Plato en Freud

In de Politeia laat Plato zijn Socrates ergens het volgende opmerken naar aanleiding van mythologische verhalen: ‘Het gaat daarin over gebeurtenissen en personen waarover wij geen historische gegevens hebben en mijns inziens is er geen enkele reden om aan te nemen, zoals men in dat soort verhalen graag doet, dat er in die vroegste tijden allerlei verschrikkelijke misdaden zijn gepleegd, dat men zijn eigen familieleden zou hebben vermoord, dat zoons opstonden tegen hun vader en hem bespotten of mishandelden – al dat soort verhalen, zelfs als die allemaal waar waren, dan nog geloof ik niet dat ze zomaar aan jeugdige, onkritische personen voorgelegd moesten worden.’

Bij deze passage zal iedereen die wel eens in Freud heeft zitten lezen even een wenkbrauw optrekken. De herinnering aan de moord op de oervader van de hordes waarin de mensheid ooit moet hebben geleefd, door Freud beschreven in Totem en taboe (1913), was in Plato’s tijd blijkbaar nog zo levend dat het om pedagogische redenen maar beter was haar actief te verdringen. Socrates heeft het in zijn tirade niet over een psychologische verdringing, zoals Freud in zijn analyse van de duistere drijfveren in de onderlagen van het onbewuste, Socrates zegt dat het verhaal over de vadermoord domweg verboden moet worden, ‘of áls men er om de een of andere reden beslist iets over moet publiceren, dan moet dat in elk geval in het geheim gebeuren en moeten er maatregelen worden genomen om te zorgen dat zo weinig mogelijk mensen er kennis van nemen.’

Socrates weet hoe het in het onbewuste tekeer kan gaan. Hij heeft het over ‘de immorele begeerten die ieder mens in aanleg lijkt te hebben’, waarmee hij bedoelt: ‘De begeerten die ‘s nachts wakker worden, wanneer de rest van de psyche, het rationele, zachtaardige deel dat de begeerte beheerst, slaapt en wanneer het wilde, dierlijke element, gevuld met voedsel en sterke drank, tekeergaat, de slaap afschudt en op weg gaat om zich uit te leven. Je weet, op zo’n moment is het tot alles in staat, volledig ontdaan als het dan is van schaamtegevoel en redelijk vermogen. Het schrikt bijvoorbeeld in zijn fantasie helemaal niet terug voor een poging tot seksueel contact, niet alleen met de eigen moeder, maar met welk willekeurig ander mens, god of dier. Het ziet niet op tegen de meest zondige moord en onthoudt zich van geen enkel voedsel. In één woord, geen enkele dwaasheid of perversiteit blijft dan achterwege.’ Waarop Socrates’ gesprekspartner zegt: ‘Dat is volkomen waar, ja.’ Blijkbaar kende ook hij die begeerten.

Klaarblijkelijk heeft Freud zijn ideeën over het Oedipuscomplex als geheime basis van onze emotionele huishouding ontleend aan Socrates. Het mooie van Socrates is evenwel dat hij nergens zegt dat je bepaalde gevoelens of begeerten niet mág hebben – zoals de christelijke kerk eist -, maar dat, mochten die perverse driften in je opwellen, je ze in jezelf de kop moet indrukken. Socrates is totaal niet neurotisch, hij kent geen taboes, maar geeft eerlijk toe dat hij zelf ook te stellen heeft met al die natuurlijke driften. Alleen weet hij ze, met pijn en moeite soms, onder controle te houden. En dat is iets wat hij de jeugd hoopt te leren, om te beginnen door ze niet in verleiding te brengen met spannende verhalen over incest, bestialiteit, moord en geslemp.

Het is frappant hoe Plato’s opvatting over de structuur van de innerlijke mens overeenstemt met Freuds systeem. Volgens Plato is de persoonlijkheid van een individu hetzelfde, opgebouwd als de maatschappij. In Plato’s aristocratische zienswijze valt daarin een driedeling te constateren: er is het gemene volk, dat een en al blinde begeerte is; er is de militie, die de orde in dat volk handhaaft en zich onderscheidt door wilskracht en temperament; en ten slotte is er een kleine toplaag die weet waarom nu juist deze orde gehandhaafd moet worden en die daarom de leiding heeft over de militie en via de militie over het volk. Dat volk nu komt overeen met het begerende, hebberige element van de psyche. De militie komt overeen met het ambitieuze element in de mens, dat de passies intoomt. En de elite van de ‘beschermers’, zoals ze heten in de vertaling van Gerard Koolschijn die ik hier citeer, komt overeen met de ratio, het wetenschappelijk vermogen in de enkeling die erover beschikt.

Volk, militie, beschermers: bij Freud zijn dat Es, Ich en Überich – het Es als ongeremd verlangen, het Ich als controleur daarvan en het Überich als het geweten van de controleur. Plato echter is niet geïnteresseerd in onbewuste drijfveren: in het leven gaat het er volgens hem niet om wat je domste driften teweegbrengen, maar om wat jij met je beste krachten kunt presteren. Het enige wat je daarbij moet doen, is rekening houden met je talenten en tekortkomingen. Wie de grootheid van de beschermer in zich aanwezig weet, moet twintig of dertig jaar lang studeren om dat talent in zichzelf te ontwikkelen. Wie deze hoge intellectuele mogelijkheden niet in zich aanwezig weet, dient de machtswil en de drang naar succes van de innerlijke middenlaag te ontwikkelen om zo een wilskrachtig, sterk mens te worden. Wie ook die geldingsdrang niet in zich heeft, mag zich laten leven door zijn lusten, maar dient wel te gehoorzamen aan wie boven hem zijn gesteld.

Plato heeft een blind vertrouwen in de zelfkennis van zijn tijdgenoten: ieder mens weet van zichzelf of hij een luilak is, een ambitieus persoon of een geboren leider, en gedraagt zich naar zijn lot. Iedereen is zich bewust van de eigen drijfveren en ook in principe bereid deze onder controle te houden of te laten houden. Plato kent het begrip schuld niet, eigenlijk bestaan er voor hem geen onbewuste drijfveren. Maar om schuld draait het nu juist in Freuds emotionele huishouding en in het onbehagen in de cultuur waarvoor Freuds naam symbool is gaan staan in de loop van de twintigste eeuw. Plato heeft het niet over schuld, maar over macht en waarheid. De leiders, de wetenschappers hebben de waarheid in pacht – geen relatieve waarheid, maar absolute kennis, kennis van de goddelijke ideeën of ‘begrippen’ zoals Koolschijn ze noemt. Macht is het middel om die absolute waarheid te laten gedijen in de samenleving: macht is het middel om de samenleving in haar beslissingen en handelingen te laten leiden door logisch denken, goede smaak en hoge beschaving.

Socrates legt ergens uit dat niets zo afschuwelijk is als onwaarheid, en het ergst van alles is een onwaarheid in de eigen psyche waarvan je niet in de gaten hebt dat ze onwaar is. Alleen heeft Socrates dit nog niet gezegd of hij vervolgt dat bepaalde waarheden maar beter verzwegen kunnen worden, zoals de waarheid over de geheime drang tot moederseks, vadermoord, de waarheid kortom over zoons die opstonden tegen hun vader. Wat bij Socrates een strategie is – duw dat soort barre waarheden weg uit je psyche – is bij Freud psychologie geworden: dat soort waarheden wordt als vanzelf weggedrukt naar onbewuste registers van de psyche en die verdringing leidt dan tot neurotisch gedrag. Freuds psychoanalyse volgt precies de tegenovergestelde aanpak van die van Socrates: bij Freud moet je niet zwijgen over je dwaasheden en perverse neigingen, maar er juist hardop over praten, want verrassend genoeg verdwijnen ze dan als vanzelf.

 

De omgekeerde Oedipus

Ik weet niet of er nog veel mensen zijn die in Freuds Oedipuscomplex geloven, net zo min als ik weet of er nog mensen zijn die in Plato een groot wijsgeer zien, althans iemand wiens ideeën nog altijd van nut zijn voor onze tijd. Het lijkt me sterk. Toch is hun werk nog interessant om andere redenen dan het historische gegeven dat ze tot de curieuzere erflaters van onze beschaving behoren. Je moet hun werk daartoe net iets anders lezen dan zij het zelf verwoord hebben. Zowel Socrates/Plato als Freud verdringen namelijk iets wanneer ze beweren dat het aangeboren verlangen van zoons om hun vader te vermoorden ofwel moet worden verborgen ofwel hardop moet worden uitgesproken. De vraag is volgens mij niet waarom een zoon zijn vader zou willen doden, maar waarom vaders zo bang zijn dat hun zoon hen wil vermoorden? Niet de zoon moet van een moordmanie worden genezen: wie hard aan een behandeling toe is, is de vader die dit soort moordfantasieën op zijn zoon projecteert. Want waarom is paps zo bang dat zijn zoon hem wil doden? Het antwoord ligt voor de hand: omdat de vader zelf zijn zoon heeft willen vermoorden toen deze nog zo klein was dat de vader dat nog kon. Na volwassenwording is de zoon te groot en sterk geworden en zou hij wel eens wraak kunnen willen nemen op zijn papa voor de doodsdreiging waaronder hij zijn hele kindertijd en adolescentie heeft geleefd.

Dat is het vreemde van kinderen krijgen: eerst is er niets, alleen een man en een vrouw en een geslachtsdaad. En dan is er iemand, een heel klein, teer, kwetsbaar mensje. Als je hem een keer tegen de muur kwakt is hij al dood. Eigenlijk zou niemand je dat kwalijk kunnen nemen, want dat mensje was er eerst niet en daar zat toch ook niemand mee? Waarom zou men het je dan nu wel kwalijk kunnen nemen dat je de oorspronkelijke kinderloze toestand herstelt en je baby, dat wriemelende hoopje, laat vallen of kapot slaat of desnoods in zijn blootje voor het open raam legt om het een longontsteking te bezorgen, zoals de hoofdpersoon in L’Innocente doet, de film van Luchino Visconti? Als in oerhordes, bijvoorbeeld van apen, de oude stamvader wordt verdreven of gedood door een van zijn zoons, vertoont deze de onhebbelijke gewoonte om alle jonge nakomelingen van de oervader te vermoorden, zodat hij daarna de wijfjes zelf opnieuw kan bevruchten om voor eigen nakomelingschap te zorgen.

Het is niet de vader die reden heeft om bang te zijn voor zijn pasgeboren zoon – de zoon heeft alles van zijn vader te vrezen. En precies dit wordt verdrongen in Freuds theorievorming over het Oedipuscomplex en de moord op de oervader et cetera. Kies liever de kant van de zoon en maak je niet zo druk om vader, zou ik zeggen. Leef je eens in in de positie van het kleintje. Hoe voelt dat nu, volledig uitgeleverd te zijn aan zo’n onbekend iemand die je niet voedt met zijn lichaam, aan wie je niets onttrekt en op wie je uitsluitend blind kunt vertrouwen dat hij niet je keel zal dichtknijpen of op je zal gaan zitten? De zoon kent geen schuld, alleen de vader. De vader heeft driften die hij niet zou mogen hebben – moorddriften om precies te zijn, terwijl hij alleen maar zou mogen houden van het kind dat hem gegeven is, dat zozeer in hem gelooft, dat hem aanvaardt en elke dag weer een nieuwe kans geeft te bewijzen dat hij, de vader, het beste voor heeft met hem, de zoon.

 

Postuum leven

Geduld is iets dat je moet leren. Wat de vader zou kunnen verzoenen met het schuldbesef omtrent zijn ongeduld – in de praktijk is er van moordlust zelden sprake, maar wel van de gesublimeerde vorm daarvan: angst voor het plotselinge sterven van de kleine, en waar angst is, daar is verlangen – wat de vader zou kunnen verzoenen met het eigen tekortschieten of de angst voor de dood van zijn kind, is de gedachte dat de kans dat hijzelf eerder sterft dan zijn zoon aanzienlijk groter is dan de kans op het omgekeerde. De vader moet zich zien te verzoenen met de treurig stemmende zekerheid dat hij van grote delen van het leven van zijn zoon niet zal weten hoe ze verlopen. Hij mist gegarandeerd zo’n veertig, vijftig jaar van het leven van zijn kind. Wat bereiken zoons niet allemaal na de dood van hun vader? Hun leven komt vaak pas op gang als hij sterft, doordrongen als ze dan zijn van het besef dat het nu ook voor hen menens is.

Wij aanvaarden de wereld zoals ze is, inclusief ons verlangen om alles te veranderen of juist alles hetzelfde te houden. Wij vertrouwen erop dat de wereld niet opeens raar gaat doen – dat je vader je opeens een dreun geeft – of radicaal verandert als we even niet opletten – dus dat je vader opeens iemand anders wordt. Of vertrouwen, dat is nog een te groot woord, we denken er niet aan, want als je van alles in je omgeving moet onthouden hoe het eruitziet en waar het zich bevindt en wat het doet, uit angst dat het over een paar tellen anders kan zijn, dan is binnen de kortste keren alle denkcapaciteit van het brein bezet, ook als je wél even moet nadenken omdat er echt iets verandert. Evolutionair en ontwikkelings-psychologisch gezien is het het handigst altijd te menen dat je min of meer van de wereld op aan kunt. Een nadeel van deze strategie is dat mensen bijna altijd te laat zien dat er wel iets geks of afwijkends gebeurt. Daarom komen misdadigers zo vaak weg, ook als er heel veel getuigen zijn.

De wereld zelf is ons geheugen: waar iets zich bevindt in huis of in de stad of op een continent, hoef je niet te onthouden zolang het blijft waar het is en je het daar kunt terugvinden. Het is wel zo eenvoudig de supermarkt als je boodschappenlijstje te gebruiken in plaats van thuis al te bedenken wat je wilt kopen: zodra je de melk ziet weet je dat je nog een pak halfvolle nodig hebt en bij de groentebakken besluit je wat je die avond of de rest van de week gaat eten. Hoe vaak begint het recept waarmee een warme maaltijd wordt bereid niet met de zin: kijk wat er in de koelkast aanwezig is?

Het onthouden van de plattegrond van een stad gebeurt via de routes die je er steevast door loopt of fietst of rijdt – wat dan ook altijd problemen geeft als je met een onbekende naar een bioscoop fietst, want bij elke bocht is het afwachten of de ander naar links of juist naar rechts afslaat. Naar elke bestemming leiden duizend wegen, maar je neemt altijd dezelfde route om je geheugen niet te belasten. Met de huidige global positioning systems en digitale autokaarten hoef je zelfs niet meer te onthouden welke weg je altijd nam: je computer onthoudt dat voor je. De ontwikkeling van de informatietechniek wordt aangedreven door de wens zoveel mogelijk informatie te kunnen vergeten – en zeer zeker niet door de behoefte onbekende informatie te kunnen vergaren.

Het verdringen van duistere angsten en verlangens uit vroegere levensfasen is een eerste les in het actief vergeten van alles wat in je huidige situatie onbruikbaar, niet ter zake doend of storend zou kunnen zijn. En, zoals Freud aantoonde, uiteindelijk blijft deze informatie toch wel ergens in je brein opgeslagen, net zoals de stad met al zijn wegen en stegen en sluikroutes en afstekertjes intact blijft, ook al volg jij altijd maar één enkel parcours door die verkeersrijkdom. Pas als je de gebruikelijke weg geblokkeerd vindt door een opbreking of ongeval ga je weer op onderzoek uit: waar kom je terecht als je deze laan inrijdt, kun je vandaar een zijweg vinden die alsnog naar de bios voert waarnaar je op weg was? En aan het eind van die laan zie je opeens het huis staan waar de jongen woonde op wie je in je vroege schooltijd zó snijdend verliefd bent geweest dat je dit deel van de stad sindsdien bewust en toen onbewust hebt gemeden als was het een wak in het ijs van de wereld.

‘Ga nou toch slapen,’ zegt de vader zich verbijtend tegen de baby in zijn armen, en dan voelt hij de aanwezigheid van zijn eigen vader om zich heen. Ook die ook was heel even bereid hem, zo klein als hij toen was, een dreun te verkopen. De erfzonde is niet dat we ooit met z’n allen de Vader hebben vermoord, maar dat we niet permanent en zonder het minste voorbehoud zóveel van onze kinderen houden dat alles wegvalt wat klein en naargeestig is aan onszelf.

 

Vertrouwen in het bestaan van de wereld

Plato heeft een vergissing in de westerse cultuur ingevoerd die er vervolgens met geen mogelijkheid meer uit te krijgen bleek: het idee dat wetenschap een geestelijke activiteit is die uitmondt in het vinden van de waarheid over wat de wereld is, en over wat er ín de wereld is. Het idee dus dat wetenschappelijke kennis absolute kennis is. De Griekse intellectuelen van Plato’s vijfde eeuw vóór onze tijdrekening moeten zich geconfronteerd hebben gezien met de vraag waarop ons weten omtrent de wereld nu eigenlijk gebaseerd is. Hoe kun je beweren dat je iets weet of begrijpt als alle verschijnselen, elke boom, elke stoel, elk gesprek anders is dan andere gesprekken, stoelen, bomen, en alles eindeloos door blijft veranderen zonder ooit in een stabiele, definitieve toestand uit te kristalliseren? Sterker nog, hoe weet je dat de wereld met al haar verschijnselen bestaat, als je haar alleen maar kunt leren kennen via je zintuigen, zelf één van die variabele verschijnselen?

 

De sofisten, voor zover ik ze kan volgen, zagen in dat de omvang van de menselijke kennis wordt bepaald door de beperkingen en tekortkomingen van het menselijk kenvermogen. Gorgias vatte dit besef samen in de satirische reeks: ‘Niets bestaat. Als er wel iets bestaat, is het niet te begrijpen. Als het wel te begrijpen is, is het niet uit te leggen aan een ander.’ Plato was niet de persoon om zich van een probleem af te maken met een grap, hij eiste ernst van het denken en kwam daarom met het tegenovergestelde antwoord. Inderdaad zien we alleen vluchtige verschijnselen, maar dat zijn slechts verschijningsvormen van een achterliggende, eeuwig onveranderlijke werkelijkheid, namelijk die van de Ideeën of ‘vormen’ of ‘begrippen’, die van God zelf afkomstig zijn. En filosofen, intellectuelen, wetenschappers zijn in staat al die tijdloze begrippen te leren kennen na het doorlopen van een langdurige, geconcentreerde opleiding tot dat inzicht, een opleiding die gebaseerd is op de wiskunde in al haar vormen (algebra, meetkunde, stereometrie, astronomie).

Het beroep op het absolute, op de waarheid, op de totale kennis, ook als middel om hele volksstammen achterlijk te kunnen verklaren en naar de onderzijde van de maatschappelijke hiërarchie te verbannen aan de top waarvan de filosofen staan, dat geloof in de mogelijkheid van onaantastbare, onvergankelijke en alomvattende kennis maakt van Plato’s Politeia zowel zo’n indrukwekkend als zo’n belachelijk boek. Plato’s waarheid is weerzin tegen de illusie – daarom is de kunst voor hem de grote vijand, want die verheerlijkt de illusie. Op een schilderij denk je dat je mensen ziet en diepte, maar in werkelijkheid zie je alleen maar verf op een plat vlak. Als je naar een verhaal luistert identificeer je je met de heroïsche personages, maar in werkelijkheid blijf je gewoon de pantoffelheld die je bent.

Vreemd genoeg begrijpt Plato zelf zijn begrip ‘begrip’, of ‘idee’ niet goed. Hij wijst erop dat er aan allerlei snelle en trage verschijnselen een tijdloze en onvergankelijke kant zit, namelijk de achterliggende begrippen ‘snelheid’ en ‘traagheid’. Zo ligt ook het begrip ‘maat’ of ‘omvang’ ten grondslag aan allerlei grote en kleine dingen. De begrippen snelheid en grootte zijn absoluut, hoe relatief de verschijnselen die ze beschrijven ook zijn. Plato was een van de eersten op aarde die dit inzicht onder woorden wist te brengen, maar overmoedig geworden door deze geniale denkstap, ging hij de mist in toen hij nóg verder wilde abstraheren. Want volgens Plato ligt achter het variabele verschijnsel stoel, dus het ding waarop je zit en dat gemaakt is door een meubelmaker of in de fabriek, een Stoel ofwel het begrip ‘stoel’, dat weer tijdloos en absoluut was. Plato vergist zich: de Stoel is geen begrip of idee, maar een prototype. Als het wel een Idee was, is er geen reden te bedenken waarom wetenschappers in de ene cultuur het begrip ‘stoel’ wel kennen en in een andere cultuur, waar men geen stoelen heeft, niet. Als kind vroeg ik me al af, naar aanleiding van wat ik een sportverslaggever had horen zeggen: als je nou een ‘geboren voetballer’ bent in een land zonder voetbal, loop je dan de hele tijd tegen stenen en blikjes te schoppen, op zoek naar iets, naar een spel misschien, maar wat, welk? Mis je iets?

Wetenschap levert geen absolute kennis op, maar theoretische kennis. Theorieën veranderen in de loop van de tijd. De wetenschappelijke methode is het streven elke abstracte theorie te weerleggen met behulp van waarnemingen aan concrete verschijnselen. Zolang een theorie nog niet is weerlegd blijft ze in gebruik, niet omdat ze waar is, maar omdat ze nog niet onwaar is. Dat menigeen meent met de evolutietheorie de definitieve waarheid over onze oorsprong en bestemming in handen te hebben, bewijst hoe hardnekkig Plato’s vergissing is, want ook de evolutie is maar een voorstel, een vingerwijzing. Je kunt je heel andere biologische ontwikkelingen voorstellen, waarin het niet draait om de ‘survival of the fittest’. Elk organisme kent sowieso een periode waarin het zo kwetsbaar is dat het zijn ‘survival’ bepaald niet te danken heeft aan zijn fitheid, maar aan zijn liefhebbende ouders of aan stom toeval.

Wat de moderne wetenschap na Newton, Darwin, Einstein, Heisenberg en Wittgenstein gemeen heeft met de wetenschap van Plato, is dat beide gebaseerd zijn op het blinde geloof dat de buitenwereld echt bestaat, onafhankelijk van wat wij ervan weten. Bestond de buitenwereld niet, dan hoeven er geen concrete waarnemingen te worden gedaan of zelfs maar uitspraken over te worden geformuleerd. Volgens Plato nemen we weliswaar niets anders waar dan illusies, maar tegelijk heeft hij er het volste vertrouwen in heeft dat de Ideeën of ‘begrippen’ een logisch samenhangend geheel vormen en nooit met elkaar in tegenspraak zijn – begrippen als Verval, Fragmentatie, Mislukking, Desillusie kent hij niet. Al zijn Ideeën zijn positief, want regelrecht afkomstig uit Gods brein, en God heeft geen sombere of destructieve buien.

Wat echt bestaat en de toetssteen van elke kennis is, zijn in de recente wetenschap niet de abstracte begrippen waar Plato mee werkte, maar de vergankelijke verschijnselen die hij verwierp. Alleen het veranderlijke en de verandering bestaan echt, de rest is theoretisch pogen. Een goede wetenschappelijke theorie kan op twee manieren worden weerlegd: doordat wordt aangetoond dat ze innerlijke tegenstrijdigheden bevat, dus ‘logisch inconsistent’ is (een argument dat teruggaat op Plato), of doordat er herhaalbare waarnemingen worden gedaan die in tegenspraak zijn met wat de theorie zou voorspellen voor de situatie waarin die waarnemingen worden gedaan. Plato vond de ene helft van de wetenschappelijke methode uit, het filosofische deel. Hij was zo trots op zijn eis van consistentie dat hij de tweede helft van de methode – het waarnemingsgedeelte – onbelangrijk en overbodig achtte. Hij overschreeuwde zichzelf: ook Plato kon niet verder denken dan de beperkingen van zijn kenvermogen hem toestonden. Toch had hij wel de basis voor de wetenschap gelegd en die hield stand, ook toen wetenschappelijke kennis net zo relatief als alles bleek te zijn.

Die basis was werkelijkheidsvertrouwen. Zoals Einstein het uitdrukte: ‘God dobbelt niet.’ Niet dat Einstein in God geloofde, maar toen de kwantummechanica bewees dat de stabiele werkelijkheid als object van onderzoek niet bestaat en dat de kenbare wereld in feite wordt gecreëerd door het onderzoek ernaar, begon Einstein te steigeren en kwam hij prompt met Plato’s God op de proppen. Toch zegt de twintigste-eeuwse wetenschap niet meer dan dat de buitenwereld weliswaar echt bestaat, maar dat wij er op de allerkleinste en allergrootste niveaus niet meer bij kunnen met onze methoden en technieken. De natuurwetenschappen hebben sinds ze Plato’s en Newtons en zelfs Einsteins absolute aanspraken overwonnen, geleerd wat bescheidenheid is. De stilzwijgende basis onder het wetenschapsbedrijf is dat de wetenschappers hun kindertijd hebben overleefd: van allerkleinst af aan heeft de wereld hun vertrouwen niet beschaamd. Uit dankbaarheid daarvoor geven ze de wereld kennis over zichzelf terug.

 

Werkelijkheidsvertrouwen

Ergens in de Politeia laat Plato zijn Socrates de volgende gedachtegang ontwikkelen over de vraag welke studenten een universitaire opleiding mogen genieten: ‘Momenteel maakt men de fout – en dat is ook de reden dat wetenschap zo’n slechte naam heeft gekregen – dat de verkeerde personen zo’n opleiding krijgen. Dat mogen geen halve mensen zijn.’ Gespreksgenoot: ‘Hoe bedoelt u?’ Socrates: ‘Om te beginnen mag een student niet invalide zijn uit het oogpunt van werklust. We kunnen geen mensen gebruiken die zich alleen voor de ene helft van hun opleiding inspannen. Dat heb je met die typische sportmensen die alles wat fysieke inspanning is met plezier verrichten, maar elke intellectuele belangstelling missen.’ ‘U hebt volkomen gelijk.’ En dan komt Socrates met deze tirade: ‘Ook ten aanzien van de waarheid heb je van die kreupele geesten. Ze hebben afschuw van opzettelijke leugens, ergeren zich er hevig aan als een ander liegt en staan dat ook niet aan zichzelf toe, maar bij een onwaarheid die niet opzettelijk is leggen ze zich zonder moeite neer. Ze vinden het helemaal niet erg als blijkt dat ze op bepaalde punten een verkeerd inzicht hadden en wentelen zich tevreden als varkens in hun onwetendheid.’

‘Precies,’ zegt Socrates’ gesprekspartner. Ik zou nog een stapje verder willen gaan. Die kreupele geesten vinden hun vergissingen niet alleen niet erg, ze leggen hun onwetendheid zelfs vastberaden vast in wat ze schrijven. Ze zijn volkomen eerlijk, ze liegen nooit, maar ze spreken ook nooit de waarheid. Ze zijn op zoek naar al die plekken waar het mogelijk is heel even de beperkingen van het eigen kenvermogen te zien, omdat dat de mogelijkheid opent naar buiten te breken, uit het innerlijk naar de buitenwereld, naar het onkenbare, het Onkenbare, in de zekerheid dat zowel het innerlijk als de wereld altijd zullen blijven bestaan. Zelfs na hun dood. Die kreupele geesten, ik erken trots en ootmoedig één van hen te zijn. Voor nu en altijd.