A: Neemt u mij niet kwalijk, maar ik weet waarachtig niet hoe ik het woord tot u moet richten…

B: U bent van oordeel dat u tot mij het woord moet richten?

A: Daarvoor heb ik een ongewone reis ondernomen, die zowel hypothetisch als bezwaarlijk is.

B: Hypothetisch en bezwaarlijk… die woorden klinken ernstig en vertrouwd… Waarom wilt u mij spreken? En hoe zou u mij willen aanspreken?

A: U bent vorst geweest en ik zou dus gerechtigd zijn u ‘Majesteit’ te noemen; u bent hogepriester geweest en ik zou en aanspreektitel mogen gebruiken als ‘Uwe Zaligheid’, ‘Uwe Heiligheid’ of iets dergelijks… Maar weet u, van uw wereld is er veel tot ons gekomen, maar niet genoeg om te weten wat het te betekenen had om toentertijd te leven…

B: In welke hoedanigheid kent u mij? Ik bedoel, ben ik voor u een vorst, een opperpriester, een magiër, een generaal, een kunstenaar…

A: Uw levenslot is uitzonderlijk geweest: voor ons bent u een gestorvene. Wij weten niet waarom, maar als gestorvene bent u enkel vermaard doordat u gestorven bent, ook al weten wij niets van uw dood.

B: Zo is het precies, geloof ik: ik ben een beroemde gestorvene, maar enkel als gestorvene heb ik bestaansrecht verworven.

A: En toch hebt u een kort en intensief leven geleid: u hebt de Zonnegod van Echnaton verslagen en Egypte teruggevoerd in de schoot van zijn oude goden, de goden van Thebe.

B: Vindt u niet dat u overdrijft? Een strijdlustige hogepriester zou ik zijn, een oorlogszuchtige priester van de oude goden, een wreker van het oude op het nieuwe… Ik zou een theologisch intens bestaan hebben gehad, nietwaar? Misschien was het mijn lot om theologisch jurist te zijn, om te betogen en te onderscheiden, om te argumenteren, om op mijn papyrusrollen de wetten en taken van de godheden van commentaar te voorzien. Het zou een sierlijk en stilzwijgend spel zijn geweest, een warwinkel van hiërogliefen, van graffiti… Maar zo is het niet gegaan. Ik ben geen theoloog geweest, ik was een gehoorzaam kind. Weet u op welke leeftijd ik ben gestorven? Toen ik achttien was; en ik ben vanaf mijn achtste farao geweest. Tien jaar lang. Ze hebben mij van de lawaaiige spelletjes op de binnenplaatsen en langs de Nijl weggehaald, mij van de ochtendwandelingen en boottochtjes beroofd; ze hebben me mijn miniatuurscheepjes afgepakt en tot monarch gemaakt.

A: Tegenwoordig zouden wij dat alles schadelijk voor de opvoeding vinden.

B: U denkt: een buitensporig grote verantwoordelijkheid voor een jongen? Het trauma van het koningschap? Och, ik weet het niet, maar ik zou het zo zeggen; koning zijn was een geweldig, omvangrijk, luxueus spel, met gigantische stenen, obelisken, piramiden, abstracte motieven…

A: Uw gelaat is gesneden in rotsen, in harde steen.

B: Ja, eindeloos vaak. Het gelaat dat u wellicht gezien hebt, maar waarin ik mijzelf nauwelijks herkende: in profiel en van voren, mager, vriendelijk en broos; ze wisten dat ze het profiel tekenden van iemand die moest sterven. Een scherp getekend lichaam, opdat het de poorten, de wilde dieren, de steile paden van ons hiernamaals zou kunnen passeren: een ziel als een kling, als een mes.

A: Een ingewikkeld, tragisch spel, maar ook een heilig spel.

B: Voor kinderspelen zijn minuscule open ruimten, klei, noten en steentjes nodig… Mijn spel vereiste vestingmuren, zolderingen van kostbaar hout, volwassen mannen die mij met pauwenveren koelte toewuifden. In het begin moest ik af en toe lachen. Toen verging mij het lachen. Ze hulden mij in stijve, ruwe, metaalachtige gewaden: schitterende gewaden, ongeschikt om te dragen; gewaden die zich niet naar mijn ledematen plooiden; ze waren niet alleen voor mij onwennig, maar voor elk lichaam. Pas later heb ik begrepen waarvoor ze dienden, net zoals de enorm lage, zware zolderingen boven mijn hoofd. Vanaf het ogenblik dat ik monarch werd, begonnen ze mij op de dood voor te bereiden.

A: Het is dus waar: u bent nooit een vorst geweest zoals de anderen…

B: Nee, beslist niet. Alle anderen waren levenden geweest, vermeende levenden, en hun was het vergund geweest een lichaam te hebben, kinderkoortsen, beweeglijke ledematen; kleren waarin ze, althans in hun kinderjaren, konden hollen; zolderingen die niet op een doodskist zinspeelden. Mij is dat alles niet beschoren geweest, ik werd gedurende heel mijn korte leven voorbereid op het enige doel dat mij waardig was en bij mijn positie paste: de dood. En het is aan mijn dood te danken dat ik leef, voor zover dat mogelijk is op deze plaats.

A: Vijftig jaar geleden…

B: Toe, dat is zo langzamerhand een oude geschiedenis; en het is ook mijn hele geschiedenis: de biografie van mijn dood… of zou ik ‘thanatografie’ moeten zeggen? Voordat mijn graftombe werd ontdekt, de enige van de Egyptische farao’s die intact is gebleven, was ik min of meer onbekend.

A: Uw naam was die van de vorst die naar de cultus van de antieke goden was teruggekeerd.

B: Maar sinds mijn graftombe is ontdekt, ben ik de vorst van die luxueuze en onzichtbare rustplaats, nietwaar?

A: Dat is zo. Het lijkt een ongerijmd en tegelijkertijd veelzeggend lot. Waarom is alleen u een zo weelderige tombe ten deel gevallen? Waarom is alleen deze intact gebleven? Waarom die gouden kist, de twee vergulde kisten, de stenen sarcofaag? Waarom uw dodenmasker van goud? Waarom boezemt uw naam nog altijd zoveel vrees in?

B: Welke naam? Ik had er twee: Toetanchaton, toen men veronderstelde dat ik de Zonnegod van mijn oom bleef vereren – ik weet niet zeker of het mijn oom was, maar het kan, kan werkelijk. Daarna, toen ik werd weggerukt van dat altaar, uit die hoofdstad, die men had laten sterven, werd ik zoals u mij nu kent: Toetanchamon. Ik had dus twee namen omdat ik twee goden had; waarom en hoe ik echter van deze ene hemel in de andere terechtkwam, weet ik niet, kan ik mij althans niet herinneren. Wel herinner ik mij de hoofdstad van de Zonnegod, verlaten en dood, de brede straten, de tempels, de huizen, een maquette op ware grootte. Ik geloof niet dat het toeval is dat ik me die hoofdstad herinner: het was mijn eerste ervaring met de dood, een hemelse, goddelijke, veeleisende dood van tempels en obelisken. Toen ik naar Thebe terugkeerde, bleef de verlaten hoofdstad in mijn geheugen gegrift als een gigantisch achtergelaten kadaver: het gemummificeerde en toch nog altijd stralende kadaver van de zon.

A: Geloofde u dan nog steeds…

B: Wij wisten niet wat ‘geloven’ inhield; ik wist dat ik was grootgebracht door de handen van een God die gestorven was. U weet hoe bij ons de doden werden behandeld: ze werden onbeweeglijk, niet langer onderhevig aan ontbinding, ze waren op hun manier volmaakt. Met hun laag van goud en schitterende stenen waren ze verblindend, maar koud. Omdat ik voorbestemd was om deze schittering te laten voortduren wanneer de Zon zou worden gedood, bleef ik aan de metalen stralen van een in de hemelen dobberend kadaver blootstaan. Toen begon ik doordrenkt te raken met de dood. Ik was tenger en slank van leden, maar werd ook zwakker; het bloed stroomde lusteloos door mijn aderen; van een plomp kind werd ik een in zijn sterfelijke schoonheid schone jongeling. En hiervan waren de hogepriesters zich bewust.

A: Sindsdien is dus…

B: U moet niet vergeten dat ik toch een farao ben. Zegt u alstublieft niet dat Toetanchamon begon te sterven, dat zou platvloers zijn. En van alle farao’s was mijn lotsbestemming het minst platvloers; ook oorlogen winnen, onderworpen volken uitroeien, piramides oprichten is platvloers, vergeleken bij mijn zo nauwkeurige en stille lot: als gestorvene mijzelf worden. De hogepriesters veroordeelden mij niet tot de dood. Zij lieten mij de papieren van de in ere herstelde godheden ondertekenen en zagen mijn tere, broze handen, bang voor de lucht. Ze bekeken mijn lange, doffe nagels en glimlachten. Bij elke ondertekening, telkens wanneer ik mijzelf ondertekende, kwam een van de verdoemde godheden uit zijn schimmige nisgraf te voorschijn en werd weer levend. Wrokkende gieren, klagende jakhalzen, nachtelijke scarabeeën.

A: Niemand anders kon dat magische werk volbrengen, dat begrijp ik.

B: Niemand anders, want ik alleen was een magiër, ik alleen was in staat iedere in ere herstelde godheid het offer van mijn reeds met de dood verzadigde lichaam te bieden. Ik was het volmaaktste lichaam van heel Egypte.

A: De hogepriesters realiseerden zich dat u door het lot was aangewezen om als vorst zichzelf te offeren, ter ere van de terugkeer der antieke goden.

B: Ik zou het zo kunnen zeggen: ik werd zo dicht bevolkt door de Zonnegod, en wel door de gestorven Zonnegod, dat ik zijn kadaver, zijn mummie was geworden; krachtens mijn lotsbestemming droeg ik de conditie van mummie in mij, ik onthulde haar, beleefde haar met de dag sterker, geleidelijk, bij toeval, zonder dat ik mij ervan bewust was, zonder haar te verkiezen, zonder hoop, zonder berusting. Daarom, zo begreep ik, was ik in die onnatuurlijk stijve en ruwe gewaden gehuld, daarom bewoonde ik die benauwde vertrekken. Mijn huis was een sarcofaag.

A: De monarch van Egypte was onderhevig aan de duiding van de hogepriesters en kreeg één enkele taak toebedeeld, een dodelijke taak.

B: Eén, dodelijke taak. Geen enkele andere farao zou daartoe in staat zijn geweest. Maar de prijs was onmenselijk. Ik was niet menselijk.

A: Wie anders dan de hogepriesters was zich daarvan bewust?

B: Niemand, geloof ik. Maar zij koesterden wat zij hadden ontdekt. Dag na dag, naarmate de tijd verstreek en ik mij aan de stijfheid van mijn weelderige lijkwade begon aan te passen, vergezelden ze mij naar mijn einde, mijn wijding. Ik herinner mij dat ze mij zonderlinge juwelen, onnatuurlijke sieraden in handen gaven, dat ze mij influisterden op gerieflijke en beangstigende bedden te rusten. Het waren de voorwerpen van mijn graftombe. Toen ik stierf, was de tombe reeds gereed. Nu weet ik dat zij met het graven, met het ophopen van die nachtelijke rijkdom begonnen op de eerste dag van mijn heerschappij, toen de eerste nagel op de ontrolde papyrus voor mijn handen spleet. Acht jaar heb ik geheerst; en terwijl ik me door de vertrekken van mijn paleis bewoog en steeds meer op een schim begon te lijken, werd in het Dal der Koningsgraven aan mijn laatste rustplaats gewerkt.

A: Overal in Egypte werden kostbare voorwerpen verzameld…

B: De hogepriesters toonden zich dankbaar, zij wisten hoe noodzakelijk en onvervangbaar ik was. Ze brachten goud en juwelen bijeen; alles wat licht geeft, werd opgestapeld in het hart van de duisternis, waar het nooit meer zijn verblindende schittering zou uitzenden; het was slechts een allegorie van de dood van de Zon. Zij begroeven de Zon en omringden hem met zonnenscherven, want ze lagen alle tezamen uitgespreid rond mijn ongedeerde en onvruchtbare lichaam. Soms gingen ze samen met mij de werkzaamheden bezichtigen en lieten toe dat mijn hand toevallig de voorwerpen aanraakte die in de vertrekken stonden opgesteld. Ik wist niet dat dit mijn definitieve rustplaats was, maar voelde me bijzonder op mijn gemak; het was een oord dat ik bij mij vond passen, dat mij zelfs een onbestemde lust om te spelen gaf. Het zal u zijn opgevallen dat het een rommelige graftombe is. Ze draagt de sporen van mijn spelen. Maar ze werd, voor zover ik het begrijp, ijlings gesloten.

A: U kunt dit alles helemaal niet verklaren? Rond die graftombe is een vreemde legende ontstaan.

B: Dat kon ook niet anders: het was een graftombe van andere aard; het ging niet om het insluiten van een stoffelijk overschot dat zijn aardse reis had doorlopen, van begin tot eind; ik stond al aan de kant van de dood, en al stervende kon ik – ik zeg alleen: kon ik – een nieuwe vitale hoedanigheid verwerven. Om wat voor vitaliteit het ging, dat wist niemand; maar ik weet zeker dat, naarmate de tekenen van de dood op mijn lichaam zichtbaarder werden, men mij meer begon te vrezen. Ik werd in steeds strakkere gewaden gestoken, mij werd onder ceremoniële voorwendselen verboden om buiten te komen, de heilige voorwerpen aan te raken… Intussen werkte men koortsachtig aan de graftombe. Er verschenen frescoschilders uit de Nijldelta, juweliers uit Arabië, geslepen catalogiseurs verzamelden de edelstenen, alle edelstenen uit onze groeven; als de tijd ontbrak om ze te ordenen, maakte men er stapels van; ligbanken, houten paarden, hoofdsteunen, scheepsmodellen: al de ironische symbolen van een leven dat mij was ontzegd, dat van mij was weggehouden, om te verhinderen dat ik het met mijn handen, gedrenkt in het ettervocht van de uitgebluste en stralende zon, zou ontheiligen; alle leven werd in die ruimten geworpen, opdat mijn monsterlijke kracht als gestorvene zich daarop kon uitleven, zich eeuwenlang aan deze symbolen, dit speelgoed, deze achtergelaten voorwerpen kon verzadigen. De doodskisten hebben ze jaren vóór mijn dood moeten bouwen en gereed houden, wijd openstaand, gereed om zich onmiddellijk te sluiten… Ik was een zieltogende jongeling, opgesloten in de binnenvertrekken van het paleis, stond urenlang, zonder mij te verroeren, voor de beeldhouwers die mij in metaal sneden. Voor welk doel, daarover had ik mijn vermoedens en toch wist ik het niet. Ik herinner mij de ranke, levende gedaanten die zich in de gestorven hoofdstad verheugden over de zon, en soms voelde ik een labiele, machteloze haat tegen deze doodsoefening. Maar mij was geen ander lot vergund.

A: En uw dood dan? Er wordt van alles beweerd over uw dood…

B: Die ben ik vergeten. Ik weet dat aan mijn verval geen einde leek te komen. De door mij weer tot leven gewekte goden bezagen mij met haat, want mijn lichaam werd afgrijselijk misvormd door mijn zonneen dodenlot. Hoewel ik iedere dag verder afdaalde naar oorden waarin het flakkerende licht steeds minder doordrong, leek het alsof ik de bodem nooit zou mogen bereiken. Misschien bleef ik iets van dat onvergeten licht uitstralen. Dikwijls heb ik mij afgevraagd hoe ik ben gestorven. Omdat zich tussen mij en mijn dood de duistere wand van de in ere herstelde goden bevindt, kan ik niet meer zien. Ik weet zeker dat ik mijzelf niet heb omgebracht: zo volstrekt stond ik aan de kant van de dood dat het van ongehoorzaamheid aan mijn eigen lichaam zou hebben getuigd als ik mijzelf had omgebracht. Misschien werd ik op een ochtend dood aangetroffen op mijn langgerekte, smalle bed; misschien viel ik flauw op mijn troon, klampte mij vast aan het valse vaderschap van een krijger en hield op te bestaan.

A: Velen geloven dat u ter dood bent gebracht…

B: Mijn dood heeft mij nooit ingehaald, mogelijk werden de hogepriesters door paniek overvallen. Mogelijk begon mijn macht te groeien in de nabijheid van de dood. Mogelijk hadden degenen die mij als de schrijfpriem van de klerk hadden gebruikt, begrepen dat mijn taak volbracht was, dat mijn uitgeteerde hardnekkigheid om niet te sterven gevaarlijk was, omdat ik nog altijd, elke dag meer, een gestorvene was die weigerde te sterven, weigerde mij terug te trekken. Mogelijk is de behoefte om mij ter dood te brengen ook spontaan gerezen om de een of andere gevaarlijke hemelconstellatie uit de weg te ruimen, gevaarlijk, wel te verstaan, niet alleen voor de anderen, maar ook voor mij, voor de relevantie van mijn lot. Als dat zo is, geloof ik niet dat ik in het paleis ter dood ben gebracht. Als ik in het paleis ter dood was gebracht, zou mijn kadaver dagen achtereen ‘buiten’ zijn geweest, en niemand kon weten wat er dan zou gebeuren, hoe ik dan mijn macht zou uitoefenen. Daarom veronderstel ik dat de graftombe gereed was gemaakt, alsook een laboratorium voor het balsemen van mijn lichaam, en dat ik in mijn tombe werd omgebracht, zodat mijn afgrijselijke macht terstond in bedwang kon worden gehouden. Als dat waar is, veronderstel ik dat al degenen die aan mijn lichaam werkten, gedood zijn omdat zij waarschijnlijk door de zonnemacht van mijn lichaam waren besmet. Om mij te verlokken en tegelijkertijd als dreigement hebben ze mij in een gouden sarcofaag opgesloten, en deze in andere sarcofagen, en deze sarcofagen weer in kisten, opdat ik daarbinnen zou blijven, verloren in die schittering die alleen holle ogen konden ontcijferen. Ik geloof dat mijn lichaam na mijn dood nooit meer het zonlicht heeft aanschouwd: de hogepriesters waren er bang voor. In elk geval staat vast dat ik in allerijl begraven werd in een schitterende graftombe, een tombe die mij moest verlokken om voor eeuwig daarbinnen opgesloten te blijven.

A: Maar vijftig jaar geleden…

B: U wilt weten hoe het heeft kunnen gebeuren dat mijn graftombe ontdekt werd? U gelooft niet in het toeval. Ik weet het niet. Het is niet onmogelijk dat mijn lichaam het vermogen had behouden om boodschappen te zenden. Misschien waren de wederom verdwenen goden niet meer in staat mij opgesloten te houden. Misschien wilde ik, laat ons zeggen, verrijzen? Hoe het ook zij, de uitkomst was afschuwelijk.

A: Waarom stierven zij, de ontdekkers van uw graftombe? Hadden de hogepriesters een gif meebegraven?

B: De hogepriesters hadden ‘mij’ opgesloten. Ik weet niet waarom zij stierven, die mannen met hun bleke huid, maar er bestaat zoiets als wanhoop van de gestorvenen, en mijn zenuwen waren dodelijk. Gelooft u niet dat men daaraan kan sterven? Misschien was het toeval. Hoe het ook zij, de sarcofagen werden, de een na de ander, verwijderd en tot slot kwam mijn gouden masker te voorschijn. Wat gebeurde er toen binnen in mij? Herinnerde ik mij de verlaten hoofdstad? De ter dood gebrachte god? Ach, het was alles ineen een beangstigende, droefgeestige, kinderlijke en groteske geschiedenis. Zoals u weet, werd mijn graftombe opengebroken en ik – juist ik, de broze, door de zon besmette jongeling – werd naar een museum gebracht.

A: Uw graftombe is het wonder van Egypte.

B: Is dat alles wat u weet te zeggen? De opvolger van Echnaton in een museum en zijn kisten, de sarcofagen, het speelgoed – dat alles is een wonder van het verleden? Wanneer dat museum ‘s avonds dichtgaat, weet u dan zeker wat er in die roerloze glazen kist gebeurt? Ach, niets avontuurlijks. Maar laten wij eens aannemen dat er nog een beetje levensenergie bewaard is gebleven in de ingevallen lichamen, in het mijne. In dit lichaam, in deze voorwerpen die u nu door de wereld laat rondreizen, in uw zonloze steden. Gelooft u niet dat ik, Toetanchamon, slechts afval ben, een uitgedroogd kadaver uit het Egyptische Rijk? Denkt u niet dat mijn kinderlijke en rimpelige lippen, die al duizenden jaren geen water hebben geproefd, zich zouden kunnen bewegen, och, even maar – om achter alle nevels, achter de miasmen waarin u leeft, dat onsterfelijke, ronde kadaver in de hemel aan te roepen? Ik ben gestorven toen ik achttien was: misschien is nog niet al mijn lust tot spelen verloren gegaan.

 

___________________________________________________________________________________

 

uit: Giorgio Manganelli, A e B, ‘Le interviste impossibili’, Rizzoli Editore, Milano 1975