1. Plume ontvouwd

2. Plume, een pennestreek

Een vreedzaam man, zo wordt Plume in de aanhef van zijn eerste epi­sode genoemd – oorspronkelijk luidde de titel van dit hoofdstuk: De filosofie van Plume – niettemin leiden de wederwaardigheden van dit vederlichte heerschap herhaaldelijk tot bloederige taferelen of Buster Keatonachtige scènes, waarin de hoofdpersoon de dupe van de omstandigheden schijnt te worden zonder daar overigens zichtbaar onder te lijden: Plume die als hij in bed wakker wordt een achttal vers­geslachte delen van zijn vrouw aantreft en daarvoor door een rechter op het matje wordt geroepen en terstond ter dood veroordeeld (Neem me niet kwalijk, zegt hij, ik heb de zaak niet gevolgd. En hij valt weer in slaap.); Plume die in een restaurant uit verlegenheid een kotelet bestelt en voor het feit dat hij iets besteld heeft dat niet op de spijskaart staat door een hele rits hooghartige bedienden en manhaftige dienders gekapitteld wordt; Plume op reis blijkt nergens welkom te zijn (Maar hij zegt niets, hij klaagt nergens over. Hij denkt in stilte aan al die ongelukkigen die helemaal niet op reis kunnen, terwijl hij wel reist, niet anders doet dan reizen.); Plume die als Deens ambassadeur bij het aanbieden van zijn geloofsbrieven door de koningin de kleren van het lijf wordt gevraagd; Plume die in de trein met een troep (door hemzelf, uit voorzorg) overhoop geschoten Bulgaren zit opgescheept; Plume die een grotesk visioen op z’n bord krijgt; Plume die pijn aan een vin­ger heeft en voordat hij het weet wordt hem die door een dokter afhan­dig gemaakt; Plume die schittert door afwezigheid in een hoofdstuk over hoofdafrukkers; Plume die in Berlijn door een hoer, moeder van negen kinderen, en haar twee vriendinnen wordt uitgekleed; Plume die het op een bal met jan en alleman aan de stok krijgt vanwege zijn malle fratsen; Plume die zichzelf in Casablanca voor de voeten loopt en niets afmaakt omdat er steeds nog zoveel andere dingen te doen zijn; Plume als eregast van de Derrie-club; Plume die ten gevolge van een faux pas aan het plafond zit; Plume onthand door de lieden zonder benen. – In­derdaad, het had eindeloos door kunnen gaan. Toch is er iets anders in het spel dan vrije associatie. Michaux heeft nooit de aanvechting gehad tot écriture automatique, zelfs niet onder invloed van verdoven­de middelen.

Teken zonder speciale bedoeling, krabbel werktuigelijk neer, ver­schijnen er haast altijd gezichten op het papier.

Als je een buitengewoon gezichtelijk leven leidt, verkeer je ook in een voortdurende koorts van gezichten.

Zodra ik een potlood of penseel pak, komen ze op papier achter el­kaar tien, vijftien, twintig gezichten. En voor het merendeel wilde.

Ben ik dat, al die gezichten? Zijn het anderen? Uit welke diepten afkomstig?

Zijn ze niet eenvoudig de weerspiegeling van het bewustzijn van mijn eigen hoofd? (Grimassen van een tweede gezicht; zoals de vol­wassene als hij ongelukkig is en lijdt zich schaamt om te huilen en door niet te huilen in wezen nog meer verdriet heeft, zo trekt hij ook geen bekken meer en grijnst inwendig des te meer.)

(Fragment uit En pensant au phénomène de la peinture)

Het verschil met de surrealisten is dat Michaux zich nooit (helemaal) laat gaan, hij is altijd op iets gericht, zijn aandacht althans. De spitse pen en de gescherpte blik mikken op één aspekt. Vandaar ook dat de rest van Plume onscherp wordt. Zo werkt de concentratie van de on­derzoeker, hij wil iets anders zien dan hij te zien krijgt.

Er is een of ander inwendig fantoom dat je zou moeten kunnen schilderen en niet de neus, de ogen, de haren, die aan de buitenkant zitten (…) Het gezicht heeft trekken. Daar heb ik lak aan. Ik schilder de trekken van de dubbelganger… Ik schilder ook de kleuren van de dubbelganger. Dat er op zijn wangen en lippen rood zit, is niet noodza­kelijk, maar wel op een plek in hemzelf, waar zijn vuur is… (En pen­sant au phénomène de la peinture.)

Twee keer heeft Michaux een tekening naar Plume vernoemd. In een ervan is in een wirwar van lijnen een bedremmeld gezicht te onder­scheiden, bekroond door een vogelnestje, het lijf bestaande uit veren met pauwenogen die al even beteuterd kijken. Plume ten voeten uit: een hoofd met vele gezichten of een vlek waarin verschillende gezich­ten te herkennen zijn. Twee portretten zijn als Plume te identificeren, het ene in Peintures (1939), het andere in Le Lobe des Monstres (1944). Maar zijn de talloze visages die Michaux in de inktvlekken op gewas­sen papier zag niet even zovele variaties van hetzelfde gezicht? De blik is in elk geval vaak dezelfde, de ene keer wat verbaasder, de andere keer nors en boosaardig; geen gezichten die zichzelf graag zien.

Een vlek, een pennestreek – hij hoeft zich maar te concentreren en er komt tekening in. Plume is ondanks alle gedaanteveranderingen een vaste figuur die zich aftekent in vlekken die per ongeluk ontstaan, uit verstrooiing, per vergissing, blinde vlekken soms: gemeenplaatsen die letterlijk genomen worden, cliché’s, staande uitdrukkingen, stereotie­pe gezegdes, spreekwoorden; de onooglijkste zinswending kan uit­draaien op een groteske scène.

Schilderen en tekenen waren voor Michaux een uitbreiding van het handschrift, van de ideogrammen (de eerste ‘alphabets’ van 1927) via de Pen-gezichten naar het lopend schrift van Mouvements (1951), kri­oelende insekten die op de tekeningen van Kafka lijken. Beweging en ritme, daar draait het om; al het andere is de dood in de pot. En Mi­chaux is werkelijk als de dood voor alles wat stilstaat, vooral als de beweging in bedwang wordt gehouden door krachten van buitenaf, en wat hij het meest verafschuwt is de stilstand in hem zelf. De lijn die van de hak op de tak springt zal dus zijn lijn zijn, zijn stijl die afwezig­heid van stilering, van gewenning is. Geen enkele mag op zijn buren leunen. Reeksen die met een val afbreken, louter en alleen door ze op te zeggen. Overal hiaten. (Connaissance par les gouffres) De hiaten tussen de Plume-hoofdstukken openen daarom – soms duizelingwek­kende – vergezichten, vooral die van een eindeloze herhaling. Plume zal het nooit leren: krachten van buitenaf mogen Plume verpletteren, maar ze ketsen af op zijn meegaande aard. Hij is niemand, licht als een veertje, van nature verstrooid en daarom altijd afwezig, zelfs in het heetst van de strijd. Plume is een Cartesiaans duikertje. Telkens veert hij weer op, alsof hij dezelfde situatie nog eens herhaald wil zien; met elke terugval – zelfs binnen één episode – wint Plume aan afwezig­heid. Hoe meer de anderen hem (fysiek) teniet doen – en voortdurend wordt hij geplukt, dat blijft niet tot één vinger beperkt – hoe dichter hij (mentaal) het doel van Michaux nadert: werkelijke tabula rasa, die was er, waar je niets ziet terugkeren, niets, niets, niets en niet het geringste teken dat er ooit wat dan ook terugkeert (Les grandes épreuves). Plume raakt zijn veren kwijt (se déplume).

Op een lichaamloze strijd moet je je voorbereiden, laat Michaux in Poteaux d’angle noteren, zodat je alles en iedereen het hoofd kunt bie­den: abstrakte strijd die, in tegenstelling tot andere, door dagdromen te leren is.

De verstrooide manier van tekenen is een vorm van rêverie. Wat in de vlekken verschijnt, dankt zijn bestaan aan een verstrooide blik en een gespitste pen. Op een onbewaakt ogenblik tovert de pen gezichten te voorschijn, op het eerste gezicht vreemden, bij nader inzien blijken het de spiegelbeelden van obsessies. Om nog eens uit de gedachten over het verschijnsel schilderkunst te citeren, geschreven onder het motto

De wil, dood van de Kunst:

De eerste keer ben je verrast.

Gezichten van verdoemden, van misdadigers soms, geen bekenden maar evenmin volslagen vreemden (vreemde, verre overeenkomst!)… Gezichten van opgeofferde persoonlijkheden, ‘ikken ’ die door het le­ven, de wil, de eerzucht en de neiging tot rechtlijnigheid en samenhang gesmoorden gedood zijn. Gezichten die zullen blijven verschijnen tot aan het bittere einde (het is lastig om voorgoed te stikken of te verdrin­ken).

Gezichten uit mijn jeugd; van de kinderangsten waarvan de her­komst en de reden verdwenen zijn maar niet de herinnering, gezichten die niet geloven dat alles beslecht is met de overgang naar de volwas­senheid, die nog bang zijn voor de verschrikkelijke terugkeer…

Gezichten van de wil, misschien, die ons altijd voor is en de neiging vertoont alles van tevoren vorm te geven: gezichten ook van het zoe­ken en van het verlangen.

3. Plume volgens en buiten het boekje

4. Plume kent geen rust

5. Plume als proefpersoon

6. Plume’s verknochtheid aan de tegenstander

7. Michaux z’n eigen Plume: ‘The system of dr. Tarr and prof. Fether’