I

De benaming ‘dictatorroman’ is hoofdzakelijk gebaseerd op inhoudelijke kenmerken. De klassiek geworden voorbeelden van het (sub)genre hebben een dubbele doelstelling. Enerzijds schetsen ze het portret van deze of gene, historische of prototypische tiran, terwijl ze anderzijds, aan de hand van dat particuliere geval, inzicht trachten te verschaffen in de complexe structuur en werking van autoritaire regimes in het algemeen. Tegenover deze thematische eenheid staat een opvallende formele verscheidenheid. Zo vertonen de uitwaaierende, haast interpunctieloze zinnen in Gabriel García Márquez’ De herfst van de patriarch (1975) weinig overeenkomsten met de filmische stijl die Joseph Conrad hanteert in Nostromo (1904), een van de voorlopers van het genre.
Het mag geen verbazing wekken dat de dictatorroman in Latijns-Amerika tot grote bloei is gekomen. Alleenheersers gedijen goed in feodale, premoderne samenlevingen met een zwakke overheid en flagrante sociale verschillen, en bijgevolg heeft Latijns-Amerika er een eindeloze reeks van voortgebracht. Zelfs niet uit dit subcontinent afkomstige auteurs als de in het Engelse schrijvende Pool Joseph Conrad of de Spanjaard Ramón del Valle-Inclán (in Banderas de tiran, uit 1926) situeerden hun vroege dictatorromans in denkbeeldige Zuid- of Centraal-Amerikaanse republieken, die toen al als de voedingsbodem bij uitstek golden voor het beschreven schrikbewind.
De literaire vernieuwingsgolf van de jaren zestig, bekend geworden onder de noemer ‘nueva novela latinoamericana’, liet ook dit genre niet onaangeroerd. In twee jaar tijd, 1974 en 1975, werden drie spraakmakende titels gepubliceerd, waarin de respectieve protagonisten, veel meer dan voordien het geval was geweest, van binnenuit gestalte kregen. Het betreft het nog steeds niet in het Nederlands vertaalde, labyrintisch opgezette Yo, el Supremo (Ik, de Almachtige) van de Paraguayaan Augusto Roa Bastos, het ironische en bij wijlen hilarische De methode van de Cubaan Alejo Carpentier, en het eerdergenoemde De herfst van de patriarch, waarin de Colombiaan Gabriel García Márquez een stokoude despoot opvoert die langzaam wegkwijnt in eenzaamheid. Hoewel deze romans onderling sterk van elkaar verschillen, hebben ze een grote gerichtheid op en betrokkenheid bij hun hoofdfiguur gemeen. Deze krijgt, ondanks zijn morele verwerpelijkheid, menselijke trekjes aangemeten, omdat de lezer via op grote schaal gebruikte technieken als innerlijke monologen of vrije indirecte rede toegang heeft tot zijn bewustzijnsinhoud, en bijgevolg merkt dat zijn gedachten niet altijd met zijn woorden of daden overeenstemmen.
Na het verschijnen van deze drie mijlpalen, in het kielzog waarvan nog veel ander dictatorproza uitkwam, ontstond bij de critici de indruk dat het genre over zijn hoogtepunt heen was. Algemeen werd aangenomen dat de tiran als verpersoonlijking van de absolute macht baan zou maken voor andere, subtielere vormen van totalitarisme. De militaire regimes uit de jaren zeventig en tachtig waren meestal meerkoppig (junta’s), en hun leiders – de kleurloze Jorge Rafael Videla of zijn Chileense collega Augusto Pinochet – hadden niet het charisma waarover roemrijke figuren als José Gaspar Rodríguez de Francia (die model stond voor de Almachtige uit Yo, el Supremo), of Juan Vicente Gómez uit Venezuela (die García Márquez inspireerde) kennelijk wel beschikten. Bovendien leken sterke mannen steeds meer te moeten wijken voor (al dan niet schijn-) democratieën. De jaren negentig maakten echter duidelijk hoe voorbarig dergelijke conclusies waren, en hoe zwaar de tol was die een langdurig totalitair verleden eiste. De schendingen van de mensenrechten die de inmiddels gevluchte Alberto Fujimori en zijn rechterhand, de chef van de Veiligheidsdienst Vladimiro Montesinos in Peru begingen, de schaamteloze politieke praktijken van Hugo Chávez in Venezuela en de grootheidswaan van de nog steeds stevig in het zadel zittende Cubaanse Líder Máximo Fidel Castro lieten er geen twijfel over bestaan dat de atavistische reflex in Latijns-Amerika nog springlevend was, en het bij de geringste aanleiding won van fraaie verlichtingsidealen.
 

II

Bij nader inzien is het dus geen toeval, laat staan een anachronisme, dat de Peruaan Mario Vargas Llosa, dat ándere literaire zwaargewicht, in 2000 nog een indrukwekkende dictatorroman aan het rijtje toevoegde, namelijk het met veel media-aandacht gelanceerde Het feest van de Bok, waarin een onthutsend beeld wordt opgeroepen van de terreur die Rafael Leónidas Trujillo Molina (alias de Bok) meer dan dertig jaar lang in de Dominicaanse Republiek heeft uitgeoefend. In interviews maakt de auteur zich sterk dat juist zo’n extreem geval hem in staat stelde de perverse mechanismen die ook aan hedendaags machtsmisbruik ten grondslag liggen, bloot te leggen.
Naar beproefd Vargas Llosa-recept is de roman opgebouwd volgens het principe van de communicerende vaten. De drie gezichtspunten van waaruit het verhaal wordt verteld, houden elkaar vierentwintig hoofdstukken lang in evenwicht, terwijl de bruuske onderlinge afwisseling een feuilleton-achtig effect beoogt: telkens wanneer een ontknoping nadert, verspringt het perspectief.
De spanningsboog wordt nog strakker doordat de auteur zijn stof in twee dagen heeft samengebald. De meeste aandacht gaat uit naar 30 mei 1961, de dag waarop Trujillo wordt omgebracht door een groep samenzweerders, die stuk voor stuk uit de entourage van de dictator komen. Het meeslepende relaas van die dag wordt geleverd door twee contrasterende bronnen: enerzijds door Trujillo zelf, die gewoon zijn agenda afwerkt, en anderzijds door de verzetslieden, die in hun auto’s zitten te wachten op zijn komst. Zoals steeds bij Vargas Llosa krijgen de personages zelf het woord in een mix van levendige dialogen en streams of consciousness, en wordt de beperkte verteltijd door tal van flash-backs uitgebreid. Irrationele en persoonlijke motieven, zoals opgelopen vernederingen, voeren bij de rebellen duidelijk de boventoon. Dat enkelen onder hen veel meer in Trujillo’s ban verkeren dan ze zelf vermoeden, blijkt vooral uit de individueel erg verschillende reacties op de niets ontziende represailles die op de aanslag volgen. De besluiteloosheid van een van de spilfiguren van het complot, generaal José René Román, zet zelfs alle zorgvuldig voorbereide plannen voor de machstovername op de helling.
Behalve op 30 mei 1961, wordt uitvoerig ingegaan op een dag uit het jaar 1996, die erg betekenisvol is voor het vrouwelijke hoofdpersonage Urania Cabral. Deze bijna vijftigjare vrouw, die in Manhattan bij een succesrijk advocatenkantoor werkt, keert op die datum na een afwezigheid van vijfendertig jaar naar haar land terug, om er haar vader op te zoeken, met wie echter na zijn hersenbloeding geen gesprek meer mogelijk is. Haar monoloog, een soort afdaling in de hel van haar verleden, laat zien dat ze de dictatuur aan den lijve heeft ondervonden, en dat ze haar vader haat. Door de vele zinspelingen heeft de lezer al snel door van welke aard het trauma is dat Urania’s leven heeft gebroken en dat de relatie tussen vader en dochter heeft vertroebeld. Als blijk van loyaliteit schrok zijne Excellentie er immers niet voor terug de vrouwen en zelfs de minderjarige dochters van zijn medewerkers als trofeeën voor zich op te eisen. Sommigen onder hen dreven het zelfs zover dat ze hun vrouw of dochter spontaan aanboden, en het als een voorrecht beschouwden dat de viriele ‘Bok’ Trujillo deze gunst accepteerde. Het hoeft geen betoog dat deze verbijsterende variant op het feodale jus primae noctis slechts kon worden geduld in een van machismo doordrongen maatschappij als de Caribische.
Het feest van de Bok bevat alle typische ingrediënten van de dictatorroman. Om te beginnen is de hoofdfiguur een tiran op zijn retour, wiens fysieke aftakeling – ondanks zijn maniakale lichaamsverzorging werd Trujillo incontinent en impotent door toenemende prostaatproblemen – de decadentie van een heel land weerspiegelt. Net zoals dat het geval was in Gesprek in De Kathedraal, een roman van Vargas Llosa uit 1969 die over de dictatuur van Odría in Peru handelde, ligt ook in het recentste boek de nadruk op het gewelddadige einde van een tijdperk. Het isolement waarin Trujillo zich aan het eind van zijn regeerperiode bevond, was het gevolg van zijn eigen meesterschap in het uitbuiten van de menselijke zwakheid. De ‘georganiseerde willekeur’ die hij aldoor had toegepast, werkte feilloos. Om de zoveel tijd zette hij, zonder andere aanwijsbare reden dan om hem op de proef te stellen, een lastercampagne tegen een van zijn hovelingen op – een tactiek die tot grote ontreddering leidde. Wie eerst in de gunst had gestaan en vervolgens in ongenade viel, was tot alles bereid om zijn vroegere status te herwinnen. Op deze manier bond Trujillo velen aan zich, maar maakte hij elke vertrouwensrelatie bij voorbaat onmogelijk. Hij dacht ook alles van zijn burgers af te weten, aangezien op elke vierkante meter van het grondgebied verklikkers optraden onder de deskundige leiding van Johnny Abbes García, die met macaber raffinement de repressie tegen echte en vermeende tegenstanders organiseerde. Toch werd precies die ongebreidelde achterdocht Trujillo uiteindelijk fataal: wat aanvankelijk als strategie was bedoeld, werd zijn eigen ondergang. Hij verloor elk contact met de werkelijkheid en ging, hierin aangemoedigd door de vleierijen van zijn uitverkorenen, zozeer in het door hemzelf zorgvuldig geconstrueerde imago van almacht geloven, dat hij de samenzwering die onder zijn neus werd beraamd niet zag aankomen.
Uiteraard hoort ook een analyse van het verschijnsel ‘macht’ bij het genre, en Vargas Llosa laat zich op dit vlak niet onbetuigd, ook al zijn zijn standpunten terzake genoegzaam bekend. Geen enkele gelegenheid laat de schrijver immers onbenut om machtsconcentratie een sluipend gif te noemen dat een hele maatschappij verziekt, alles aantast en iedereen medeplichtig maakt. Voortdurend wordt in de roman dan ook gewezen op de volledige vereenzelviging van de persoon Trujillo met het land waar hij de plak zwaaide en waar hij, in een aantal gevallen althans, het niet eens slecht mee voor had. Hij gedroeg zich paternalistisch (als voorbeeldige pater familias, maar ook als redder van het vaderland, zodat een vadermoord onmogelijk kon uitblijven) door bruggen en wegen te bouwen, de economie te stimuleren en maatregelen tegen de kapitaalsvlucht te nemen. Alleen is zo’n streven gedoemd te ontaarden als het niet aan banden wordt gelegd door controlerende instanties. Al snel gaven Trujillo’s onbeperkte bevoegdheden dan ook aanleiding tot ontsporingen, waarbij zijn fysieke uitstraling een niet te verwaarlozen rol speelde.
Vargas Llosa heeft zich vooral in de psychologie van zijn tiran verdiept, en heeft aanzienlijk minder oog voor Trujillo’s ideologische stellingnames met betrekking tot de Verenigde Staten, Cuba en Haïti, die slechts even ter sprake komen. Voor zijn bij uitstek mythisch-sacrale benadering van de aantrekkingskracht van machthebbers, is de auteur bij Bataille en Girard te rade gegaan. Hoe belangrijk rituelen voor Trujillo waren, verneemt de lezer al tijdens zijn eerste monologue intérieur, in het tweede hoofdstuk. De despoot ging vooral prat op zijn bovenmenselijke discipline: hij stond elke dag stipt om vier uur op, sliep nauwelijks en besteedde veel aandacht aan zijn uiterlijk (ter compensatie van zijn tot op het bot verdorven innerlijk). Niet alleen zag deze dictator zichzelf als een opperwezen, ook de bevolking kende hem goddelijke eigenschappen toe, zodat er een personencultus zonder weerga ontstond, zowel met betrekking tot de Excellentie zelf (van wiens blik, naar wordt beweerd, een magnetische kracht uitging), als tot zijn hele familie. Allemaal droegen ze, conform de in totalitaire systemen gebruikelijke hoogdravende retoriek die de propagandamachine moet voeden, ronkende titels: zijn vrouw was de ‘Hooggeëerde Dame’, zijn moeder (met wie hij een bijzondere band had) ‘De Verheven Matrone’, en zelfs zijn zonen, mislukkelingen met namen van operapersonages, deelden in de prijzen.
Zoals in andere dictatorromans berust ook in deze de officiële doctrine op een gigantische dubbelspraak, en steekt het uit nobele woorden als deugd, trouw en eer bestaande publieke discours schril af tegen de praktijk van geweld, intriges en verraad. Al even herkenbaar is het feit dat Trujillo’s almachtsfantasieën, die vaak seksueel getint zijn (nóg een constante), grotendeels voortkomen uit zijn frustratie over zijn bescheiden afkomst en donkere huidskleur. Zijn openlijk beleden racisme, zijn felle haat tegen de ‘barbaarse’, want Afrikaanse Haïtianen, tegen wie hij in 1937 een bloedbad aanrichtte, en zijn ophemeling van de Spaanse cultuur als basis van de Dominicaanse natievorming – Vargas Llosa voert het allemaal terug op dat diepgewortelde minderwaardigheidscomplex.
Voor de psychologie van de onderdanen doet hij dan weer een beroep op Hannah Arendts stellingen over de banalisering van het kwaad. Trujillo zou niet tot zo’n monster zijn uitgegroeid als de Dominicanen, murw geslagen door eeuwen van bezettingen, burgeroorlogen en autoritaire regimes, niet op slaafsheid waren voorbereid. Een systeem dat zo alomtegenwoordig is geworden, en dat bovendien inspeelt op de diepgewortelde angst van de mens voor vrijheid en verantwoordelijkheid leidt niet tot verzet, maar integendeel tot aanvaarding, en tot verlaging van de fatsoensnormen. Het kostte Trujillo dan ook betrekkelijk weinig moeite om hondse gehoorzaamheid van de meeste van zijn burgers, met inbegrip van de intellectuele elite, af te dwingen. Desondanks sloeg de fascinatie na Trujillo’s dood prompt om in verguizing. Veel Dominicanen wilden alle sporen van hun gedweep, waarover ze zich plotseling schaamden, uitwissen zodra de ‘Bok’ een zondebok was geworden. Veertig jaar later heeft deze reactie echter bij velen plaatsgemaakt voor nostalgie.
Ook wat de verhoudingen tussen de personages betreft, beantwoordt Het feest van de Bok aan het gebruikelijke stramien. Tegenover de tiran, die ondanks pogingen tot vermenselijking toch vooral als een baarlijke satan wordt afgeschilderd, heeft Vargas Llosa Urania geplaatst, een variant op de onschuldige Christusfiguur, die aan Trujillo wordt geofferd en pas een half leven later de moed heeft om werk te maken van haar ‘duiveluitdrijving’.
 

III

Uit het voorgaande blijkt dat veel van de traditionele componenten en van de archetypische motieven van de dictatorroman door Vargas Llosa werden overgenomen. Toch onderscheidt dit boek zich op een aantal punten van zijn voorgangers. Zo is, in tegenstelling tot wat in het genre gangbaar is, de dictator hier slechts één van de personages, hoezeer hij ook het leven van alle anderen beheerst. Halverwege de roman, in het twaalfde hoofdstuk, komt Trujillo bovendien bij een aanslag om het leven, waardoor hij uit beeld verdwijnt en het zwaartepunt noodgedwongen verschuift naar de nasleep van dertig jaar despotisme. Vanaf dat ogenblik neemt de ondoorgrondelijke opportunist Joaquín Balaguer het heft in handen. Weliswaar slaagt die erin een vreedzame overgang te bewerkstelligen, maar schoon schip maken met de erfenis van het trujillismo doet hij geenszins. Hij denkt aan zijn eigen carrière, en zal dan ook nog liefst zeven keer president van de Dominicaanse Republiek worden.
Behalve voor de tiran en zijn opvolger ruimt Vargas Llosa zoals gezegd veel plaats in voor de samenzweerders, en vooral voor Urania Cabral. Ondanks de doorslaggevende betekenis van haar pijnlijke getuigenis voor de roman, komt dit vrouwelijke personage onvoldoende uit de verf. Dit ligt hoofdzakelijk aan de rationele afstandelijkheid waarmee ze zich uitdrukt; een minder rimpelloze zinsbouw had dan ook beter gepast bij zo’n onverwerkt verleden. Het interne perspectief vervult hier trouwens geen volwaardige functie, en doet teveel dienst als camouflage voor een alwetende verteller. Alleen al in het eerste hoofdstuk stort Urania in amper een uur tijd zoveel informatie over de Dominicaanse Republiek uit, dat de lezer zich in een geschiedenisles waant. Urania zit Vargas Llosa te dicht op de hielen. Zoals de auteur haar dat heeft voorgedaan, stelt ze een onderzoek in naar het waarom van de Caribische gruwel en ook voor het overige vertolkt ze zijn standpunten.
In vergelijking met Alejo Carpentier in De methode, en vooral met García Márquez in De herfst van de patriarch, is het opmerkelijk hoezeer Vargas Llosa alle allegorische of magisch-realistische elementen weert om zich toe te spitsen op één enkele tiran die echt heeft bestaan. Hierdoor mist zijn proza de poëtische kracht van dat van zijn collega’s. Met deze werkwijze is de auteur echter trouw gebleven aan een opvatting die hij herhaaldelijk in zijn essays heeft verkondigd: dat de roman in de eerste plaats een in de ruimte en de tijd bepaalde werkelijkheid voor zich moet laten spreken, aangezien die al voldoende groteske trekken vertoont. Vandaar ook de opvallende hoeveelheid precieze details (van de lokale weersomstandigheden tot de menu’s op de restaurantkaarten in de hoofdstad), die de waarschijnlijkheidsgraad van het verhaal dienen te versterken, en waaraan overduidelijk een langdurige voorbereiding vooraf is gegaan.
Desalniettemin beseft Vargas Llosa als geen ander dat een roman een autonome wereld schept, die op essentiële punten van de opgeroepen werkelijkheid verschilt, en dus nooit bedoeld kan zijn voor het overbrengen van objectieve informatie. In Het feest van de Bok komen honderd procent historische personages als Trujillo en Balaguer voor, maar ook gedeeltelijk gefictionaliseerde en zelfs volledig verzonnen figuren, al hadden deze laatsten – zoals bijvoorbeeld vader en dochter Cabral – evengoed kúnnen bestaan. In combinatie met de realistische schrijfstijl wekt het hoge referentiële gehalte van vele personages – zeker in de centrale gedeelten van de roman over Trujillo’s dood en opvolging – bij de lezer verwachtingen die nergens ontkracht of zelfs maar genuanceerd worden zodat hij onmogelijk kan uitmaken wat echt gebeurd is en wat verzonnen. De auteur is van mening dat dit ‘liegen met kennis van zaken’ de roman een belangrijke meerwaarde verleent. Ook al is het toeschrijven van onhistorische feiten aan historische personages en vice versa een aanvaarde literaire praktijk, het wel erg slappe koord tussen feit en fictie waarop Vargas Llosa hier balanceert is toch niet geheel onproblematisch, en heeft vooral in de Dominicaanse Republiek voor heel wat opschudding en verontwaardiging gezorgd. De heftigheid van de plaatselijke reacties toont overigens wel aan dat geen enkele Dominicaan dit onderwerp in volle onschuld tegemoet kan treden, omdat het land nog lang niet met zijn geschiedenis in het reine is.
Door niet in te gaan op het relatieve onderscheid tussen de betrouwbaarheid van de historische documentaire en die van de gefingeerde werkelijkheid van literatuur, heeft Vargas Llosa een kans laten liggen om het genre van de dictatorroman, dat hij voor het overige met grote gedrevenheid heeft beoefend, te vernieuwen. De epistemologische scepsis die de ruggengraat van menige postmoderne historische roman vormt, en die ook bij narratieve historici als Schama, Ankersmit of Hayden White een hoofdrol toebedeeld krijgt, ontbreekt hier volkomen. Het lijkt wel of Vargas Llosa ervan overtuigd is dat de waarheid van een historisch feit via fictie achterhaald en gereconstrueerd kan worden. Dat is een stap terug, aangezien de auteur in eerder werk (met name in De oorlog van het einde van de wereld en in De geschiedenis van Alejandro Mayta) een kritischer houding aannam tegenover de hier in eer herstelde mimetische illusie. Zelfs de frequente perspectiefwisselingen die in Het feest van de Bok voorkomen, maken het verhaal alleen maar in schijn minder rechtlijnig. Omdat de drie verhaalstrengen in wezen in dezelfde richting wijzen en geen inzichten tegen elkaar laten opbotsen – slachtoffers en beul zijn gewoon elkaars tegenpolen – dienen ze maar één doel: Vargas Llosa’s afwijzing van het totalitarisme kracht bijzetten. Alle elementen die enerzijds een optimale identificatie tussen de lezer en de slachtoffers, en anderzijds een radicale verwerping van het gedrag van de beul zouden kunnen bemoeilijken, heeft de auteur consequent achterwege gelaten.
In zekere zin betracht Vargas Llosa met zijn pen wat Trujillo met zijn charisma teweegbracht: zijn roman is, vooral in het visueel oproepen van geweld, zo verpletterend dat we er als het ware door gehypnotiseerd raken. En toch is de auteur slechts ten dele in zijn opzet geslaagd. Trujillo mag voortaan voor altijd in ons geheugen gegrift staan, bij Urania blijft de betovering uit. Zoals wel vaker betoont Vargas Llosa zich in Het feest van de Bok te zeer de virtuoze vakman, die met Flaubertiaanse onverstoorbaarheid en Balzaciaanse faire vrai zijn fictieve universum onder controle wil houden.

Met dank aan Rita de Maeseneer