In de literatuurgeschiedenis van Bordas staat Henri Michaux vermeld bij de ‘inventeurs’, een groepje experimentele schrijvers dat weinig meer met elkaar gemeen heeft dan dat ze elders moeilijk onder te brengen zijn. Toch is er een beweging waar Michaux nauw mee verwant is en dat is het surrealisme. In enkele bijdragen aan het tijdschrift Le Disque Vert uit 1922 en ’23 laat hij zich waarderend uit over de manier waarop Freud ‘de objectieve externe gegevens heeft vervangen door introspectie en de analyse van het subject’. Ook ziet hij wel wat in de exploratie van het onderbewuste voor literair gebruik: hij interesseert zich voor Breton en bewondert Supervielle, maar hij weigert zich aan te sluiten bij de groep. Over het algemeen vindt hij de producten van de surrealisten te eentonig en hij ontwikkelt dan ook snel zijn eigen manier van werken die, achteraf gezien, nogal afwijkt van die van zijn geestverwanten. Terwijl de surrealisten proberen om het onderbewuste zo getrouw mogelijk in woorden weer te geven en dus in wezen de passieve houding aannemen van een medium dat een boodschap van gene zijde doorgeeft, is Michaux voortdurend bezig om het materiaal dat hij doorintrospectie verkrijgt te manipuleren. Dat moet hij ook wel, want het onderbewuste werkt bij hem als een doos van Pandora: zodra hij het deksel openzet, moet hij alle moeite doen om zich de monsters van het lijf te houden. Een voor Michaux heel wezenlijke bedreiging betreft het uiteenvallen van de persoonlijkheid in een aantal onsamenhangende angsten en verlangens. Het ‘ik’ bestaat niet. Volgens Michaux komen de spanningen waaronder veel mensen lijden voort uit de krampachtige poging om eenzelfde ‘ik’ te handhaven in omstandigheden waarin zich steeds andere ‘ikken’ aandienen. ‘We willen te graag iemand zijn. Er bestaat niet één ik. Er bestaan geen tien ikken. Er bestaat geen ik. Ik is niet meer dan een evenwicht (een van de duizend die voortdurend mogelijk en bereikbaar zijn). Een gemid- delde van ‘ikken’, de beweging van een menigte. Uit naam van velen onderteken ik dit boek’ (nawoord tot Plume).

Denken en schrijven lijken de aangewezen activiteiten om die proteïsche ik enige stabiliteit te geven: ze hebben immers het vermogen om vorm en structuur aan te brengen in de vormloze massa. Dat zou je tenminste verwachten, maar het gekke is dat Michaux die activiteiten van het bewustzijn beschouwt als een verlies van evenwicht. Volgens hem bevindt zich het werkelijke evenwicht, de plaats dus waar het ik werkelijk te vinden is, in het onderbewuste en dat definieert hij als een stroom die niet uit woorden, zelfs niet uit beelden, maar uit een gekrioel van anonieme impulsen bestaat: angsten, aanvechtingen, hartstochten. Het is verwarrend, om niet te zeggen paradoxaal dat Michaux die ongrijpbare stroom het evenwicht noemt, terwijl hij pogingen om iets van die onderstroom te fixeren juist ziet als balansverstoringen. Die paradox is wel onthullend voor de waarde die Michaux toekent aan het onderbewuste in vergelijking met het bewustzijn. Het bewustzijn en alles wat daar uit voortvloeit aan denken, kunst en filo- sofie wijst hij af als een vervalsing van de enige werkelijke basis die hij aan de identiteit toekent: het onderbewuste.

VERSTROOIING

Twee globale tendensen beheersen het werk van Michaux: de angst voor de verschrikkingen die uit het onderbewuste naar boven komen en het streven om die verschrikkingen te bezweren (de titel van een van zijn boeken luidt dan ook Beproevingen en Bezweringen). De wereld die in zijn werk wordt opgeroepen doet het meest denken aan een nachtmerrie waarin de ik (of liever de ikken) het slachtoffer wordt van een agressieve omgeving. Alledaagse gebruiksvoorwerpen ontpoppen zich daarin als dingen met een eigen kwaadaardige wil: het water waar de ik zijn handen in wast verandert opeens in vlijmscherpe kristallen, zijn stropdas wordt vloeibare lijm, het klontje boter dat op zijn mes ligt groeit onrustbarend en valt als een tegel naar beneden (‘pas op je knieën’). ‘s Nachts komen de huiselijke voorwerpen tot leven en vieren hun geniepige pesterijen bot op de ik die zich niet kan verweren.

Van alle nachtelijke gedaanteveranderingen zijn die van de gebruiksvoorwerpen nog het minst schadelijk. Veel beangstigender zijn de veranderingen waaraan de ik zelf onderworpen wordt. Een veel voorkomend ongemak ontstaat wanneer de ruimtelijke proporties ingrijpend veranderen en de ik door monsterlijk uitgerekte ledematen in verlegenheid wordt gebracht. Wat te doen als blijkt dat je voeten vastzitten aan dertig meter lange, oneindig kwetsbare benen? (Zie ‘Pas op je voeten’, verderop in vertaling te vinden). Wat te doen als ‘de roofvogels van de ene kant van de hemel naar de andere willen oversteken en, verblind door joost mag weten wat voor idee, jouw wonderbaarlijk vergrote lichaam gebruiken als traject, zich een weg banen door de vezels van de grote weefsels, met hun kromme snavels nodeloos schade aanrichten, terwijl de klauwen van die vervloekte dieren verward raken in de vitale organen’? Nu eens lijdt de ik aan kosmische zelfvergroting, dan weer wordt hij in een handomdraai teruggebracht tot minuscule proporties en gaat hij verloren in onmetelijke ruimten. Je zou die nachtmerrie, met zijn beide varianten, het ‘Gullivercomplex’ van Michaux kunnen noemen. De ruimte, zoals die voorkomt in de dwergvariant is meestal een verbeelding van de nacht: ‘Onder het lage plafond van mijn kamertje bevindt zich mijn nacht, diepe afgrond. Ik word duizenden meters de diepte in gestort en met een afgrond onder me die nog vele malen groter is, houd ik me wanhopig vast aan de oneffenheden, doodmoe, werktuiglijk, ongecontroleerd, aarzelend tussen walging en koppigheid; de mieren-beklimming verloopt tergend langzaam. De uitsteeksels worden steeds onaanzienlijker, zijn nauwelijks nog te onderscheiden op de loodrechte wand. De afgrond, het duister en de angst verenigen zich steeds onafscheidelijker’.

De wereld is Michaux blijkbaar vijandig gezind. Dat blijkt ook uit dereisverhalen. Aanvankelijk zijn die nog realistisch: landen als Ecuador, India, China en Japan worden duidelijk herkenbaar beschreven in Ecuador (1929) en Een Barbaar in Azië (1933), maar naarmate ze fantastischer worden tonen ze steeds meer overeenkomsten met de droomwereld. In de latere (denkbeeldige) reisverhalen worden landen beschreven waarin de voorschriften, gewoonten en gebruiken erop gericht zijn het individu te elimineren. Zo bevinden zich in Groot Garabagne huizen waar riemen verkrijgbaar zijnvoor wie zich van het leven wil beroven. Houdt iemand het voor gezien, dan bevestigt hij een riem aan een gereedhangende haak en hup! In Emangle, een streek in Groot Garabagne is de discretie dermate opgevoerd dat de bewoners zichzelf laten verdwijnen zonder een spoor na te laten: ‘In Emangle zijn er ook veel meren. Zonder de meren zouden de Emanglons niet te begrijpen zijn. Ze gaan plat op het water liggen; de banden die onder hun buik door lopen zijn bevestigd aan twee planken en zo blijven ze urenlang doodstil liggen. Als er een storm opsteekt die golf na golf tegen hen aan laat beuken en hen de adem afsnijdt, geven ze mee zonder een kik te geven, zonder te roepen; ze laten hun vlot los en glijden naar de diepte. Ze worstelen niet, ook al zouden ze dat kunnen. Een Emanglon die thuis zou komen, drijfnat en rillend van de inspanning en de koorts zou bang zijn dat hij een figuur sloeg.’ De beklemmende atmosfeer die van dergelijke verhaaltjes uitgaat doet veel denken aan de verhalen van Kafka. Diverse critici hebben gewezen op de overeenkomsten tus- sen beide schrijvers en inderdaad hebben zowel Kafka als Michaux de neiging om systemen te beschrijven waarin het individu vermorzeld wordt. Dat is onder andere het geval met Plume, het enige, maar onsterfelijke personage dat Michaux ooit schiep (elders is zijn hoofdfiguur een niet nader geïdentificeerde ik of liever ikken waarin de auteur uiteenvalt). Plume is de groteske neef van Gregor Samsa, Karl Rossmann, K. en hoe de hoofdpersonen van Kafka verder mogen heten. Hij is de goedwillende nogal naieve reiziger die buiten zijn schuld, maar steeds schuldbewust in de meest netelige situaties belandt.

Zelfkwelling lijkt het sleutelwoord van de wereld waarin Michaux terechtkomt als hij de blik naar binnen richt. De bundel Apparitions (1949) bestaat uitsluitend uit masochistische fantasie”en waarin afgrijselijke martelingen met een bijna chirurgische aandacht voor lichamelijke details worden beschreven. Dit alles vanuit het gezichtspunt van het slachtoffer. De aandacht gaat vooral uit naar een soort kwelling, de verplettering: ledematen, organen en vooral schedels worden meedogenloos platgeslagen (een voorbeeld daarvan is ‘In bed’ waarvan de vertaling verderop te vinden is). Zo’n aaneenschakeling van koortsige taferelen is bijna onverdraaglijk. Gelukkig vormen ze maar een deel van Michaux’ verbeeldingswereld. Het andere ontstaat daar waar het slachtoffer zijn versplinterde krachten bijeenraapt, het initiatief in handen neemt en de situatie onder controle brengt.

CONCENTRATIE

Michaux vat de vernietigende werking van de agressie samen in de term ‘verstrooiing’ en daarmee bedoelt hij een uiteenvallend, ontbindend lichaam. De vijandige wereld stelt zich ten doel zijn lichaam te versnipperen en uit te strooien over het universum. Het verzet dat de ik daartegen aantekent heeft als centraal kenmerk de concentratie. Die termen verstrooiing en concentratie herinneren overigens aan Baudelaire die precies dezelfde woorden gebruikte om duidelijk te maken welke tegengestelde tendensen zijn geestelijk leven bepaal den. Ook in andere opzichten ligt een vergelijking met Baudelaire voor de hand, bijvoorbeeld wat betreft de vorm. Baudelaire beoefende als een van de eersten het proza-gedicht en dat is eveneens de vorm waarin Michaux het grootste deel van zijn werk heeft geschreven. Bovendien was Baudelaire, net als Michaux, geobsedeerd door een fantastische wereld waarin masochistische en sadistische handelingen elkaar afwisselden. Toch laat Michaux nergens blijken dat hij Baudelaire gelezen heeft, laat staan dat hij diens invloed erkent. Vreemd.

Onder concentratie verstaat Michaux een geestelijke inspanning die zo sterk is dat het uiteenvallende lichaam er weer door wordt samengevoegd en zich, voorzien van een nieuwe en stralende kern teweer stelt tegen de vijandige wereld. In de mythologie, de psychoanalyse en allerlei magische praktijken is de idee van een verbrokkeld lichaam dat dankzij geestelijke concentratie wordt gere‹ntegreerd al langer be- kend. Magie is ook het woord dat Michaux in dit verband gebruikt. De meest frappante passage is ‘Na mijn dood’, waarin hij vertelt hoe hij na zijn dood dreigde op te gaan in de oneindigheid van de ether (misschien een toespeling op de experimenten met ether-verdoving die elders beschreven worden), maar dat hij, door zich samen te ballen tot een kern van razende woede, de ontbinding tot staan brengt en tenslotte in zijn ontzielde lichaam terugkeert. Het fragment (verderop in vertaling) mag nuchter bezien fantastisch klinken, in psychologisch opzicht is het een aannemelijke beschrijving van geestelijke reïntegratie. Bovendien ben ik geneigd ook de magische kant van die verhalen serieuzer te nemen dan ik gewoonlijk doe. Magische handelingen maken bij Michaux deel uit van de dagelijkse praktijk. Niet alleen in extreme omstandigheden als een (ingebeelde) dood, ook bij banale klachten zoals kiespijn of een oorontsteking brengt Michaux de magie in het geweer. Hij beschrijft in detail hoe hij dat doet: eerst concentreert hij zich in het pijngebied, dan sluit hij de pijn in, dringt die terug op een klein gebied en laat niet los voordat de pijn verdreven is. Je vraagt je bij het lezen werkelijk af of Michaux tot dat soort krachttoeren in staat was; de beschrijving is in elk geval zeer overtuigend. De concentratie heeft steeds een bolvormig karakter, blijkbaar de ideale afweer tegen de verstrooiing. Het hoofdstukje Magie (uit de bundel Lointain Intérieur) begint bijvoorbeeld zo: ‘Vroeger had ik behoorlijk last van zenuwen. Nu bewandel ik een nieuwe weg: Ik leg een appel op tafel. Daarna ga ik in die appel zitten. Wat een rust!’

Concentratie behelst niet alleen de magische herovering van het ik, maar ook de magische beheersing van de wereld daarbuiten. Uitsluitend wilskracht is vereist om de wereld een ander aanzien te geven. Dat is ook de reden dat Michaux het reizen opgaf. Hij gaf er de voorkeur aan om ervaringen die gewoonlijk verstoord worden door toeristisch ongemak en die bovendien teleurstellend saai en voorspelbaar waren, zelf te verzinnen. Een tekst waarin de overgang van realistische beschrijving naar fantastisch verzinsel goed tot uiting komt is Interventie (verderop te vinden). Michaux vertelt daarin hoe hij het stomvervelende verblijf in de Franse havenstad Honfleur opvrolijkt door er wat kamelen neer te zetten en een trein over water te laten rijden.

Zelfs het verleden is niet bestand tegen wilskrachtige correcties. In ‘Macht van de wil’ (uit La nuit remue) vertelt Michaux dat hij aan het begin van het jaar een druiper heeft opgelopen waar hij op dat moment, het is eind september, nog steeds last van heeft. ‘Gedreven door een onweerstaanbare impuls begon ik op een dag de vrouw bij wie ik de ontsteking had opgelopen, te herscheppen. Ik schiep haar vanaf het begin van onze ontmoeting en vergat geen moment, zelfs niet het onbeduidendste, van ons onderhoud en nadat ik alle fasen van de meest oprechte hartstocht had herhaald, bracht ik haar bij het moment waarop onze lichamen zich zouden verenigen en toen, precies op dat moment, gaf ik haar een schop, onverbiddelijk joeg ik haar uit bed, opende de deur en gooide haar op straat. Omdat de historische werkelijkheid de neiging heeft zich te herstellen, kwam de vrouw stukje bij beetje terug met alles wat nodig was om de scène zich normaal te laten afspelen. Maar ik bleef haar wegjagen. Zo worstelde ik veertien dagen lang en op de vijftiende, toen ze zag dat verzet nutteloos was en ze het beschamende tafereel beu werd, ging ze weg voordat ik haar een schop gaf. Diezelfde avond was ik genezen. De druiper stopte en kwam daarna nooit meer terug.’

Het is voor het slachtoffer natuurlijk verleidelijk om, als hij de beul aan zich onderworpen heeft, de rollen om te draaien en te genieten van de pijn die hij zijn vroegere kwelgeest kan toebrengen. Veel passages geven blijk van dat sadistische genoegen. De bundel met de veelzeggende titel Vrijheid van handelen bestaat uit ongegeneerde wraakacties en vormt de tegenhanger van de daarop aansluitende bundel Apparitions, waarover ik het hierboven heb gehad. De zelfkwellingsfantasieën in die laatste bundel worden in evenwicht gehouden door de sadistische fantasiën uit de eerste. De wraakoefeningen hebben, net als alle andere bezweringen, een magisch karakter. In ‘Séance du sac’ geeft Michaux de raad om mensen aan wie je een hekel hebt niet echt dood te slaan, maar ze in gedachten op te sluiten in een zak en ze dan naar hartelust af te tuigen. Nog afgezien van de vervelende complicaties die een werkelijke moord bemoeilijken (arrestatie, veroordeling, gevangenis) is die denkbeeldige actie ook bevredigender omdat je hem op elk gewenst moment kunt uitvoeren. In dezelfde bundel zijn ook voorstellen te vinden voor een Oorvijgmitrailleur en een Huiskameronweer (zie verderop). Overigens hoeft men zich bij die wraakoefeningen geen bloedige taferelen voor te stellen (in tegenstelling tot de masochistische fantasieën). De stukjes zijn meestal zeer komisch, bijvoorbeeld omdat Michaux de neiging heeft om zijn straf een culinair karakter te geven: overtollige gasten gaan aan het spit, lastige baby’s worden gepaneerd, dominees gaan in de pan.

Dergelijk scènes zijn grotesk, maar zoals in elke geslaagde groteske is ook hier de ondertoon serieus. Michaux bezweert angsten en obsessies die een werkelijke bedreiging voor hem vormen. In het nawoord tot La nuit remue legt hij dan ook de nadruk op het therapeutische karakter van zijn verhalen. Bepaalde mensen vallen zover buiten de wetten van het normale leven dat ze wel een beroep moeten doen op hun fantasie om zich staande te houden. Die omstandigheid geldt in de eerste plaats voor Michaux zelf. In datzelfde nawoord beschrijft hij zijn fantasie als een reddingsboei die hem ervoor behoedt in de chaos onder te gaan.