1. Plume ontvouwd

2. Plume, een pennestreek

3. Plume volgens en buiten het boekje

4. Plume kent geen rust

5. Plume als proefpersoon

En Michaux heeft steeds weer nieuwe moeilijkheden opgezocht. Schrijvend en schilderend reisde hij en omgekeerd. Zijn ontdekkings­reizen breidde hij vervolgens uit naar reizen in de geest met behulp van psychedelische middelen, en zijn onderzoekingen strekten zich uit tot nog andere grensgebieden van de geest waarvan de creaties van kinde­ren en geestelijk gestoorden getuigenis afleggen (zie Raster 24 voor vertalingen van een aantal gedichten bij schilderijen van geestelijk gestoorden). Maar nooit was het hem rechtstreeks en uitsluitend om de belevenis als zodanig te doen, voor hem gaat hem om de waarne­ming en verwerking ervan, om de ervaring in schriftelijke of beeldende vorm. Bij herhaling heeft hij erop gewezen dat de intense of buitenspo­rige beleving zelden met schrijven te combineren is, laat staan dat de tekst er een overtuigend duplikaat van zou kunnen zijn: de ervaring vindt in het schrijven plaats.

Evenzo relativeert hij in het reisverslag Ecuador het reizen door me­teen al aan het begin van zijn reis te stellen: Je vindt je waarheid net zo goed door 48 uur naar een of ander behang te kijken. Hem boeien de reizen op papier – de reis van woord naar woord (eerder dan van zin naar zin), bepaald door ritme, pauzes en onderbrekingen – meer dan de echte reizen. Later neemt hij dezelfde sceptische houding aan ten aanzien van zijn experimenten met mescaline, hasj en LSD, waarvan hij na 1956 in een viertal boeken verslag heeft uitgebracht. Connais­sance par les gouffres begint hij aldus: De drugs vervelen ons met hun paradijzen. Laten ze ons liever een beetje kennis verschaffen. We le­ven niet in een eeuw van paradijzen. Het klinkt misschien vreemd, maar de schepper van zoveel fantastische situaties had in dromen al even weinig fiducie. Dat is een juiste houding, lijkt me, een onderzoe­ker hoort niet in zijn onderzoeksobjekt te gelóven. Schrijven doe je niet slapend, integendeel. In Façons d’endormi, façons d’éveillé (1969, in de bundel Verschijningen werden daaruit twee essays ver­taald onder de titel Slapenderwijs, Wakenderwijs) speelt Michaux de dagdroom (rêverie) uit tegen de nachtdroom (rêve):

Ontevredenheid over dromen:

Misschien waren de dynamische dagdromen die ik zelf maakte nog eerder tegen mijn nachtelijke dromen gericht dan tegen mijn leven, dromerijen die ik betoverend en inspirerend wist te maken.

Na de dromerijen zijn er geen dromen meer nodig.

(…)                 

In tegenstelling tot de droom, die onverschillig waar hij je brengt je er geboeid heenvoert en zonder dat je er iets aan kunt doen, bezit de dagdroom alle vrijheid. Hij wil niets liever dan dat. Vrijheid is voor hem het toppunt van genot.

Er ontstaat eerder een overdaad dan een overvloed aan vrijheid.

Dwalen past bij de dagdroom, dwalen in de eerste plaats, achteloos dwalen, naderen, zich verwijderen, tasten (…) dwalen totdat je einde­lijk datgene tegenkomt, klein of groot of nietig, waarnaar je verlangen werkelijk is uitgegaan, een schouwspel, een sfeer en een wereld die zich niet kan voordoen zonder achteloosheid, in de eerste plaats.

Alles wat Michaux aanpakt lijkt geschikt voor een proef – soms zelfs op de gezochte wijze van een beproeving – voor niets schrikt hij terug, op één voorwaarde: dat hij er zijn hoofd bij kan houden. Zodra hij de kontrole kwijtraakt, is hij verloren. Die maatregel heeft hem waar­schijnlijk voor heel wat onzinnigheden behoed, vooral op artistiek vlak.

Ik wil liever een potentiële dan een reële wereld. Ik wil erover be­schikken, liever dan hem te hebben, want ‘hebben’ is altijd \deelheb­ben\

Déplacements, dégagements is de titel van zijn laatste, postuum uit­gegeven bundel. Via verplaatsing naar de lointain intérieur (innerlijke verte of ver verwijderd innerlijk), een verplaatsing die tegelijk ont­hechting inhoudt, is wellicht herovering van een eigen wereld moge­lijk – een buitenwereld die men zich heeft eigen gemaakt, waardoor men over ruimere middelen komt te beschikken dan als eigenaar van één welomschreven, afgebakend Ik. Michaux heeft het over een be­wust niet-bestaan gehad en meerdere van zijn experimenten lijken erop gericht, hem van zijn identiteit te ontdoen. De toevoeging ‘be­wust’ is de crux van de paradox, alleen op die voor waar de biedt het verlies van het zelf een kans om het te herwinnen. Wanneer je omtrek­kende bewegingen en listen tot een strategie kunt herleiden, worden ze doorzichtig en verliezen ze hun kracht. Het geheim van Michaux zit ’m vermoedelijk in het gebruik van zowel intellektuele als magiese middelen, naast elkaar, zoal niet tegelijkertijd dan toch alternerend maar nooit het een óf het ander: hij gaat in iets op en tegelijk kijkt hij toe, hij leeft zich in iets in en verdwijnt ermee, centre et absence, hij raakt buiten zichzelf om in de vreemde gedaante die hij aanneemt zichzelf te hernemen. Het blijft een gevaarlijk spel, omdat zowel blind gevoel (overgave) als verziend begrip (distantie) het kan bederven maar beide heeft hij nodig.

De beleving begint pas echt iets te betekenen in de herbeleving – dat is, als ik het goed zie, de inzet van alle experimenten van Michaux-in­tensivering door herhaling (oefening): de onmiddellijke, zintuiglijke sensatie moet door de geest beproefd worden, en een idee wordt pas levend, wordt pas van kracht als ze proefondervindelijk ‘bewezen’ is. Dat onderscheidt zijn experimenten met drugs van het mistige soort, hij wil alles op het mentale vlak houden zoals hij de verkeerde ver­staander bij voorbaat te verstaan geeft. Hoezeer zijn lichaamsfunkties ook in beroering komen of zelfs in het ongerede raken, zijn onderzoe­kende blik blijft onberoerd, een onmisbare tweeslachtige houding die hij van het schrijven geleerd moet hebben, want ook daarbij is de be­trokkene subjekt én objekt, acteur én commentator. Het bewustzijn – het innerlijke oog – ziet ook toe bij wat zich in het hoofd afspeelt. Uit­gangspunt bij dat alles is dat geest en lichaam niet één harmonieus ge­heel vormen, evenmin als wil en handelen, maar anderzijds ook niet gescheiden opereren. Op dat tegelijk ergerlijke en spannende wrikpunt richt Michaux zijn blik en zijn pen. Je bent niet wat je doet, zegt, denkt en voelt: dat is een bron van onrust, van fascinatie ook én van bewe­gingsvrijheid, want het tegendeel – dat je samenvalt met je uitingen en gedragingen, of erger nog, ermee vereenzelvigd wordt – werkt verlam­mend. Evenals Plume kijkt Michaux naar zichzelf als naar een vreem­de – een ‘onbekende bekende’ – en alles, ook zijn eigen persoon, is voor hem een objekt. De beste manier om het te lijf te gaan is de nabootsing, de mimicry, onder meer door de taal van die dingen te spreken. Dat maakt zijn taalgebruik ook zo fysiek. Hij kruipt in het vel van de an­der – een mens, een dier, een ding, of zelfs iemand die toevallig zijn naam draagt: Je bent niet alleen in je huid (Qui je fus: Ik praat tegen wie-ik-was en wie-ik-was praten tegen mij)

nog meer veranderingen

Door aanhoudend te lijden, raakte ik de grenzen van mijn lichaam kwijt en ging ik mezelf onstuitbaar te buiten.

Ik was alle mogelijke dingen: mieren vooral, eindeloos achter el­kaar, ijverig en toch weifelend. Alles was als gek in beweging. Het nam al mijn aandacht in beslag. Weldra merkte ik dat ik niet alleen de mie­ren was, maar ook hun pad. Want eerst was het korrelig en stoffig, nu werd het hard en was mijn lijden vreselijk. Ik verwachtte elk ogen­blik dat het zou openbarsten en in de ruimte zou worden geschoten. Maar het hield goed stand.

Als ik maar enigzins kon, rustte ik uit op een ander zachter deel van mijzelf. Het was een bos en de wind bewoog het zacht heen en weer. Maar een storm brak los en de wortels boorden zich in mij om de aan­zwellende wind te trotseren, dat was nog niets, ze scheurden me zelfs open, zo diep, dat het erger was dan de dood.

(Dan volgt er nog een hele reeks metamorfosen, zelfs in hybride vor­men – het visioen van Plume in hoofdstuk 6 is een variatie op deze tekst uit de serie Mes propriétés, die ten slotte aldus besluit:)

Zelden zag ik iets zonder dat zo merkwaardige gevoel te hebben… O ja, dat ben ik geweest …ik herinner me het vaak niet precies, ik voel. Daarom houd ik zo van geïllustreerde Encyclopedieën. Ik blader en blader en heb vaak een voldaan gevoel want je vindt er foto’s van allerlei wezens die ik nog niet geweest ben. Dat geeft me rust, het is heerlijk, ik zeg tegen mezelf: ‘Dat had ik ook geweest kunnen zijn, en dat, en dat is me bespaard gebleven. ’ Ik slaak een zucht van verlich­ting. O! wat een rust!

Plume is in de ware zin van het woord een proefpersoon, wiens rol door talloze anderen in het werk van Michaux wordt overgenomen; een familie als een vederbos.

Als proefpersoon vertoont hij verder ook buiten het werk van Mi­chaux sterke verwantschap met een aantal andere figuren in de litera­tuur van deze eeuw, waarvan het interessant zou zijn eens een stam­boom op te stellen. Ik beperk me hier tot het noemen van een paar na­men: Monsieur Teste (Paul Valéry), Monsieur le vivisecteur, later Ulrich, de Man zonder eigenschappen (Robert Musil), Barnabooth (Valery Larbaud), Bébuquin (Carl Einstein), Herr Keuner (Bertolt Brecht), II Signor Dido-Dodi-Savinio en II Signor Münster (Alberto Savinio), Nil (Gerhard Amanshauser), Monsieur Songe (Robert Pinget), Meneer Cogito (Zbigniew Herbert), Palomar (Italo Calvino). – De lijst zal zeker niet volledig zijn; ik wil er alleen op wijzen dat er in de moderne literatuur een merkwaardige familiegeschiedenis is ontstaan van solisten en solipsisten, monaden en marionetten, zelfon­derzoekers en autofagen, van hoofdfiguren en mannen van de pen. Ondanks alle verschillen, die wellicht het interessantst zijn, gaat het bij allen om kunstfiguren oftewel proefpersonen en vertoont ook de vorm waarin hun avonturen worden verteld frappante overeen­komsten, die van de episode en het fragment, veelal met elkaar ver­bonden als de onderdelen van een mobile.

Ik zou de ingewikkelde mechanismen aan het licht willen brengen die van de mens vooral een operateur maken, schrijft Michaux in de Grandes épreuves de l’esprit; en dat is wat alle zojuist genoemde testfiguren met elkaar gemeen hebben, ze zijn proefpersonen van gedach­tenexperimenten of, anders geformuleerd, hoofdpersonen in een gedachtenspel.

Ik zou het ‘normale’ willen onthullen, het miskende, het onvermoe­de, het ongelofelijke, het normale buitengewone. Ik heb dat leren ken­nen door het abnormale. Datgene wat er gebeurt, het wonderlijke aan­tal operaties dat tot stand komt, op de meest ontspannen, meest alle­daagse momenten van het leven, zonder dat de mens er enig vermoe­den van heeft, zonder dat hij er enige aandacht aan besteedt, routine­werk waarvan alleen de opbrengst hem interesseert en niet de toch wonderbaarlijke mechanismen ervan, heel wat wonderbaarlijker dan zijn ideeën waar hij zozeer op gesteld is en die vaak zo middelmatig en gewoon zijn, het buitengewone apparaat onwaardig dat ze ontdekt en leidt.

6. Plume’s verknochtheid aan de tegenstander

7. Michaux z’n eigen Plume: ‘The system of dr. Tarr and prof. Fether’