perspectief dat zich voordoet zodra het gaat om consolidering en handhaving van de macht, waarbij bevrijding en vrijheid allerminst op één lijn blijken te liggen.
Met de geschreven utopie (en de liefdesgeschiedenis) heeft de dictator-roman gemeen dat de weg naar het doel meer aandacht krijgt dan wat er gebeurt als het doel eenmaal is bereikt, áls het bereikt kan worden. Met heimwee denkt dan ook menig roman-tiran terug aan het begin van zijn carrière, toen alles nog kon en mocht; nu zit hij eenzaam aan de top, met handen en voeten gebonden aan zijn bereikte status. De weg naar de macht is avontuurlijker, ingewikkelder maar omdat het doel vaststaat ook eenvoudiger. Het versterken en handhaven van de macht is een kwestie van huishouding, van organiseren dus; de bereikte status moet immers om te beginnen met passende namen, regelingen en symbolen worden opgetuigd – dat is heel wat moeilijker en minder interessant. Vanaf dat keerpunt achtte Machiavelli zijn strijdleuze dat het doel alle middelen heiligt uitgewerkt; voortaan konden vuile middelen het heiligdom van de gevestigde macht wel degelijk ontwijden.
Het is verrassend te zien hoe getrouw Machiavelli in zijn vorstenspiegel de Politika van Aristoteles volgt maar tot volstrekt tegengestelde conclusies komt. Voor Aristoteles is de tyrannis de slechtste aller politieke regeringsvormen, waarin zich de extreme vervalsverschijnselen van democratie en oligarchie manifesteren. Zijn voorstelling van de tyrannis als het maximaal slechte moest tevens inzicht geven in de beste polis, bestuurd door de ‘beteren’. Machiavelli hield het maar op een slimme absolutistische heerser als bestmogelijke regeringsvorm. Verdeel en heers, is het parool van Aristoteles, bijvoorbeeld door de onderdanen (hij vermijdt het woord ‘burgers’) zó arm te houden dat ze hun handen vol hebben aan hun levensonderhoud, schakel mogelijke rivalen uit, laat iedereen elkaar in de gaten houden; feesten dienen verboden, en in het algemeen ledigheid, zodat er domweg geen ruimte voor nadenken (en andersdenken) overblijft. Opmerkelijk is de aandacht die Aristoteles had voor de psychologische effecten van de tyrannieke praktijk, die voor hem kennelijk essentiëler waren dan de economische; de tyrannis (voor)zag hij in een volstrekt totalitaire gedaante. Voor de traditionele middelen om de macht te handhaven beriep Aristoteles zich op Periander van Korinthe, die zelf weer een ‘leerling’ van de tyran Thrasybulos was – Herodotus verwees al bijna naar een tirannenschool. Opmerkelijker is het optimisme van het andere, minder conventionele voorstel van Aristoteles, dat een tyrannis langduriger in stand was te houden door het nabootsen van een koninklijke regering. Als de tiran zich wist te gedragen als een vorst, was er alle kans dat hij door zich in zijn rol in te leven mettertijd daadwerkelijk in een koning zou veranderen. Het doen-alsof dat bedoeld was om degenen die beheerst moesten worden te misleiden, zou een positieve vorm van zelfbedrog zijn. Kleren maken de man: zoals een uniform een man tot militair maakt, zou een kroon en koningsmantel een generaal in een monarch veranderen. Bestaat daaruit niet ook de kunst van het toneelspelen? In de dictator-roman is zulk een zelfbedrog strijk en zet; en als hij zelf maar hard genoeg in zijn rol van weldoener gelooft, willen de onderdanen dat soms ook nog wel een tijdje geloven. Ook Machiavelli was van mening dat een vorst (hij vermeed het woord ‘tiran’) niet over de benodigde koninklijke deugden hoefde te beschikken, zolang hij maar de indruk wist te wekken dat hij ze bezat, maar anders dan Aristoteles geloofde hij geen moment dat de inborst van de tiran door gewoonte verbeterd kon worden. Zijn vorstenspiegel bestaat gewoon uit lessen in huichelarij.
Noot D bij 4
De politieke wetenschapper Leo Strauss, bekend om zijn studie over Machiavelli en Hobbes, begint de inleiding van zijn boek On Tyranny (1948) met te zeggen dat het gevaar van tirannie zo oud is als de politiek zelf. Het komt door het verbod op waarde-oordelen, zegt Strauss nog in de tijd dat het begrip ‘waarde-vrijheid’ hoogtij vierde in de wetenschap, dat de politieke filosofie reële vormen van tirannie niet eens herkende maar het liever had over massa-staat, dictatuur, totalitarisme of autoritarisme en zo meer. ‘Als staatsburger mag hij een tiranniek regiem van ganser harte afwijzen, maar als politieke wetenschapper ziet hij zich gedwongen het begrip Tyrannis als “mythe” af te doen.’ Tussen de hedendaagse en de klassieke tirannie zijn er duidelijke verschillen, daarvoor wijst Strauss op de technologie, de popularisering ervan en ideologieën; en om die verschillen te begrijpen gaat men uit teleurstelling over de analyses van de huidige Tyrannis te rade bij Plato en andere klassieke denkers. Strauss vindt het dan verbazend dat men dan niet naar de belangrijkste tekst in dat verband grijpt, Hiero van Xenofon. In zijn boek demonstreert Strauss vervolgens een voorbeeldige close reading van deze korte dialoog tussen een wijze man en een gearriveerde tiran: de van elders komende filosoof Simonides stelt de tiran van Syracuse Hiero een aantal vragen om hem op indirecte wijze adviezen te geven hoe een tiran, wiens vak nu eenmaal vuile handen met zich meebrengt, zijn manieren en in één moeite door misschien ook zijn leven kan beteren.
Xenofon heeft hiernaast ook een echte vorstenspiegel geschreven, Kyros de Grote. De vorming van een vorst, waar hij de toekomstige monarch een ideale vorst kon voorspiegelen, terwijl het in Hiero om een tiran gaat die al aan de macht is. Door zijn listige vraag waarop alleen de tiran kan antwoorden: wat is het verschil tussen het leven van een tiran en dat van een privé persoon, wordt de tiran ertoe verleid uiteen te zetten hoe slecht de Tyrannis is, zelfs vanuit het standpunt van de tiran, ja zelfs ondanks het genot dat deze aan zijn machtspositie ontleent. Hiero voert zijn aanklacht tegen de Tyrannis zó ver dat hij in zijn zelfbeklag geen andere uitweg ziet dan zichzelf op te hangen. Waarom de tiran niet abdiceert? Op die vraag antwoordt Hiero schijnheilig dat hij daarmee zijn schuld nooit van z’n leven zal kunnen delgen. Als de filosoof vervolgens, al even hypocriet, een lofzang op de weldoende tiran aanheft, is dat minder om Hiero te troosten dan wel hem te instrueren hoe een tiran er in de ogen van zijn onderdanen beter uit kan zien – kortom, Simonides geeft Hiero een verkapte les in politiek slimheid: de despoot moet proberen als een goed koning voor de dag te komen, al kan hij het woord ‘koning’ maar beter niet in de mond nemen omdat het herinnert aan het niet-legitieme van zijn positie. Om dezelfde reden vermeed trouwens Machiavelli het woord tirannos: degenen die in Discorsi ‘tiranni’ heten, worden in Il Principe ‘principi’ genoemd. Simonides gebruikt het woord ‘wet’ niet eens, zomin als het woord ‘vrijheid’- maar Xenofon was dan ook geen democraat.
Voor Xenofon bestond, zoals voor Socrates, de deugd van een goede heerser hierin dat hij degenen over wie hij heerste gelukkig maakte; dat doel kon door wetten bereikt worden of door heerschappij zonder wetten. Simonides acht in zijn dithyrambe op de tiran zelfs de positieve eigenschappen van de alleenheerser in genen dele bezoedeld door eerdere wandaden, zoals om te beginnen de gewelddadige wijze waarop hij de macht veroverd heeft.
In een groot essay in de Franse uitgave van zijn boek (in 1954, opgenomen in de latere Duitse en Amerikaanse edities) herzag Leo Strauss zijn eerdere stellingen in repliek op de kritiek van Eric Voegelin en Alexander Kojève (Kojèves kritische bespreking en een briefwisseling tussen hem en Strauss staan in de Amerikaanse uitgave van 1991). Strauss begint met een krasse vergelijking: een sociale wetenschap die niet met hetzelfde zelfvertrouwen over tirannie kan spreken als waarmee de medische wetenschap het over kanker heeft, kan sociale verschijnselen niet echt begrijpen. ‘Wanneer wij van de klassieken weer geleerd hebben wat tirannie is,’ stelt hij, ‘kunnen en moeten we vaststellen dat het bij een aantal hedendaagse regimes die zich als dictatuur vermommen gewoon om tirannieën gaat.’ Strauss wijst op de continuïteit tussen oude en nieuwe vormen van tirannie, en verweert zich tegen de kritiek van Voegelin als zou het klassieke Tyrannis-begrip te eng zijn om het verschijnsel dictatuur te omvatten – Voegelin had het dan in het bijzonder over het ‘caesarisme’ als post-constitutionele regeringsvorm. Zonder het nieuwe aan hedendaagse vormen van tirannie te willen ontkennen, verzette Strauss zich tegen de idee dat de dictatuur iets totaal anders dan tirannie zou zijn, zoals hij zich impliciet waarschijnlijk ook keerde tegen de theorie van Hannah Arendt dat de politieke instituties van het totalitarisme niet te vergelijken zouden zijn met de oude vormen van onderdrukking als despotisme, tirannie en dictatuur, ofschoon totalitaire regimes de middelen van terreur, intimidatie en organisatie aan het arsenaal van de tirannie ontleenden. Ook Hannah Arendt hanteerde de Griekse definitie van tirannie als een regering van één man wiens macht door geen wet gelegitimeerd wordt en wordt uitgeoefend in het belang van de heerser en tegengesteld is aan de belangen van het volk -volgens die formulering was het totalitarisme een moderne vorm van tirannie. In die traditie gaat het namelijk om het verschil tussen wettige regering en legitieme macht enerzijds en wetteloosheid en machtswillekeur anderzijds. Totalitarisme, zo betoogde Hannah Arendt, confronteert ons met een totaal andere regeringsvorm die lak heeft aan alle politieke wetten, tot en met de wetten die ze zelf uitvaardigt, niet omdat het Nationaal-Socialisme en het Communisme wetteloos waren, maar omdat zij zich beriepen op hogere vormen van legitimiteit, het nationaal-socialisme op de Natuur, het communisme op de Geschiedenis – dat kon echter evengoed de Toekomst van de Mensheid zijn, het Behoud van de Soort of het Ras, God, de Staat of een Vereniging van staten.
In een totalitaire, homogene en anonieme samenleving is een dictator-roman natuurlijk een anachronisme. Dit ‘natuurlijk’ maakt deel uit van het ongrijpbare proces van schaalvergroting, homogenisering en anonimisering van grotere machtsstructuren – ook het woord ‘structuren’. Voor de dictator-roman heeft het tot gevolg dat de tiran een antiquarische figuur lijkt te worden. Als hij in werkelijkheid nog ergens optreedt, in achtergebleven geografische of sociale regionen, krijgt hij iets ridicuuls, al valt er over zijn daden om den drommel niet te lachen. De politieke dictator is een onmogelijke figuur geworden, hoofdpersoon in een farce die op het wereldtoneel kennelijk geduld wordt zolang de schade tot de provinciale Bühne beperkt blijft. Maar ook in de dictator- romans gaat het om aftandse figuren wier macht, fysieke en mentale gesteldheid tanende is – de literaire dictator is een machtsfiguur die zichzelf lijkt te hebben overleefd. Dat maakt kleine tirannen niet minder rabiaat en moordzuchtig – hun grootheidswaan staat in lachspiegelverhouding tot de oppervlakte van hun grondgebied, hun lachwekkende voorkomen maakt hen er niet minder gevaarlijk op.
Noot E bij 4
De Romeinen stelden een dictator aan om uitzonderlijk moeilijke toestanden op te lossen; de functie was daarom strikt aan regels gebonden, voor een termijn niet langer dan zes maanden, de dictator, die consul geweest moest zijn, kreeg geen bevoegdheid over de schatkist, mocht Italië niet uit en het was hem niet toegestaan zich te paard door Rome te bewegen (misschien om de magister equitum niet te bruskeren, hoewel die door de dictator diende te worden aangesteld). De senaat benoemde de dictator – het woord komt van dicere, benoemen of proclameren – en het volk diende daarmee in te stemmen. Zolang hij het bewind voerde, hoefde de dictator aan niemand verantwoording af te leggen, maar ook na afloop van de rit kon hij nergens voor aansprakelijk worden gesteld. De twee bekendste dictatoren, die de naam in een kwaad daglicht hebben gesteld, Sulla en Caesar, zorgden, in een tijd dat de functie in feite al niet meer bestond, zelf voor hun benoeming (de een door een interrex, de ander door een praetor) en lapten de voorgeschreven termijn en andere regels aan hun laars. Na Caesar is de dictatuur uit het Romeinse recht geschrapt.
Als caesarisme heeft de dictatuur een plaats in de politieke theorie gekregen (Van Dale definieert ‘cesarisme’ voortvarend als ‘alleenheerschappij van vorsten in verbinding met een schijndemocratie’). De ideeënhistoricus Eric Voegelin vond, zoals hij tegen de Xenofon-interpretatie van Leo Strauss inbracht, het klassieke begrip Tyrannis te eng omdat de Grieken het fenomeen caesarisme er niet onder lieten vallen. Voegelin verstond daaronder de macht die iemand greep of in handen gelegd kreeg wanneer de constitutionele republikeinse orde finaal ineenstortte. De uitzonderingstoestand diende om de samenleving in gereedheid te brengen voor (echte) vrijheid. Het feit dat iemand dan de absolute macht greep was niet te veroordelen, hooguit de manier waarop; volgens Voegelin bestaan er tirannieke én koninklijke caesars.
Noot F bij 5
De Schot Thomas Carlyle vroeg zich ten aanzien van het proces tegen Lodewijk de Zestiende af hoe 749 verstandige mannen van de revolutionaire Conventie wekenlang konden zitten te bekvechten om iets dat al bij voorbaat besloten was, de dood van de koning. Het is inderdaad een van de zeldzame momenten in de geschiedenis geweest dat mannen van de daad niet zomaar – in dit geval met de guillotine – een knoop konden doorhakken zonder eerst enige tijd theorie te bedrijven. Als je de redevoeringen leest die in november en december 1792 door mannen als Saint-Just, Paine, Robespierre, Marat en anderen, vertegenwoordigers van de Jacobijnen, Centristen en Girondijnen, vaak voor de vuist weg, gehouden zijn over de vraag of en hoe Louis xvi berecht kon worden, wordt duidelijk dat alle betrokkenen beseften dat de vraag of het een juridisch of politiek proces moest worden, dus de vraag of Lodewijk als burger of als personificatie van de Monarchie veroordeeld zou worden, beslissend was voor de legitimatie van een nieuwe regeringsvorm. De redevoeringen zijn te vinden in het boek Regicide and Revolution. Speeches at the Trial of Louis XVI (1974). De Amerikaanse politicoloog Michael Walzer zet daarin nauwgezet de voorgeschiedenis, de argumentatie en de historische consequenties van de koningsmoord uiteen en laat de tekst van de redevoeringen volgen door een principiële kritiek op zijn eigen theorie door Ferenc Fehér die betoogt dat de koningsmoord overbodig en inadekwaat was en voor de republiek geen enkel probleem heeft opgelost: de mythe van het koningschap, en dus de behoefte eraan, is onverminderd blijven bestaan en, zoals ook de mening van Camus was, sloeg door het proces de revolutie om in terreur. Belangrijk was ongetwijfeld dat het een publieke terechtstelling is geweest, dit in tegenstelling tot de aanslag, of die nu in het verborgen of op klaarlichte dag plaatsvindt. In de dictator-roman komen de motieven van degenen die een aanslag op een despoot beramen of uitvoeren er gewoonlijk heel bekaaid af, ze zijn uitermate pover of zelfs bedenkelijk – zie de romans De President (Asturias), El Fiscal (Roa Bastos), Banket in Blitwa (Krleža), De Keizer (Kapuscinski) en Het feest van de Bok(Vargas Llosa). De geschiedenis van de tirannenmoord zou wel eens een spiegel kunnen zijn van de kennelijk niet uit te roeien stamboom van tirannen, despoten en dictators.
Noot G bij
De dictator schrijft graag voor hoe anderen moeten leven, hij beschikt over de wonderbaarlijke gave beter te weten wat goed voor zijn mensen is dan zij zelf, en als ze daar onverhoopt niet aan willen, dan moeten ze er maar aan geloven, niet goedschiks dan kwaadschiks. De vader des vaderlands heeft niets dan het beste met zijn volk voor. Behalve dicteren geeft hij ook graag het voorbeeld. Als er iemand massaal gekloond zou willen worden dan hij. En omdat hij niet overal lijfelijk aanwezig kan zijn – hoewel hij de belichaming vormt van de natie en hij het hoofd is van een mystiek lichaam waarvan anderen de ledematen, organen, cellen en inderdaad de onderdanen zijn – stelt hij zichzelf in andere gedaanten aanwezig, in standbeelden, monumenten, portretten, opschriften, vlaggen, maar het liefst toch in langer houdbare monumentale bouwwerken. Het opmerkelijke is dat dictatoren meer bouwen dan breken, en als ze breken dan meestal om ruimte te creëren voor bouwsels waarmee je voor de dag kunt komen, tot in de hemel reikende bouwwerken waarmee de almachtige, als was het zijn Babel, de goden tart of uitdaagt, en als het niet het Opperwezen is dan toch op z’n minst andere groten der aarde, concurrerende staatshoofden, de hele buitenwereld; monumenten die voorzover ze de architect van deze utopische staat vereeuwigen de tijd stilzetten. De meest voor de hand liggende bouwconstructie is het fort, het kasteel, de muur, de versterking. Dr. Francía, de asceet, beperkte zich tot de vesting Fortalezza de San José, waaraan vijf jaar lang, tenslotte dooor vijfentwintigduizend man gewerkt werd. De president in de zelf al monumentale roman van Carlos Fuentes, Terra Nostra, bouwde zijn escorial. De eeuwige tiran van Ivoorkust bouwt een kopie van de Sint Pieter. En wanneer de uitgebluste Eerste Magistraat in De Methode tot niets meer bij machte is, herwint hij nieuwe energie door te gaan bouwen. Hij schenkt het land een replica van het Capitool, hij laat daarnaast een kolossaal standbeeld vervaardigen en ontdekt bij een nog groter project, de Modelgevangenis, de magie van de betonmolen, ‘het wonder van het gebouw dat vloeibaar begint (…) tot het, in een paar dagen tijds, de hemel raakt’; dat na een opstand ook gevangenen in cement gegoten konden worden, was mooi meegenomen, het spaarde tijd en ruimte. In een andere roman van Carpentier, Het koninkrijk van deze wereld, is het een zwarte koning die bij het bouwen van zijn stadstaat, de Citadel, het genot van de mortel ontdekt. Helaas maakt Zijne Majesteit, als de geschiedenis zich tegen hem keert, zelf in zíjn escorial op een onzalige manier rechtstreeks kennis met het nieuwe bouwmateriaal – hoewel het de vraag is of op Haïti enkele decennia na de Franse revolutie al beton bestond. De Franse gouverneur liet het lijk van koning Henri Cristophe bovenop een berg verse cement leggen, waar het langzaam in wegzonk: Tenslotte sloot de mortel zich boven de ogen van Henri Cristophe, die zijn langzame afdaling voortzette naar het binnenste van een natte substantie die steeds minder kneedbaar zou worden.
Geen dictator in deze romans die niet op een of andere manier bouwt, is het geen monument of immens bouwwerk dan is het omdat de bouwmeester te druk bezig is met het bouwen van zijn gesloten wereld naar beeld en gelijkenis van de ontwerper. Het zou me overigens niet verbazen als er in de wereld van architecten, bouwers, planologen en constructeurs types rondlopen die in een dictator-roman niet zouden misstaan.
Noot H bij 9
De Patriarch is niet van plan ooit dood te gaan. Als opstandelingen de tiran vermoorden, is het in werkelijkheid zijn dubbelganger die de dood vindt. De Patriarch, die voor eeuwig het woord genomen lijkt te hebben, stelt vast als hij ziet dat degenen die het eeuwenoude despotisme overwonnen menen te hebben zó druk bezig zijn onderling de buit van de macht te verdelen, dat de zakkenvullers de verschijning van de onbegraven president niet opmerken. Op die avond is zijn deerniswekkende herfst voorgoed begonnen, met het besluit voortaan in z’n eentje te regeren. Vooralsnog is zijn onzichtbaarheid de sterkte van de Patriarch, hij is veranderlijk en ongrijpbaar. Hij wordt door iedereen ingevuld en is daardoor alomtegenwoordig. Zelfs zijn wereldvreemdheid heeft een hoge beschermingsfactor zolang hij zich met zijn land kan identificeren als iets wat hij naar zijn beeld en gelijkenis heeft gemaakt. De Patriarch bestaat bij gratie van geheimen, al van jongs af aan: zo vertrouwt zijn moeder hem op haar sterfbed de familiegeheimen toe, onder meer dat zij zelf niet eens weet wie zijn vader is. De president hanteert het beproefde recept van de meerdere, parallel geschakelde geheime diensten. Als hij zich wil wreken op een aanslag door onbekende tegenstanders, zoekt hij voor die taak een wondermens, die hij verzonnen had in de deliriums van zijn rancune, en als hij ‘die barbaar in prinsenkleren’ gevonden heeft, maakt hij hem tot absoluut heerser over een geheim rijk binnen zijn eigen privé imperium, het rijk van het kwaad, van de volstrekt anonieme terreur. ‘Geen gedonder’ is zijn devies en hij geeft de handlanger carte blanche in zijn folterfabriek, op één voorwaarde: namelijk dat ik niks weet en niks gezien heb en er nooit geweest ben. Door zich blind te houden, houdt hij ook schone handen om als de nood aan de man komt te kunnen zeggen: ík heb het volk nog, het arme volk. De Patriarch bewijst op zijn mythisch-infantiele manier dat een goede heerser het ook zonder wetten kan stellen, zolang de onderdanen maar geloven dat hij goed is of hun goed doet.
Maar zijn geheime leven blijkt tevens een voor een tiran gevaarlijke zwakte. Ook hij wil dat er van hem gehouden wordt, een behoefte die sterker is dan lust. Bij een algehele schoonmaakactie in het land, als de kerk weigert zijn moeder na haar dood heilig te verklaren, spaart de Patriarch een non. De vrouw verwerft in zijn persoonlijk leven de macht. Een weeffout in zijn sacrosancte status is dan dat hij als mens aan zijn trekken wil komen. Op dat vlak wreekt zich een ander aspect van zijn wereldvreemdheid: zijn gevoelsmatige infantiliteit. De tijd voegt zich naar zijn wensen, hoorspelen krijgen op zijn bevel een ander verloop; televisieoptredens bestaan uit gemonteerde beelden die vertoond worden in een gesloten circuit; zelfs de kleine schoolmeisjes die hij verlokt zijn verklede hoertjes. Er wordt een hele Potemkinwereld voor hem opgezet om hem gevangen te houden in zijn eigen macht, die inmiddels echt nog alleen maar schijnmacht is die moet camoufleren wie er werkelijk de macht in het land uitoefenen. Achter of juist voor de schermen volgt de ene generaal na de andere, de ene staatsgreep na de andere. Maar in feite is dat de buitenkant van de geheime terreur die hij, voor hem onzichtbaar, door zijn rechterhand laat opknappen.
De zwakke plek van de tiran is in zekere zin ook de zwakte van de roman van Márquez. ‘De Latijns-Amerikaanse dictator is misschien wel de enige mythische figuur in de geschiedenis van het continent,’ heeft Márquez gezegd. Met de Patriarch heeft hij willen laten zien dat een slecht mens niet zomaar zwartwit is: ‘Ik wilde niet het prototype van een slechte man, maar van een man maken.’ Maar een dictator staat of valt met zijn eendimensionaliteit – daarvan heeft de schrijver hem tevergeefs willen redden.
Noot I bij 10
In februari 2000 riep Saddam Hussein de schrijvers van zijn land bijeen om hen deelgenoot te maken van zijn opvattingen over literatuur. In datzelfde jaar voegde hij de daad bij het woord en publiceerde hij de roman Zabiba wa ‘l-Malik (Zabiba en de Koning), kortgeleden gevolgd door een nieuwe roman, waarvan de titel in het Duits – ik ontleen deze gegevens aan een artikel van Wadih Saadah in de Neue Zürcher Zeitung van 14 januari j.l., zoiets als ‘Die unbezwingbare Zitadelle’ zou luiden.
Op de bijeenkomst van ongeveer vijftig romanciers, dichters, toneelschrijvers en jeugdboekenauteurs begin 2000 vertelde de regent dat literatuur zich diende te wijden aan de uitbeelding van de ‘Moeder aller oorlogen’. Als middel achtte Saddam de roman geschikter dan korte verhalen; zijn voorbeeld werd gevolgd door een vloedgolf van romans die de heroïsche strijd van Irak uitbeeldden met Iran en de geallieerde strijdkrachten.
Saddam zelf vertelt in ‘Zabiba en de Koning’ de liefdesgeschiedenis van een heerser met een vrouw uit het volk, die op 17 januari 1991 verkracht is. Tot zijn geliefde zegt de koning waar het op staat: ‘Ik ben de koning, en jij moet van me houden en mij trouw zijn,’ zoals elke onderdaan van zijn staatshoofd dient te houden. De politieke interpretatie van de recensent hoef ik hier niet te weer te geven. In zijn nieuwe roman schuwt Saddam andermaal geen tedere gevoelens als het gaat om een politieke boodschap te verpakken: In ‘De onbedwingbare Citadel’ raakt de Baat-activist Sabah verliefd op een Koerdische, die hij tegenkomt op de universiteit. Sabah wordt voor de keuze gesteld tussen de geliefde en de ‘Citadel’, sinds generaties de woonplaats van de familie. Van het voorstel van de jonge vrouw, samen het bezit van de citadel te delen, wil de held niets weten: ‘Nee tegen het gevoel… Nee tegen de liefde die tot de ineenstorting van de citadel zou leiden.’
Sadams politieke allegorie wordt door de Iraakse kritiek kennelijk in alle toonaarden geprezen. Hamid Said, volgens Wadih Saadah een van de belangrijkste dichters van Irak, formuleerde het volgende commentaar: ‘De Leider heeft een precies taalgebruik in zijn beschrijvingen als heeft hij met de taal dezelfde verhouding als een juwelier tot goud… Hij verbindt een lyrische taalstroom met de nauwgezetheid van zijn syntaxis.’ Een andere bekende dichter begint een huldigingsgedicht met de aanhef ‘Mijn heerser’.
De ironie van dit alles is dat vele schrijvers die nu in het kielzog van de voorschrijver hun romans publiceren, nog kortgeleden om hun werk de gevangenis ingingen. Nu prijzen ze de dictator en krijgen daarvoor de ‘Saddam Kaddissieh-prijs’ voor literatuur.
Hierna kan ik niet nalaten een opmerking van Peter Nadás te citeren die in een beschouwing over 11-9 onlangs meende dat een eerste stap ter verbetering van de wereld wellicht een verbod op de autohandel zou zijn: ‘Als ik de dictator van de wereld zou zijn, zou ik dat doen.’