Als ik de zaken op een rijtje zet, is het allemaal heel logisch wat er is gebeurd – zowel wat me overkomen is, achteraf gezien, als wat ik gedaan heb, gepland en uitgevoerd – en als een buitenstaander bij het zien van wat er onder de streep staat (en een buitenstaander denkt algauw dat wat boven de streep staat een optelsom is, een afrekening zelfs, omdat buitenstaanders nu eenmaal niet denken, alleen maar indenken, en dan van armoede beginnen te rekenen), als zo’n onbenul denkt dat de uitkomst nul is, dan mag hij nominaal gelijk hebben, deze rijksrekenmeester, maar wat voor hem niks is, niks komma niks, zeg maar: minder dan niks, ‘n afgang, ‘n failliete inboedel, ‘n deconfiture, o ja voor mislukking zijn er woorden te over, is dat voor mij exactemente wat ik wilde, Schoon Schip, achteraf gezien het hoogste wat ik kon bereiken: deze jongen heeft thans het rijk alleen, en een knappe meneer die mij hier nog ooit wegkrijgt.

Dit voor de notulen.

Bij dezen verklaar ik mij Eigen Baas, maar dat had ik al gezegd, in daden – alleen ík weet dat ik dat altijd al geweest ben, Baas boven baas.

Al toen ik hier in dienst trad. Toen ik op mij nam de augiasstal te ruimen. Ik ken mijn klassieken. Had ik maar uit het niets mogen beginnen, makkelijk zat, ik moest het doen met wat er was. En wat er was, een zootje. Daarvoor had ik mij ook aangemeld. Duizend keer was ik er langs gelopen, elke dag, alleen al elke keer dat ik van mijn huis naar het café ging, Boerepiet op de hoek Clercqstraat, Kostverlorenkade, bij de brug waarvan niemand de naam weet. En of het nou ‘s middags, ‘s avonds of ‘s nachts was, het was om je dood te ergeren, die gore stank, die herrie, het geblaat, het gekakel, het gemekker, het gebrom, geblaf en geknor, en daarbovenuit het kindergekrijs, ook ‘s avonds ja, of het impotente gejubel van een haan, ook dát ‘s avonds; als ik de gammele afrastering zag, voorzover die niet al gesloopt was, de haag vol gaten, de verveloze hokken, schots en scheef door elkaar, de vertrapte struiken, de kaalgevreten bomen – dat was toch geen gezicht. Dat kan toch zo niet blijven! Het was een schande voor de buurt, toch ook mijn buurt. Ik was warempel niet de enige die er schande van sprak. Velen met mij namen er aanstoot aan, niet alleen mensen die er tegenover woonden, maar ook mensen die zelf kinderen of huisdieren hadden. Niemand die een poot uitstak. Onbegrijpelijk dat ze dat allemaal overlieten aan een dove kwartel, die de hele dag op een wiebelstoel voor de apenkooi zat te suffen.

Ik was er helemaal niet happig op – ik mij bezig houden met ‘n kinderboerderij! Maar in de kroeg hebben ze zolang aan m’n kop gezeurd, en toen er ook nog een hoge pief kwam aanzetten, niet direct van het gemeentehuis geloof ik, ook geen ambtenaar, daar moet ik niks van hebben, misschien was hij voorzitter van een soort wijkcomité, in elk geval was hij lid van een bestuur, een vooraanstaand lid van de Raad van Toezicht, zoals dat heette; een zaakjesman, hij had een showroom voor keukens op de gracht en elders in de stad een tapijthal plus een beddenpaleis, een belangrijke vent dus, ja toen die speciaal naar het café kwam om mij voor die functie te polsen, zoals dat heet, en dat met iedereen eromheen, toen kon ik moeilijk nee zeggen. Iemand moest het toch doen. O.k., ik zou daar wel eens orde op zaken stellen. Ik had het vaak genoeg geroepen. Een paar maanden, een half jaartje, meer was daar heus niet voor nodig. Als de klus geklaard was, zou ik er natuurlijk ogenblikkelijk mee ophouden. Stel je voor, Sjakie Vlieger toezichthouder op een kinderboerderij! Ik hoorde ze het al zeggen: Sjakie Hoogvlieger!

Hier hield ooit de stad op. Het is maar hoe je het bekijkt. Voor mij begón het hier: de natuur, de vrijheid, de ruimte van het volle leven. Dat weet niemand. Dat wil ook niemand weten. Dit hier is een monument, een bewaarplaats van alles wat ze mij en de stadsmens in het algemeen hebben afgenomen. Ze zijn maar doorgegaan met uitbreiden, alle kanten uit, hemelsbreed. Geen mens weet waar het ophoudt, laat staan waar het begint. Voor hullie was dit niet meer dan een uithoek, ‘n soortement vuilnisbelt, ‘t landje noemden ze het, ut. Voor de pronteneurs was het een modderpoel waar de jeugd zich mocht uitleven. Ik kon praten wat ik wou: Jullie hebben goud in je handen – dit is ‘n reservaat, Atlantis in het klein. Hadden ze beseft wat dat woord betekent, reservaat, dan hadden ze zich misschien afgevraagd wát hier bewaard wordt, beheerd door mij: wat ik hier in reserve houd…Maar ja, ik had ze nog niks laten zien, ik stond nog aan het begin.

Zoals altijd, het begin bepaalt alles. En het was natuurlijk een slecht begin. Precies wat ik gedacht had: een zwijnenstal. Wat daar voor menagerie bij elkaar gesodemieterd was, het is zonde dat ik het zeg. Kippen, grote en kleine, eenden, een gans, een kudde bokken en geiten, het beestenspul dat je overal ziet, ‘n dwergpony, ‘n ver familielid van de lama, twee grauwe vrouwepauwen, drie langharige hertjes, ‘n hok met wat verfomfaaid gevogelte, een gezinnetje java-apies, waar ze notabene een Laponder bij hadden gezet, dat worden enorme joekels die als ze groot zijn iedereen uit de boom gooien, en binnen natuurlijk marmotten, cavia’s, muizen en ratten – nou ja, gewoon ongedierte, een ordinaire veestapel, het woord zegt het al. Het pronkjuweel was een rond zwart varkentje, een kuip van ‘n beest, machtig mooi spul, en mijn eerste daad was een bordje te maken met daarop Vietnamees hangbuikzwijn (geb. 1975), in sierletters die iets van Chinese tekens hadden. Daar zou ik mijn nieuwe collectie omheen bouwen. Maar geld voor nieuwe aankopen was er niet; en in de collectie zat niets om in de verkoop te gooien. Bij de ingang plaatste ik ettelijke borden: Verboden voor onbevoegden: dus geen kinderen boven de 12 en volwassenen zonder kind – Verboden afval te storten (ook geen schillen) en de dieren te voederen – Verboden de hokken te betreden – Verboden de levende have aan te raken en nog een paar van die voor de hand liggende aanbevelingen.

Iemand zou kunnen zeggen dat ik kinderen haat, iemand die mij niet welgezind is. Het is waar, ik houd niet zo erg van kinderen. Maar dat is het woord niet. Ik heb zelf een kind gehad, ik weet waarover ik het heb. Gelukkig kan ik mij niet herinneren zelf een kind geweest te zijn, maar dat is een ander verhaal. Eén ding stak me wel. Niet dat de oudere kinderen bang voor me waren, maar dat de kleintjes schrik van me hadden. Als ze aardig deden, dan alleen om iets gedaan te krijgen – als ze het schaap wilden aaien of een hok in wilden. Niet één die eens spontaan bij me op schoot kroop. Niet dat ik daar met kinderen op de knie had willen zitten, ik ben geen oppas. Maar toch, al was het maar één keer gebeurd dat zo’n hummel tegen mijn benen op had willen klimmen, Ome Sjakie… Nee, de beesten waren handzamer. Die hadden trouwens algauw door wat mijn plannen behelsden, wat ik met mijn zogeheten Plan B voor hen in petto had. Wilde ik echt iets bereiken, dan moest al dat wrakhout weg, en moest er beslist ook iets aan de populatie worden gedaan, aan de kinderen die alles molden – en zeker aan het vee; die rotbeesten liepen me maar in de weg. Er was geen eer aan te behalen, zo gewoontjes waren ze en ook zij waren buitengewoon ongedisciplineerd. De meeste heb ik gewoon opgeruimd, geslacht, weggegeven, weg laten lopen en zo. Dat was later. Tot mijn voorbereidingsfase behoorde nog dat ik de ouders op hun nummer zette als ze met veel poeha verhaal kwamen halen voor wat ik met hun lieverdjes deed. Ze mochten blij zijn dat er iemand werk van maakte; van opvoeding hadden ze helemaal geen kaas gegeten. De boerderij was er niet voor hun lol, en ook niet voor hun klierige kinderen alleen. Er stond meer op het spel, het aanzien van de hele wijk, die toch al een slechte naam had, en daarmee van heel West.

Ik moest alles alleen doen. Het was domweg teveel voor één mens alleen.

Bestuur, heb ik gezegd, nou moeten jullie eens goed naar mij luisteren. Als jullie vinden dat ik mijn werk niet goed doe, mij best, dan ben ik vandaag nog weg; ik hoef echt niet zo nodig. Maar dan wil ik wel bewijzen zien. Wat heb ik dan zo slecht gedaan? Jullie weten wat voor troep het was toen ik de ondankbare taak op me nam, brabbelbrabbelbrabbel. Voor het geld hoef ik het niet te doen. Daar kan ik niet eens een uniform voor kopen. Dat zou toch het eerste moeten zijn. Dat bezoekers meteen zien wie hier de verantwoordelijke is. Nu denken ze dat ik een oppasopa ben, of een mannetje van de plantsoenendienst. Nee, voor geld deed ik het niet. Als ik tenminste maar eer van mijn werk had gehad. Ik had alle reden om op Plan B over te stappen; met bloedend hart, dat is misschien teveel gezegd, maar wel noodgedwongen. Ik had het zelf ook liever anders gehad, geleidelijker aan.

De infrastructuur was niet zo’n probleem. Een paar kerels uit het café gaf ik een zakcentje om het wrakhout te verwijderen. Timmeren heb ik zelf altijd graag gedaan, en in het begin kreeg ik van het bestuur wat huishoudgeld voor een opknapbeurt. Als het iets meer was geweest, had daar een knap kooienpark gestaan. De levende have pastte daar niet meer zo goed bij. Dat hadden de beesten vrij snel door. Zij kenden hun plaats; ze liepen gewoon voor me weg, anders konden ze een schop krijgen. Ik was streng, maar ik bleef rechtvaardig, dat wisten ze, zoals ze ook goed begrepen dat ik hun een zekere bescherming bood. Tegen honden uit de buurt bij voorbeeld, tegen belhamels en schorem van de straat, en tegen elkaar niet te vergeten. Welbegrepen eigenbelang, daar draaide mijn beleid om. Voor mijn kordate optreden oogste ik aanvankelijk lof van Bestuur én ouders, dat is waar. Ik kon ze natuurlijk moeilijk in hun gezicht zeggen dat de vijand binnen de omheining zat: hun kroost, hun ogentroost oftewel de ogen op mijn soep, afwaswater. De goot was er niks bij. Het ergste waren de kinderen, ja. Die dachten – en misschien hadden de ouderen hun dat wijs gemaakt – dat het terrein met wat erop stond voor hen was. De kleinere kinderen konden niet zoveel kwaad. Had ik gedacht. Tot ik zag hoe ze bokken en geiten in een hoek dreven, op de grond drukten en ze stokken in hun reet en geslachtsopening staken; of kastanjes bij de kippen onder hun staart, kastanjes met bolster en al. Ik noem maar wat. Dat kon ik natuurlijk niet tolereren. De ouwe gek die voor mij plaats maakte, linea recta het tehuis en het graf in, had om zijn handen vrij te hebben een paar opgeschoten jongens tot souschef benoemd. Op zich slim bekeken, maar ze hadden het zaakje gewoon overgenomen. Dat waren de donderstenen die ‘s avonds daar kwamen paardjerijden, met drie man op één pony, en die de hokken sloopten om er boomhutten van te maken. Ik heb die pestkoppen nog een tijdje gebruikt om de rest een beetje schrik aan te jagen. Maar toen ze dachten met mijn voeten te kunnen spelen, heb ik die etters het terrein af geslagen. Vrienden uit het café hadden wel zin in ‘n verzetje.

Nu zit ik hier alleen, denken ze, moederziel alleen. Daarom laten ze me zitten, als ze maar zo min mogelijk last van me hebben. Even heeft hij hoog van de toren geblazen. De stoom was eraf, hebben ze gedacht. Nee, hij ging daar niet weg, van z’n leven niet. Het was zijn koninkrijk, hoorde ik een dame uit de Raad van Toezicht zeggen, smalend, met zo’n gezicht dat ze ook trekken als het over de streken van hun nageslacht gaat. Kijk toch eens: ons grote kind. Maar ons grote kind zou deze grote dame niet graag ‘s avonds tegen het lijf lopen bij zijn rondgang door zijn zogenaamde koninkrijk. Waarom moesten de dames en heren zo verschrikkelijk lachen toen ze de laatste keer voor toezichthouders kwamen spelen – toen de hokken allemaal leeg stonden, netjes opgeknapt, de deuren open om eens goed te luchten? Ze lachten snuivend en proestend om elkaar niet te laten horen dat ze in hun broek scheten van angst. Ongetwijfeld hadden ze allemaal van de slachtpartij gehoord. En ze hebben precies begrepen hoe de vork aan de steel zat, toen ze de berg kadavers zagen, al het kleinvee door elkaar op elkaar gestapeld, een berg hoger dan het hoogste hok. En zeker zullen sommigen het geroken hebben toen de hele bliksemse boel in de fik ging. Dat waren nog alleen maar de beesten, het kleingrut; ze hadden er uiteindelijk allemaal aan moeten geloven. Schoon schip ja, waar gehakt wordt, waar rook is, stinkende wonden, pappen en nathouden, u weet wel. De dames en heren kregen ook kippevel toen ze mijn handen zagen: tot aan de ellebogen paars en blauw, uitslag en blaasjes, een soort monden klauwzeer die ik aan de grote schoonmaak had overgehouden. Ze keken ernaar en wisten niet hoe snel ze mijn land uit moesten.

Mijne heren, zal ik zeggen terwijl ik mijn manschappen overzie, de onderknuppels, het zootje ongeregeld dat ik van passende kledij heb voorzien, met een kranige pet op die de koppen iets mannelijks geeft, en ik overzie mijn troep die ik niet zonder moeite enige discipline heb bijgebracht. Het beste sta ik op een verhoging, desnoods een fruitkist of een krat. Mijne heren, zeg ik, hier is schoon schip gemaakt. Met elkaar gaan we er tegenaan. We gaan dit alles van de grond af opbouwen. We hebben allemaal van onze fouten geleerd, ik in de laatste plaats. Ik zal jullie alles bijbrengen wat ik aan ervaring meebreng. We gaan hier samen iets van maken dat nergens anders bestaat. In sommige streken noemen ze het Hertenkamp, hier heette het Kinderboerderij, een naam van niks natuurlijk, een natuurreservaat was het eigenlijk. We gaan niet groter doen dan we zijn. Om te beginnen noemen we het gewoon eenvoudig: Little Farm – met zo’n logo kun je ook internationaal voor de dag komen. Dat little is dus bedoeld voor de buitenwacht. Wij zelf weten wel beter: dit wordt een modelboerderij, op de rand van de stad, randje bewoonde wereld, zeg maar, kantje boord, we naderen de Hoofdweg al. Jongens, ik houd het kort: Er tegenaan…