Vooraf

Gustav Herling, voluit in het Pools: Gustaw Herling-Grudziński, stierf in 2000 in Napels, waar hij, onder de rook van de Vesuvius, sinds 1955 had gewoond. Het jaar daarna is een eerste vertaling van hem in het Nederlands verschenen, Een witte nacht van liefde (De Geus, 2001), een autobiografische, essayistisch getoonzette vertelling die tot in 2003 doorloopt. De uitgave bevat een ultrakorte levensbeschrijving, waarin van zijn werk gezegd wordt: ‘Zijn oeuvre omvat autobiografische getinte romans en verhalen, die een plaats verdienen naast de boeken van Primo Levi.’ Geen woord daarvan is gelogen, maar het is wel erg summier. De vergelijking met Levi wordt misschien begrijpelijk als ik zeg dat het belangrijkste boek van Herling een verslag van enkele jaren goelagkamp (1940-1942) behelst. Omdat het eerst in het Engels is verschenen, in 1951 met een voorwoord van Bertrand Russell, noem ik de Engelse titel: A World Apart, wat je zou kunnen vertalen als ‘Een aparte wereld’, ‘Een andere wereld’, of misschien ook als: ‘Een wereld van verschil’. Herling heeft het boek trouwens ook in Engeland geschreven, in het plaatsje Rugby in 1949-1950. De vergelijking met Primo Levi is niet verkeerd maar zegt niet veel; ik denk zelf eerder aan een andere Pool in een ander kamp (Auschwitz), Tadeusz Borowski, en aan de grootmeester van het goelagkampverhaal Varlam Sjalamov. Herling verwijst meer dan eens naar Sjalamov. Hij heeft in 1982 zelfs een verhaal geschreven, ‘Het brandmerk’, over het schandelijke einde van de schrijver die in dat jaar bij Nacht und Nebel uit een bejaardentehuis naar een krankzinnigengesticht werd verkast, waar hij drie dagen later totaal aan zijn lot overgelaten de geest gaf. Herling schreef zijn verhaal naar model van ‘Cherry brandy’, een verhaal dat Sjalamov in 1958 schreef over het einde van de dichter Osip Mandelstam, in 1938 in een Siberisch doorgangskamp; de titel was van een gedicht van Mandelstam.

‘Het brandmerk’ is typerend voor de dagboeken waaruit ik hierna een aantal aantekeningen heb vertaald. Herling was als letterenstudent al vroeg literair actief. Hij publiceerde toen al over Gombrowicz en Milosz, maar hij is schrijver geworden, kun je rustig zeggen, door het kamp. In de vorige Raster heb ik iets verteld over zijn positie als waarnemer zoals hij zich die al in het begin van zijn gevangenschap bewust was. In zijn boek over die ervaringen heeft hij een instrumentarium ontwikkeld – een manier van observeren die tegelijk microscopisch en synoptisch is, van dichtbij én van afstand, van binnenuit én van buitenaf is – dat hij in later werk is blijven bespelen. Uiteraard hebben critici, die de waarheid graag in vierkante blokken aangeleverd krijgen voor een rond wereldbeeld, betwijfeld of alles in de kampen wel zo in z’n werk ging als Herling het vertelde. In elk geval heeft hij zijn kijk erop verwoord en laat dat nou een wat meerzijdiger beeld hebben opgeleverd dan men links en rechts graag zag.

 

Vanaf 1971 heeft Herling dagboek gehouden, Dagboek ‘s nachts geschreven, voor een deel gepubliceerd in het Poolse tijdschrift Kultura dat hij in 1946 mee hielp oprichten en dat weldra samen met de uitgeverij Institut Littéraire van Rome naar Parijs is verhuisd. Hij zelf woonde vanaf 1948 in Londen, in 1952 in München en vanaf 1955 tot aan zijn dood in Napels. In de verhalen doet hij geregeld een stapje opzij of achteruit voor wat opmerkingen terzijde; in het dagboek gaf hij vrijwel dagelijks commentaar op alles, vooral op boeken en schilderkunst, maar ook op de politieke constellatie in Polen, het leven in een aantal Italiaanse steden en zijn eigen werk. Het is duidelijk dat hij tot het slag schrijvers behoort dat alleen kan denken met de pen in de hand; zo te zien speelde zijn leven zich voor een groot deel af op papier, of liever: al schrijvend verwerkte hij van dag tot dag zijn belevenissen en waarnemingen tot ervaringen, als het ware in een tweede ronde, dus nadenkend. Reacties op ontwikkelingen in zijn vaderland namen soms de vorm aan van vertellingen die zich in heel andere contreien en tijden afspeelden. De verwijzingen naar de echte geschiedenis ontdekte hij soms zelf pas achteraf. In het verzameld werk beslaan de dagboeken ettelijke delen, ik ken alleen keuzes eruit in het Frans en het Duits. Grasduinend vertaalde ik uit de Franse uitgave Journal écrit la nuit, précédé de Feuilles anciens journaux (Gallimard, 1989) dagen uit de periode 1971-1987; en uit de Duitse uitgave Tagebuch bei Nacht geschrieben (Hanser, 1995) uit de periode 1984-1995. Bij die ene keuze is het in het Duitse taalgebied gebleven; uit de latere periode is er nog een tweede Franse selectie verschenen onder de titel Les Perles de Vermeer. Journal écrit la nuit, 1986-1992 (Éd. du Seuil, 1999). Interessant is de Franse verhalenbundel Variations sur les ténèbres (Seuil, 1999), waarin drie historische verhalen gevolgd worden door een gesprek van zeventig pagina’s over het Kwaad. Informatief is ook een lang gesprek in een reeks ‘The Art of Fiction’ in The Paris Review, najaar 2000.

De keuze is ongetwijfeld problematisch want subjectief, niet systematisch, niet eens thematisch; ze legt ook geen verbanden tussen aantekeningen over jaren heen; ze is wel chronologisch en beoogt een inkijkje in het mengelwerk, waarbij langere teksten vanwege omvang en evenwicht vervielen, hoewel juist die de metamorfose van aantekening naar verhaal, van beschrijven en nadenken naar vertellen te zien geven. Laat Nederland de schade inzake dit grootse werk alsnog inhalen. (JFV)

 

3 december 1971

Een bizarre dag, heel zonnig en fris, met plotselinge windstoten, een droge lucht en als geladen met elektriciteit.

In de Villa Medici een tentoonstelling over Bonnard. Piazza del Popolo, een doek uit 1921, zelden gereproduceerd, uit Amerika gehaald. Op de voorgrond naast een sinaasappelkar een meisje dat de weegschaal ophoudt, achter haar rug herhaalt de obelisk het motief van de weegschaal, aan de voet van de obelisk kleine, nauwelijks zichtbare menselijke silhouetten, het plein bijna verlaten, gedompeld in het zware licht van de middag die ten einde loopt. In het eerste nummer van Kultura had Czapski het over het ‘verloren paradijs’ van Bonnard. Buzatti begroet de huidige tentoonstelling in een artikel getiteld ‘Paradisi di Pierre Bonnard’.

 

Ik ben na het verlaten van de Villa Medici rechtstreeks naar het plein gegaan dat hij een halve eeuw geleden geschilderd heeft (het was de verzamelplaats voor ons leven in het naoorlogse Rome), ik ben in een café gaan zitten dat op dat ochtendlijke uur nog leeg was. Het verloren paradijs, de verloren tijd, de kunst zelf kan ze alleen maar opwekken door de schaduw van een schaduw ervan te creëren… ach! maar wat houden we heimelijk van de schaduwen!

 

13 december 1971

Afgelopen zomer heb ik in Zürich de tentoonstelling van meesterwerken uit het museum van Dresden bezocht en kijkend naar het schilderij van Claude Lorrain, Acis en Galatea, kon ik mij met geen mogelijkheid herinneren bij welke gelegenheid het bij Dostojevski ter sprake komt. Ik heb mijn vrienden de oren van hun kop gevraagd, niemand herinnerde zich het. Had ik mij vergist, gooide ik iets door elkaar? Nee. Heel eenvoudig, het hoofdstuk ‘Bij Tichon’ waarin de biecht staat van Stavrogin, ontbreekt in de meeste edities van De demonen sinds Katkov van oordeel was dat De Russische Bode rekening diende te houden met de eerbaarheid van zijn lezers, fatsoenlijke mensen, wat je verder ook van hen denkt. Ik had het hoofdstuk lang geleden in een losse uitgave gelezen en dacht er niet meer aan toen ik mijn delen Dostojevski doorbladerde. Na zijn geschiedenis met het kleine meisje, droomde Stavrogin toen hij zijn toevlucht in een erbarmelijk Duits hotel gezocht had, van het schilderij van Claude Lorrain als een visioen van de Gouden Eeuw van de mensheid. Toen hij uit zijn droom van Arcadië ontwaakte zag hij ‘het rode puntje’ en associeerde het onmiddellijk met het piepkleine rode spinnetje dat hij op een geraniumblad had gezien, die namiddag toen de tijd zo lang leek te duren, een paar stappen verwijderd van het kamertje waar de kleine Matrjosja zich had opgehangen. Dostojevski ging zo’n symbolisch bruggetje niet uit de weg als hij ‘verdoemde problemen’ aan de orde stelde. Maar je moet hem beoordelen naar de koppige, onverbiddelijke manier waarop hij zich erin vastbeet. Daarin is hij geniaal.

Men heeft de zelfmoord van Stavrogin op verschillende manieren geïnterpreteerd; het eind van het liedje is dat ze allemaal uitkomen bij zijn absolute, ongeneeslijke eenzaamheid. Hermetisch gesloten, zichzelf vergiftigend met zijn haat tegen de wereld en de mensen: ‘Ik hield niet van de vrouwen die ik begeerde en in het algemeen kon ik nooit van iemand houden.’ Hij experimenteert met zichzelf en met anderen om zich ervan te overtuigen dat er geen uitweg bestaat, of liever dat er alleen maar ‘domme’ en illusoire uitwegen bestaan. De biecht die hij Tichon te lezen geeft bevat de bekentenis van de kwellingen van iedere zelfmoordenaar: ‘Ik verveelde me zó dat ik me zelfs had kunnen ophangen; als ik me niet ophing, was dat omdat ik nog ergens op hoopte zoals al mijn hele leven.’ Hoop? Kierkegaard zou zeggen dat de wanhoop graag in dit soort hoop zijn nest bouwt. De dodelijke ziekte (of de duivel, de woorden doen er niet toe) bestaat in de onmogelijkheid een bres in de muur te slaan, of ze loopt uit op minachting en haat. Kafka stelde vast dat de mens niet kan leven zonder in iets onverwoestbaars in zichzelf te geloven maar dat het hem niet gegeven was die onverwoestbare ‘kern’ bewust te zijn; een van de vormen van dat ontbrekende besef is het geloof in God. En wat als je bewust zowel het onverwoestbare ‘ik’ verwerpt als God? Dan blijft alleen de laatste kaart van de eenzaamheid over: trots. Uitbarsten in een uitdagend en luidruchtig gelach zodat iedereen je hoort. Tichon begrijpt hem heel goed, maar hij begaat een vergissing. Hij waarschuwt Stavrogin dat het antwoord op dat lachen het lachen van de wereld kan zijn. Stavrogin verbleekt en Tichon beseft te laat hoe riskant zijn spel was, hij weet nu zeker dat Stavrogin zichzelf gaat doden om zich aan de publicatie van zijn biecht te onttrekken: ‘Vervloekte psycholoog!, roept hij uit en verlaat de kloostercel zonder om te zien.

De kwelling van Stavrogin vormt voor Simone Weil de voornaamste waarde van de eenzaamheid: de kans op ‘opperste aandacht’. Stavrogin heeft uit die kans een touw gevlochten dat hij om zijn nek heeft gelegd omdat hij, in tegenstelling tot de auteur van La conscience surnaturelle, alleen maar het natuurlijke geweten kende en wilde kennen. Kirilov beschouwde het als zijn ‘plicht’ door zijn zelfmoord getuigenis af te leggen van zijn ongeloof; hij is gestorven als de eerste mens in de wereldgeschiedenis die weigerde God te bedenken, of anders uitgedrukt, zijn dood was een beschuldiging van iets of iemand. Stavrogin is een publieke biecht uit de weg gegaan en heeft alvorens zich te verhangen op een stukje papier gekrabbeld: ‘Men moet niemand de schuld geven. Ik ben het.’ Ik dat wil zeggen: ik alleen. In heel het werk van Dostojevski is er geen personage dat hij zo consequent, stap voor stap, naar het nulpunt leidt. Als er een ‘ik’ bestaat, is het alleen maar een manier om zich in de eenzaamheid te bevestigen; en als er alleen maar dat is, wat is er dan onverwoestbaar in ons? Stavrogin heeft er zijn conclusies uit getrokken. Dostojevski had er behoefte aan, de strijd om het bestaan van God opnieuw bij nul te beginnen.

 

Dragonea, 8 juli 1972

Je kunt ook voor dingen een liefde op het eerste gezicht hebben. La Casa Rossa, het alleenstaande Rode Huis, aan de overzijde van het plaatsje Dragonea, had ik twee jaar geleden gezien vanaf de weg die van Vietri sul Mare naar San Vincenzo en de abdij van Cava klimt. De bewoner was een oude boer die van een van de vertrekken op de begane grond een stal had gemaakt en van de hele etage een schuur. Uit de grond van de berghelling tussen het huis en het dorp, die steil omlaaggaat en zich in het Oosten uitstrekt tot de autostrada Pompeii-Salerno, haalde hij een beetje wijn en vruchten voor eigen gebruik, rond bosjes en bomen maaide hij het gras voor zijn drie vaarzen. Iets anders groeide hier niet, in de zomer brandt van ‘s ochtends tot ‘s avonds de zon, gedurende lange periodes zonder regen is het verboden het spaarzaam geleverde water buitenshuis te gebruiken. De pacht zou binnen enkele maanden aflopen, de oude man had er genoeg van te zitten stoven op de heuvel die van het dorp was afgesneden, de eigenaar die in Cava dei Tirreni woonde, wilde graag verkopen.

Tegenover mijn raam (dat van de oude schuur) Dragonea, tegen de overkant van het ravijn geplakt: een dorpje, een rij vuilgrijze en roze gevels op de hoogvlakte vlak bij de top, bijeengehouden door de knoop van een grote kerk vanwaar alle zondagen uit dreunende luidsprekers de mis over de groene afgrond uitgespreid wordt. Even overstemmen mensenstemmen het gezang van de krekels dat de lucht licht doet trillen. Vanaf de weg en de autostrada bereiken mij soms de claxons, maar het oor dat het lawaai van Napels gewend is neemt ze nauwelijks waar, en met een vreemde opluchting alsof het niet meer kan of niet meer wil afzien van de gedempte echo’s van de wereld. Aan de andere kant van de autostrada, het zicht ontnemend op Salerno, een tamelijk hoge en beboste berg, San Liberatore, met een ‘s nachts verlicht kruis en (naar men zegt) een kluizenaarshut. De roerloosheid van de dag is volmaakt, zelfs de witte rookpluimen die opstijgen van de vuren die in de wijngaarden worden aangestoken bewegen niet. Voor het vallen van de nacht verschijnen de vleermuizen die vlakbij de grond korte cirkels met af en toe een uitval beschrijven. Ondanks de maan en de sterren vult de nacht het ravijn met duisternis.

Zo heb ik een omloop voltooid en ben ik bij mijn vertrekpunt teruggekeerd. Exact in die streek vond tijdens de oorlog mijn intrede in Italië plaats. Ik herinner me het gebombardeerde station van Salerno toen ze mij in december 1943 van Taranto naar het Britse hospitaal van Nocera brachten. Nocera, waar ik drie maanden met tyfuskoorts heb doorgebracht, ligt op een half uur gaans. Als je Mastr’ Angelo mag geloven, de werkman die voor mij het Rode Huis heeft opgeknapt, heeft zich, na de landing van de Geallieerden op de stranden van Salerno en Vietri, in ons ravijn een slag van Monte Cassino in het klein afgespeeld.1 De Duitsers verdedigden zich op ‘mijn’ helling van het ravijn (waarbij ze waarschijnlijk de kelder van Casa Rossa, die diep in de bodem verzonken is, als veldhospitaal gebruikten), de Engelsen en Amerikanen vielen aan vanuit Dragonea. De strijd was hevig, de Duitsers waren in de minderheid maar compenseerden dat door snelle manoeuvres, tachtig geallieerde soldaten zijn gesneuveld op de helling bij de kerk. Onder dekking van de duisternis is het merendeel van de verdedigers erin geslaagd zich terug te trekken in de richting van Cava-Pagani en aan de overkant van de weg heeft een jonge kapitein, die helemaal op zijn eentje de mitrailleur had bediend op het erf van de oude weduwe Rosalia, zich overgegeven. Op het moment dat hij met zijn handen omhoog uit zijn mitrailleursnest te voorschijn kwam heeft een salvo uit de tommy-gun hem neergemaaid. Rosalia, wier enige zoon zojuist in Afrika gevallen was, heeft het lichaam van de jonge kapitein begraven en enkele jaren lang heeft zij zijn graf verzorgd. Toen zijn er Duitsers gekomen, hebben de resten opgegraven, ze in een ijzeren kistje gedaan en hebben de weduwe een grote som geld aangeboden. Zij heeft geweigerd. Sono una buona cristina, ik ben een goed christen, herhaalde ze hardnekkig terwijl ze haar handen achter haar rug wegstopte.

Ik luisterde naar Mastr’ Angelo bij het avondlijke glas wijn met een onverwacht gevoel van vermoeidheid: de cirkel sloot zich.

 

16 juli 1972

De bekende Engelse literatuurcriticus Alvarez heeft een poging tot zelfmoord gedaan. Men heeft hem gereanimeerd, waarna hij een boek geschreven heeft, The Savage God. A Study of Suicide. Behalve zijn eigen ervaringen maakt Alvarez daarin gebruik van de geschiedenis van de geslaagde zelfmoord van Sylvia Plath, de bekende dichteres, een vriendin. Het boek heeft enorm succes in Engeland en Amerika.

De ondertitel is misleidend: de zogenaamde ‘studie van de zelfmoord’ is een compilatie gemaakt door een literator die vooral geïnteresseerd was in het probleem ‘zelfmoord en literatuur’. Voor alle duidelijkheid, ik heb niets tegen een dergelijke omschrijving van het onderwerp, maar wat me bij Alvarez stoort is een bepaalde toon die lijkt te suggereren dat het monopolie van de ‘echte zelfmoord’ gereserveerd is voor kunstenaars. Gewone stervelingen wachten hun tijd af om ‘triviale’ redenen, terwijl in het geval van de kunstenaars de zelfmoord de culminatie is van de onstuimige ‘creatieve daad’. Dit boek gaat gebukt onder de gedachte van Kierkegaard die zei dat de wereld verdeeld kan worden in mensen die schrijven en mensen die niet schrijven; degenen die schrijven tonen hun wanhoop, degenen die hen lezen wijzen de wanhoop af en geloven in hun eigen wijsheid, maar als ze in staat waren te schrijven, zouden ze niets anders zeggen. In wezen zijn ze allemaal even wanhopig met dit verschil dat zij geen kans hebben om door hun wanhoop belangrijk te worden – daarom is het voor hen nutteloos wanhopig te zijn of wanhoop aan de dag te leggen. Zou dat de oplossing zijn om over wanhoop heen te komen? Ik kende passage niet, ik kan me alleen niet voorstellen dat Kierkegaard zo stom, zo kleingeestig kon zijn. [Dat klopt, de uitspraak is van Pirandello, vert.] Eén ding verklaart het zonder het te rechtvaardigen: de Wanhoop was voor hem ongeveer het equivalent geworden van de Genade van de puriteinen, het privilege van de uitverkorenen; hij had de ‘dodelijke ziekte’, een bloederziekte van de Ziel, omgeven met een cordon van blauw bloed.

Lang geleden maakte ik in een ellendig hotel in Rome de ferragosto mee, het hoogtepunt van de zomer (15 augustus), wat gevierd wordt door de Italianen. De stad was verlaten, de hitte verschrikkelijk. Ik lag languit op bed, doordrenkt van het zweet, en stond af en toe op om mijn kop onder de kraan te houden of een kijkje te nemen in de sombere put van het binnenplaatsje. Het enige geluid dat je hoorde was het gekreun van de lift wanneer een op doorreis zijnde soldaat een meisje dat hij bij de Termini had opgepikt mee naar boven nam. Aan de andere kant van de muur werd zelfs de liefde in stilte bedreven, zonder kreten of gekreun van inspanning. Ik kan de lamlendige en warrige loop van mijn gedachten nu niet meer traceren, maar ik herinner me dat ze kriskras door de ruimte van de voorbije jaren kropen en dat zich er een toenemende woede in baanbrak (volgens Kierkegaard: precies het gezicht van de wanhoop). Ongeveer zes uur ‘s avonds heb ik iets ondefinieerbaars gevoeld, een soort gat in de tijd, een zuigpomp van de afgrond was aan het werk. Ik stond bij het raam, de pijn van mijn handen die ik om de sluitingen van de luiken geklemd had heeft mij uit de verdoving gewekt. En onmiddellijk is het tumult op straat weer losgebarsten, de stad kwam weer tot leven, in het naburige huis zong iemand luidkeels een liedje dat in de mode was. In het nieuws van middernacht meldde de radio dat tegen zes uur vier personen in verschillende wijken van Rome zelfmoord hadden gepleegd.

Temidden van vergeefse pogingen om de geheimen van de Wilde God te doorgronden legt een augustusdag als deze meer gewicht in de schaal dan een literaire ‘studie’ van de zelfmoord.

 

31 januari 1973

Het wordt hoog tijd dat ik in mijn dagboek plaats inruim voor een klein apocalyptisch archief. Niet zo lang geleden heb ik een fragment overgeschreven uit het Journal de mon désarroi van Ionesco. Vandaag is Cioran aan de beurt: hij weet zó precies hoe de toekomst eruit zal zien, zegt hij, dat als hij kinderen had hij ze onverwijld zou wurgen. Gisteren was het Montale: ‘De wereld is moreel ziek. Zij hoopt wanhoop op, dat weet ik, maar ik weet niet waartoe dat leidt.’ Poolse teksten ontbreken evenmin in mijn verzameling. Jan Lebenstein put uit de Apocalyps het onderwerp voor zijn ramen in de kapel van de priesters van Pallotti in Parijs. In eigen omgeving duiken de nieuwe gedichten van Zbigniew Herbert op, vooral twee: ‘Meneer Cogito en de verticale houding’ en ‘De gedachten van meneer Cogito over de Hel’. Ik herinner me een zin uit een brief van Jerzy Stempowski die hij schreef aan het eind van de oorlog (ik sjouwde toen in mijn uniform door Rome rond): ‘Het is misschien de taak van schrijvers en kunstenaars om moedig en koppig in de afgrond te kijken die zich onder hun voeten opent.’

Op het tijdstip dat hij dat schreef, heerste in het bevrijde Parijs het consigne van de ‘geëngageerde literatuur’. Camus is intussen overleden (zijn dood heeft een verschrikkelijk gat achtergelaten), Sartre geeft ons in Esquire zijn eindeloze, onsamenhangende, debiele biecht te lezen: hij is in 1968 ‘opnieuw geboren’, na zijn colbert en stropdas uit het raam te gegooid en verruild te hebben voor een Mao-jasje. Hij is geen anticommunist meer: hij is een communist die ervan overtuigd is dat de ussr het communisme naar god aan het helpen is. Hij wil dienen en wil niets anders zijn dan een gewillige spreekbuis van de massa’s, want de massa’s hebben altijd gelijk. Hij is er trots op dat de studenten van de Sorbonne Louis Aragon hebben uitgefloten en niet hem. China? Ook dat heeft hem bitter teleurgesteld vanwege zijn buitenlandse politiek, maar hij blijft achter het maoïsme en de culturele revolutie staan omdat hij daarvan de definitieve vernietiging van de Staat verwacht. Een culturele revolutie, dat is waar elk weldenkend mens naar moet streven. Of het Chinese voorbeeld niet verontrustend was? Dat is waar, laten we zeggen dat men in China hier en daar zonder dringende reden mensen heeft afgetuigd. Dat is jammer, maar daardoor stort de wereld nog niet in. Dat een gek met een hamer op de Madonna van Rome heeft ingehakt? Heel goed, een neus minder, wat dan nog? Dat gebeurt. Niettemin zou de filosoof in Mao-jasje geen pink verroeren om te beletten dat de Nationale Bibliotheek van Parijs of de Mona Lisa verbrandt? De Mona Lisa zou hij laten verbranden zonder een traan te laten, wat de rest aangaat zou hij met zijn wapenbroeders toekijken. Daarentegen zou hij met plezier een handje helpen bij het uit de weg ruimen van bepaalde professoren; goed of niet, hij zou ze een tijdje in een gevangenis opbergen om dan het probleem na afloop van de voornaamste actie nader te bestuderen. En wat het einde betreft: ‘Ik denk niet dat ik me goed zou voelen in de samenleving die ik voor anderen aanbeveel, maar dat is het probleem niet.’

Een uitspraak van een ongekende exactheid die het verdient om aan de ingang van alle literaire en artistieke salons van Nieuw Links te worden opgehangen. Anders dan het lijkt, getuigt de zin niet van een masochisme van de bekeerling; ongewild verraadt de auteur ervan de flauwekul van de barricaden, zij is het bewijs dat het ‘engagement’ van kort geleden niet meer is dan de masturbatie van kletsmajoors die geen woord geloofden van wat er in hun spraakwaterval werd meegesleurd.

 

28 december 1973

In gesprekken en in de krant neemt de Apocalyps schaamteloos de plaats in van de Vervreemding. T.S. Eliot is weer in de mode, men citeert telkens weer het laatste kwatrijn van ‘The Hollow Men’:

 

This is the way the world ends

 

This is the way the world ends

 

This is the way the world ends

 

Not with a bang but a whimper.

De meningsverschillen in de apocalyptische discussies komen op die vraag neer: zal de wereld in zacht gejammer eindigen of zullen we toch (wij of onze kinderen) de knal van de grote finale horen? De metalen knal maakt meer indruk (je kunt hem vergezeld doen gaan van een klap met de vuist op tafel) dan het hijgerige whimper, maar de voorspelling van Eliot lijkt toch realistischer. Gepiep hier, gejammer daar, dan een universeel gekrijs in koor, dat is het dan. Al met al is de mogelijkheid van een gegrom op het moment suprème, dus dat van een explosie, niet uit te sluiten.

Zodra men onder druk van de Apocalyps niet langer te pas en te onpas het woord vervreemding misbruikt, heb ik zin er een afscheidspagina aan te wijden. In 1964 publiceerde de Amerikaanse criticus Gerald Sykes een dikke bloemlezing in twee delen, Alienation, waarvan ik een exemplaar ontving als een van de (levende) auteurs die een duit in het zakje van de vervreemding hadden gedaan. De mens vervreemd – van wat, van wie? Van God? Van de Natuur? Van de Maatschappij? In zijn inleiding is Sykes ons niet erg behulpzaam: ‘De meeste mensen begrijpen niet wat het woord “vervreemding” wil zeggen. Wanneer zij het tegenkomen trekken ze een benauwd gezicht, van verdriet of schrik. Voor anderen, niet veel, is de term een vaste uitdrukking geworden beladen met partijdige associaties. Je zou denken dat een groot boek over vervreemding zou moeten beginnen met een definitie van het begrip. Nee. We kunnen vervreemding beter behandelen als een mysterie waarvan de ervaring te gelegener tijd de sleutel zal verschaffen.’ Onder de honderd teksten die de auteur van de bloemlezing heeft uitgekozen zijn er twee die op uitzonderlijke wijze zo’n ervaring laten zien, of men het woord ‘vervreemding’ nu wel of niet begrijpt, of het begrip nu wel of niet nodig is om een naam aan het mysterie te geven: De Mantel van Gogol en Bartleby the Scrivener van Melville.

Gogol heeft De Mantel in 1841 geschreven, Melville zijn verhaal ongeveer 1856. Basjmatjskin en Barteleby zijn op zo’n frappante manier met elkaar verwant dat ooit eens vlijtige onderzoeker de neiging zal krijgen ze in een geleerde dissertatie met een hoop voetnoten met elkaar te vergelijken. Basjmatsjkin is een kopiist die niets anders kan dan kopiëren. Bartleby is een kopiist die weigert iets anders te doen en elke opdracht van zijn baas afwijst met een kort en categorisch: ‘I prefer not to.’ Beiden leven in een grenzeloze eenzaamheid midden in een grote stad, Basjmatsjkin in Sint Petersburg, Bartleby in New York (de ondertitel van het verhaal van Melville is ‘Een geschiedenis uit Wall Street’) Het enige levende wezen in het bestaan van Basjmatsjkin is zijn nieuwe mantel. Bartleby bezit zelfs zo’n metgezel niet; als hij klaar is met zijn kopieerwerk, zit hij urenlang door het raam naar de muur voor het raam te kijken. Ze zijn bij leven al dood. In zijn mooie essay ‘Tragische Gogol’ noemt Jozef Wittlin Basjmatsjkin een ‘dode ziel’ en voegt eraan toe dat ‘zijn ziel pas na zijn dood tot leven zal komen’. Voor Nabokov is de levende Basjmatsjkin zijn eigen fantoom dat ‘s nachts door de straten van Sint-Petersburg dwaalt. Bartleby komt enigszins tot leven wanneer hij weigert verder te kopiëren en als schim van zichzelf koppig, zonder zich te bewegen, in het kantoor rondhangt. Tenslotte sterft hij een hondendood, in elkaar gevouwen bij een muur. Men komt dan te weten dat hij voordat hij kopiist werd, gewerkt heeft in het Dead Letter Office in Washington, het kantoor voor onbestelbare post, brieven die niet bezorgd zijn vanwege het overlijden van de geadresseerden: ‘Dead letters! Klinkt dat niet als dode mensen?’ Melville besluit zijn verhaal met de uitroep: ‘Oh, Bartleby! Oh, mensheid!’ Net zo’n uitroep had heel goed in de geschiedenis van Basjmatsjkin gepast.

Wat wij gewoonlijk onder de vage en ruime term vervreemding verstaan was in de geniale novellen van Melville en Gogol het voorgevoel van de absolute eenzaamheid in de grote opeenhopingen van mensen. Hoe kan de vervreemding dan worden opgeheven als de eenzaamheid eerder groter dan kleiner wordt? Het is als met de eenzaamheid als met de zon en de dood in de beroemde maxime van Rochefaucauld: zij ‘kunnen elkaar niet strak aankijken’. In een tijd van een onophoudelijk toenemende eenzaamheid, is de Apocalyps ons laatste collectieve kuddegevoel.

 

27 februari 1979

In kranten en geïllustreerde bladen zijn interviews met gerenommeerde geleerden, coryfeeën van de exacte wetenschappen, aan de orde van de dag. Wisten de journalisten die hun vragen stellen zich maar eens tot hun wetenschappelijke specialisme te beperken! Maar nee, ze vragen hun vooral zich uit te spreken over ‘universele’ vraagstukken: de toekomst van de wereld, de zin van het menselijk leven, de grote ideologische conflicten, de wereldpolitiek, de kunst, de dood van God enzovoort. Afgezien van enkele bescheiden mensen, dat wil zeggen lieden die niet graag de grenzen van hun discipline overschrijden, antwoorden ze met de zelfverzekerdheid van leden van een nieuwe priesterkaste. Elke keer als ik dat soort interviews lees, moet ik terugdenken aan een Napolitaanse soiree van vijftien jaar geleden. Rinaldo Dohrn, de inmiddels overleden directeur van het Aquarium van Napels, organiseerde graag in zijn grote appartement in de Riviera di Chiaia diners die vergezeld gingen met ‘spirituele banketten’ in Duits-Russische stijl. Hij nodigde ons een keer uit waarbij hij geheimzinnig aankondigde dat er vier beroemde disgenoten zouden aanzitten. In de eetzaal hadden zich allerlei mensen verzameld. De hoge gasten waren vier Nobelprijswinnaars uit verschillende takken van wetenschap (ik ben vergeten welke, zoals ik mij ook de namen van de gelauwerden niet meer herinner). Tijdens het diner heerste er een gewijde stilte, de personen die ter ere van de vier hoge gasten waren uitgenodigd, waren duidelijk onder de indruk. Toen in de salon de koffie werd geserveerd, ontspande de sfeer zich een beetje en kwamen de tongen los. De terughoudendheid van de Nobelprijswinnaars werd er niet minder door. Geprikkeld antwoordden ze uit de hoogte, kortaf, minzaam glimlachten ze als hooggeplaatste personen die door een troep kinderen gehinderd worden alles te verwerken en hun onpeilbaar diepe gedachten voort te zetten. Toen onze gastheer ten slotte een zweem van ongeduld op hun gelaat ontwaarde, leek hem het moment gekomen voor de attractie van het banket. Hij stond op en boog plechtig zijn hoofd. De vier laureaten verhieven zich van hun plaats, gingen naar de vestibule en keerden terug met elk een muziekinstrument. Het kwartet heeft een uur geduurd, ik heb van mijn leven geen vreselijker en potsierlijker muziek gehoord. We hebben de laureaten musici bedankt voor de onvergetelijke avond en de brave Rilando Dohrn heeft een hoogdravende speech gehouden over de wetenschap die doordringt tot de geheimen van de menselijke geest en daarbij geen grenzen kent omdat ze zich terecht de hedendaagse Weltgeist waant.

 

25 juli 1985

Voortzetting van A World Apart in het boek met herinneringen van Wiktoria Krásniewska Na de bevrijding… (1944-1956).

De schrijfster woont in Polen en gebruikt een pseudoniem. Als lid van het leger des vaderlands kwam zij achter tralies en prikkeldraad en werd tenslotte gedeporteerd. In 1956 keerde zij naar Polen terug. Twaalf jaar! In maart signeerde ik in de Parijse boekhandel Libella Franse en Poolse exemplaren van Een aparte wereld, een oudere heer boog zich over mijn tafel en fluisterde: ‘Ik ben er ook geweest, later en veel langer dan u. Zet u alstublieft alleen maar uw handtekening, mijn naam doet er niet toe.’ Hij stak het gesigneerde exemplaar in zijn zak, we keken elkaar in de ogen en hij verliet snel de boekwinkel. Toen ik nu Na de bevrijding… las, herinnerde ik mij de blik van de onbekende uit boekhandel Libella. Wij – de voormalige bewoners van de Aparte Wereld – vormen waarschijnlijk een gesloten kring van ingewijden. In Krásniewska’s boek lees ik: ‘In het kamp heeft alleen de gevangene geen angst meer, hij staat immers aan de andere kant van de grens; hij is al ingewijd.’ Het motief van de inwijding die voor altijd bestaat (door sommigen als ‘ziekelijke dwanggedachte’ bestempeld), hoewel in het bereik of de voortdurende schaduw van de ‘Wereld apart’ anders dan buiten de reikwijdte ervan, vind je vaak terug bij Solzjenitsyn.

Krásniewski, gevoelig, scherpzinnig en met een nauwkeurig waarnemingsvermogen, heeft een heel zakelijk, hier en daar zelfs koel en nuchter verslag geschreven. Zij verheft haar stem niet en haar stem trilt ook niet. Het is alsof ze vanaf grote afstand vertelt, waarschijnlijk vele jaren na de terugkeer naar Polen, maar over haar vertelling ligt een grijze schaduw die door het verleden wordt opgeroepen. Haar ervaring is even levend als de ‘factor gevangene’ in het sovjetsysteem. Soms komt het bij de beschrijving van een bepaalde episode of het portret van een persoon tot een beschouwing als deze: ‘Zijn wij dan nu niet allemaal tot zulke reacties en handelingen bereid?’ In een van Arsjak-Daniëls [Joeij Daniël] novellen klinkt de kreet: ‘De kampen zijn bij ons naar binnen gegroeid, ze hebben in ons diepe wortels geslagen!’ Sjalamov heeft van deze uitroep schitterende literatuur gemaakt. Krásniewska’s boek is vrij van de verleiding van een speciaal nationaal Pools martelaarschap, het levert een bijdrage van Polen tot het algemene beeld van totalitaire menselijke degradatie in zijn sovjetvorm.

‘En zo verliezen wij langzaam onze ziel. Van dag tot dag sijpelt samen met de honger, de dwangarbeid die de krachten te boven gaat, en met de hopeloosheid van de tijd druppel voor druppel iets bij ons naar binnen dat nader benoemd zou moeten worden – het is de inwilliging van het kwaad. We brengen geen woede meer op, we halen nog alleen onze schouders op. We verbazen ons eerder over een eerlijk mens op wie we aan kunnen. Dat is de sovjet pjerjewospitanje, de omscholing, de duistere bedreiging van alledag.’ Van deze pjerjewospitanje, deze omscholing, kun je je, zoals in de beroemde vertelling van Tsjechov, alleen bevrijden door het gif van de slavernij dat de zielen vernietigt, druppel voor druppel uit jezelf naar buiten te persen.

 

19 november 1985

Eindelijk is het eens gezegd. Leonardo Sciascia maakt zich vandaag boos over de televisie waar de laatste dagen non-stop een twaalfjarig Colombiaans meisje getoond werd dat na de uitbarsting van de vulkaan Nevado del Ruiz, in een doodsstrijd van zestig uur lang, gevangen zat in een modderzee. De foto- of televisieverslaggever doet ‘alleen maar’ zijn plicht, hij fotografeert wat hij kan en besteedt aan ‘al het andere’ geen aandacht. Maar ‘al het andere’ is, of zou het althans moeten zijn, de onaantastbaarheid van bepaalde gebieden van leven en dood. De televisie dringt overal binnen, de fotoverslaggevers trekken om strijd de ‘conventionele omhulsels’ af en proberen records te bereiken in professioneel ‘kunnen’ en menselijke dikhuidigheid (of ongelooflijke onverschilligheid). Waarschijnlijk worden ons in de nabije toekomst op de beeldbuis de ‘authentieke’- ‘originele’- doodsstrijd van kankerpatiënten en ‘authentieke’ aanvallen van razernij van geestesgestoorden getoond. Wat tot dusver onderwerp van fantasie van een kunstenaar was of kon zijn, wordt een scoop van de fotoverslaggever, die hij ‘live’, ‘op heterdaad’, aan de ‘concrete’, ‘tastbare’ werkelijkheid ontrukt. In de nieuwe videocivilisatie moet alles tentoongesteld worden.

Alles wordt spektakel; ondertussen wordt de sensibiliteit van de mensen ten aanzien van de essentie van hetgeen we zien afgestompt en de dramatiek van het menselijk bestaan gevulgariseerd en gebanaliseerd. Wanneer toevallige getuigen van gewelddaden er volledig onverschillig naar staan te kijken (waarover bijna dagelijks berichten in de krant staan) en geen aanstalten maken de slachtoffers te helpen, dan ligt dat niet alleen daaraan dat ze vrezen voor hun eigen vege huid en bang zijn voor de aanvallers; een reden is ook dat ze geblaseerde toeschouwers van een spektakel in het echt zijn geworden, dat ze misschien gisteren op de televisie gezien hebben of morgen zullen zien. Niemand verbaast zich nog over iets. En dat betekent in de praktijk vaak dat de mens als toeschouwer stap voor stap, zonder op verzet te stuiten, de mens als betrokkene verdringt.

Terwijl ik over de moeilijkheden van de videocivilisatie schrijf, herinner ik mij het onbehagen dat ik destijds ervoer bij de ontmoeting tussen Johannes Paulus II en Ali Agca in de gevangenis van Rome die overal ter wereld door de televisie werd getoond. Deze mooie en in wezen intieme daad van christelijke vergeving had nooit buiten de muren van de gevangeniscel mogen komen. Als televisiespektakel leek het mij (en overigens niet alleen mij) plat, banaal en nietszeggend. Tot op heden begrijp ik niet wat de verstandige paus ertoe gebracht heeft voor de meute van fotoverslaggevers te capituleren.

 

20 november 1985

In de overtuiging dat ik mij hartstochtelijk voor demonologie interesseerde, stuurde R. mij The Private Memoirs and Confessions of a Justified Sinner van de Schotse schrijver James Hogg. De roman verscheen in 1824 en werd onlangs met uitbundige kreten van bewondering opnieuw uitgegeven. Hogg is geen eersteklas schrijver, de roman geen meesterwerk, hij werd echter terecht opgegraven. De idee van de duivel als onafscheidelijke metgezel, bijna een dubbelganger of schaduw, een ‘tweede persoon of ziel in een en dezelfde mens’, was in die tijd origineel. Origineel was ook de overtuiging van Hogg dat de duivel juist in een sfeer van – religieus of politiek – fanatisme bijzonder goed gedijt. Wanneer je de titel ‘Vorst der duisternis’ vervangt door ‘Vorst der nevelen’, is het passender de held in Hoggs roman als door de duivel ‘beneveld’ en niet ‘bezeten’ aan te duiden. Fanatisme is inderdaad een beneveling, hoe ‘verhevener’ de zaak die het opwekt en met hels vuur verder aanwakkert des te bedreigender.

In de inleiding bij de heruitgave van de roman benadrukt de bekende Engelse schrijver John Wain de actualiteit ervan. Vanzelfsprekend denkt hij daarbij aan de demon van hedendaagse ‘ideologieën’. Volgens mij is deze actualiteit allang achterhaald: er kwam een einde aan met het Eichmann-proces, dat Hannah Arendt in haar ‘Bericht over de banaliteit van het kwaad’ beschreven heeft (mijn stukje erover noemde ik ‘De demon van onze tijd’). Op de ruïnes van het ‘tijdperk van de ideologieën’ ontstond een demon waaraan Hogg niet eens in zijn dromen heeft gedacht: de nieuwe demon van kilte en onverschilligheid. Draaglijker dan zijn voorgangers, maar gluiperiger en gemener.

 

20 januari 1986

Toen ik vanochtend in de boekhandel in een platenboek over Orvieto bladerde, zag ik tot mijn genoegen een grote foto waarop zowel de Duomo als de ‘bank van de oudjes’ aan de overkant van het Domplein te zien was. De fotograaf was precies door hetzelfde gefascineerd als wat ook mij was opgevallen en voor mij sinds mijn eerste bezoek in de Umbrische stad onverbrekelijk met Orvieto verbonden blijft.

Dagelijks wordt in voorjaar en zomer, wanneer de hemel mooi weer belooft, de lange stenen bank tegenover de Dom al in de ochtenduren bevolkt door oude mensen. Urenlang kunnen zij zo zitten, waarbij ze maar zelden met elkaar praten, maar meestal zwijgend naar de Domgevel zitten te kijken. Soms hoor je een stille zucht: ‘Come bello!’, als de woorden van een gebed. Voor de oude, broze mensen van Orvieto, die alleen nog wachten op de dood, is de Dom ongetwijfeld een teken en een belofte van overleven. Hun hele leven speelt zich rond de Dom af; nu zij zich opmaken om te vertrekken, richten zij hun zwakker wordende blik op Orcagna’s rozet. Deze lijkt door haar vorm en stralenkrans van de zuiltjes nu eens een monstrans dan weer een zon die ‘s ochtends de Umbrische heuvels, tuinen, wijngaarden en velden aan de voeten van de Domrots in goud hult en ‘s avonds purperrood laat verdwijnen.

 

Napels, 14 oktober 1986

‘Prometheus ontwaakt zo uit zijn droom van de macht als Kafka’s Gregor Samsa.’ Met deze zin eindigt het eerste deel van Kolakowski’s Hoofdstromingen van het Marxisme. Een effectvol slotakkoord, zij het een tikkeltje overdreven.

Gregor Samsa wordt namelijk op een ochtend, in een monsterachtig ongedierte veranderd, niet uit een prometheïsche ‘machtsdroom’ wakker, maar (zoals in de eerste zin van Kafka’s Gedaanteverandering staat) ‘uit onrustige dromen’ van een reiziger. Het is niet moeilijk te raden wat dat voor dromen zijn: over harde, moeizame en slechtbetaalde arbeid, over de strenge bedrijfsleider, over de geldzorgen van het gezin en schulden. En wat hem aan zijn verandering het meest beangstigt, is (zoals Camus opmerkte) de gedachte aan de woede van zijn baas over zijn afwezigheid op kantoor.

Mij gaat het erom dat Kafka’s meesterlijke vertelling geen spoor van de zogenaamde ‘metafoor van het menselijk lot’ bevat, dat Kolakowski tot de zojuist geciteerde zin had kunnen verleiden. Een werkelijk monsterachtig ongedierte wordt wakker ‘uit onrustige dromen’ over zijn voorheen verborgen menselijke ongediertebestaan. Kort nadat hij ontwaakt is en het tot hem doordringt dat hij een monsterachtig ongedierte is, lijkt hij over deze plotselinge metamorfose eerder bezorgd dan verbaasd. Hij vraagt niet: ‘Hoe is het mogelijk, wie ben ik echt, wie heeft mij mijn menselijke gedaante ontnomen en waarom?’ Hem benauwen vragen als: ‘Wat moet ik nu doen, hoe kom ik mijn verplichtingen na om voor het onderhoud van mijn ouders en mijn zuster te zorgen?’ Günther Anders, waarschijnlijk de slimste ‘Kafkaloog’, heeft dit goed gezien: ‘Niet dat Gregor Samsa ‘s morgens als kever wakker wordt, maar dat hij daar niets verbazingwekkends in ziet, de alledaagsheid van de groteske maakt de lectuur zo ontstellend.’

Ik heb De gedaanteverandering meermalen gelezen en elke keer geprobeerd het geheim van deze ‘alledaagsheid’ te doorgronden. De schokt duurt maar kort; na een paar bladzijden neemt de vertelling de gedaante van een geloofwaardig, zakelijk en exact verslag aan en behoudt die tot aan het einde, tot het ogenblik waarop Gregors familie de dood van de zoon en broer in het pantser van een kakkerlak met een zucht van verlichting vaststelt. Hoe heeft Kafka zoiets klaargespeeld? Ik denk dat hij dat bereikte door de groteske de hele tijd door binnen de perken van een absolute natuurlijkheid te houden. Ik ben er niets eens zeker van of je in dit geval wel van een groteske kunt spreken. Kafka onderdrukt in de Gedaanteverandering bewust en consequent elke metaforiek en ontdoet de vertelling van elk kenmerk van een parabel. Het gebeurt gewoon. Op een dag wordt Gregor Samsa wakker en blijkt in een kakkerlak veranderd zoals Josef K. in Het proces op een dag gewekt en als schuldeloze schuldige gearresteerd wordt.

Wanneer een schrijver de situatie van de mens in de wereld zo radicaal en meedogenloos blootlegt, wat blijft er dan nog voor hem over? We begeven ons hier op het onvaste, nevelige terrein van de speculaties over Kafka’s religiositeit. Mogelijk bestaat er een religiositeit door reductie tot het niets; een religiositeit als vorm van een verborgen maar steeds levend verlangen naar iets buiten het niets of boven het niets. Als je onophoudelijk, met volharding en onverschrokken hardnekkigheid de leegte inkijkt, ontwaar je ten slotte een of ander vast punt: ik herinner mij een dergelijke overweging bij Kafka gelezen te hebben, maar heb de tekst niet bij de hand.

 

15 november 1986

Aankondigingen van het ouder worden. Een eerste teken is natuurlijk de onwillekeurige tegenzin om het zelfs maar waar te nemen en te beschrijven. In de tweede plaats moet het proces genoteerd worden waarin beelden, gebeurtenissen en mensen uit het verre verleden verbleken, hun scherpe contouren verliezen en wazig worden. Ten derde treedt bij het waarnemen van de zich voortdurend veranderende werkelijkheid een vermindering van de eetlust of althans een smaakverstoring op. Ten vierde is er vaak een opwaardering van de dingen die je vroeger graag had en op prijs stelde. Ten vijfde (bij schrijvers) een toenemend onvermogen , althans zo nu en dan iets ‘in één ruk’ op papier te zetten (volgens Stendhal een kenmerk van echte schrijfkunst in tegenstelling tot de door hem met wantrouwen bekeken ‘literatuur’).

De lijst kun je gemakkelijk uitbreiden, mij kwelt hier en nu de vraag of je ook de toenemende desoriëntatie ten aanzien van de ‘van de ketting losgemaakte geschiedenis’ (zoals Jerzy Stempowski ons tijdperk betitelde) aan het ouderworden moet toeschrijven of dat blijkt dat de van de ketting losgemaakte geschiedenis bovendien aan hondsdolheid is gaan lijden. Dit is dus sinds enige tijd mijn dilemma als dagelijkse krantenlezer: of ik word gewoon oud, houd het niet meer bij, lijd aan ademnood en word het slachtoffer van mijn verlorenheid, of voor de bek van de geschiedenis hoopt zich onheilspellend schuim op.

 

23 augustus 1987

In het begin van onze eeuw stelde Martin Buber in de Ekstatischen Konfessionen een anthologie van mystici uit alle geloofsrichtingen samen. Borges beschouwde die als een van zijn belangrijkste leeservaringen. Veel interessanter is echter dat Musil er bij zijn werk aan Der Mann ohne Eigenschaften met volle teugen uit geput heeft. Onafhankelijk van Bubers anthologie heeft Musil in 1921 een eigen bloemlezing samengesteld, ‘Grenzerlebnisse’, een keuze van 110 citaten uit geschriften van mystici. Hem interesseerde vooral het ‘verbale aspect’ van mystieke belevenissen.

Het interesseerde hem terecht want zelfs Buber geeft in het voorwoord van zijn anthologie toe dat het de mystici moeilijk valt over de muur van het woord heen te springen. Gevangen in ervaringen en visioenen die de grenzen van het woord overschrijden en die in ogenblikken van het ‘buiten zichzelf raken’ en het ‘verzinken in God’ (ekstasis) buitengewoon sterk zijn, maar tegelijkertijd machteloos in de poging zich in taal uit te drukken, nemen de mystici hardnekkig hun toevlucht tot begrippen als ‘onzegbaar’, ‘niet uit te drukken’, ‘onuitsprekelijk’, (in woorden) ‘niet te vatten’. Angela uit Foligno (tweede helft dertiende eeuw) klaagde dat zij het gevoel had alsof ‘haar tong was afgesneden’. Anderen namen hun toevlucht tot wendingen als ‘Ik zie niets en zie alles, ik hoor niets en hoor alles’. Enrico Susso (eerste helft veertiende eeuw) bekende, over zichzelf in de derde persoon sprekend: ‘Daar zag hij en hoorde wat voor alle tongen onuitsprekelijk is. Het was vormloos en onwijs en had toch alle vormen en wijzen van vreugdevol genot in zich.’ Maar telkens wanneer de mystici proberen de schaduw van een schaduw van het onvatbare te vatten, althans een fractie van het onuitdrukbare uit te drukken, doen zich in hun bekentenissen twee motieven voor: licht, stromen van licht; het visioen van de absolute vereniging met God waarin het eigen ‘Ik’ zich oplost. De ‘Spaanse’ Teresa (zestiende eeuw) deed in de brieven aan haar biechtvader de grootste moeite, de zin van de extatische ervaring te vatten. Maar ook zij geeft zich tenslotte gewonnen en zegt dat dit alles niet anders tot uitdrukking te brengen is dan door gelijkenissen, hoe plomp van vorm ook, maar zij vermag het niet op een andere manier te zeggen.

Das Wort schneidet nicht, kreunde Musil radeloos en voegde eraan toe dat de verhouding van mystiek en vertelkunst moeilijk was. Die moeilijkheid ging hij te lijf met – vaak woordelijke – citaten uit Bubers of zijn eigen verzameling mystieke uitspraken, zonder zich daarbij op de auteurs van de ‘Extatische Belijdenissen’ te beroepen. In de poëtische context van een roman ‘functioneert’ dat wonderwel. Toestanden van mystieke extase hebben maar één alternatief: poëzie of zwijgen.

 

17 januari 1988

Jaren terug kreeg ik een luxe uitgave van Tsjechovs Zapisnyje knischki cadeau, aantekenschriften waarin hij als geheugensteun kleinere voorvallen uit het dagelijks leven noteerde, korte en bondige aanloopjes tot literaire ideeën, karakteristieke eigenschappen van personen die hij was tegengekomen en die hij had geobserveerd om ze eventueel voor zijn toneelfiguren of verhaalpersonages te gebruiken, losse beschouwingen en zinspreuken. Het boek is zo zorgvuldig uitgegeven dat iedere pagina precies overeenkomt met een pagina uit een van de schriften: ‘Waar is Masja?’, verder is de pagina wit. Soms, heel zelden, staan er interessante opmerkingen: ‘Tussen God die is en God die niet bestaat strekt zich een groot gebied uit waar een wijs mens gekweld doorheengaat; de Rus daarentegen kent maar een van beide uitersten en de ruimte daartussen interesseert hem niet.’ Al met al zou Tsjechov, als men hem tijdens zijn leven publicatie van zijn schriften had voorgesteld, de uitgever verzocht hebben zich na te laten kijken. Hij beschouwde ze als afvalproducten van zijn werkplaats, als nietszeggende levenskruimels, uitsluitend leesbaar en van belang voor de eigenaar, om na enige tijd verbrand te worden. In het gunstigste geval zou hij (na enig aarzelen) zich bereid verklaard hebben de schriften in een archief onder te brengen om ze (na zijn dood) toegankelijk te maken voor degenen die zijn werk bestuderen. Hij legde het tegendeel van literaire hoogmoed aan de dag. Hij was de bescheidenheid en terughoudendheid zelve, en – wat hier bijzonder belangrijk is – hij reageerde doorgaans op elke overdreven verheerlijking van de rol van de schrijver en het belang van de literatuur met een treurige, verlegen glimlach.

God zij dank is de Nobelprijsdrager van het jaar 1981, Elias Canetti, nog in leven. Hij leeft en heeft zijn aantekeningen uit de jaren 1973-1985 uitgegeven. Het boek heet Das Geheimherz der Uhr, belooft dus een onderzoek van een gevoelig mechaniek. Afgezien van enkele langere aantekeningen die desnoods een ogenblik tot nadenken stemmen, bevat het een verzameling zinnen die uit een onbekende context zijn gelicht, de auteur vast iets zeggen maar de lezer niets of bijna niets. Het is onduidelijk waarom Canetti zinnen als deze, die ik lukraak heb uitgekozen, voor algemeen interessant houdt: ‘Terwijl anderen verhongeren, schrijft hij. Hij schrijft, terwijl anderen sterven.’ ‘IJdel ben ik niet, zegt de ijdelste, ik ben gevoelig.’ Een uitmuntend schrijver, daar twijfel ik niet aan, die de Nobelprijs verdiend heeft: zijn vleesloze notitieboeken zijn voor mij alleen maar de bevestiging van een breder fenomeen. Al heel lang koester ik de argwaan dat naarmate de invloed en betekenis van de literatuur afnemen, beroemde schrijvers hardnekkig en verrassenderwijs een steeds hogere dunk van zichzelf hebben. Ze zijn er kennelijk van overtuigd dat wat ze ook gaan zeggen met uitroepen van bewondering begroet zal worden, dat wij in elke van hun nog zo banale zinnen het tikken van het ‘geheime hart van het uurwerk’ zouden moeten horen.

 

20 april 1993

Bij de Griekse dichter Archilochos staat: ‘Veel weet de vos, de egel maar één ding, dat is genoeg.’ Isaiah Berlin maakt er in zijn essay ‘De egel en de vos’ gebruik van om schrijvers en denkers in twee categorieën te verdelen: er bestaat een diepe kloof tussen de vertegenwoordigers van een centrale visie, een in zichzelf gesloten systeem, een algemeen geldig principe (egels) en de gepassioneerde springers tussen vele niveaus, die wezenlijke elementen halen uit verschillende ervaringen en dingen (vossen). Dante is een egel, Shakespeare een vos. Egels zijn Dostojevski, Hegel, Proust; vossen Montaigne, Balzac, Joyce. En Tolstoj? Berlin analyseert in zijn essay diens opvatting over de geschiedenis en komt tot de slotsom dat hij van nature een vos was maar zichzelf voor een egel aanzag. Nicola Chiaromonte, die zijn schets Tolstoj en het paradoxon van de geschiedenis grotendeels op het boekje van Berlin baseert, zet de puntjes op de i. Toen Tolstoj in 1861 Proudhon in Brussel bezocht, werkte de Franse filosoof aan zijn boek La guerre et la paix. Tolstoj ontleende aan hem de titel voor zijn meesterwerk en (waarschijnlijk) de ‘egelachtige’ vorm van het ‘goddelijke’ als de inspirerende kracht van de geschiedenis. Maar in zijn waarneming van de wereld was hij een vos. Berlin formuleert het zo, dat Tolstoj de werkelijkheid in haar hele veelvoud als een verzameling afzonderlijke, reëel bestaande dingen beschouwt en alles wat om hen heen en in hen gebeurt met een helderheid en indringendheid heeft waargenomen zoals dat verder waarschijnlijk niemand ooit vermocht – niettemin geloofde hij in een groot, samenhangend geheel. Het was een ‘samenhangend geheel’ in de zin van een onzichtbare kracht die van bovenaf over alle gebeurtenissen waakt, die wij alleen maar als chaotische en ongefundeerde gebeurtenissen kunnen zien. Proudhons ‘goddelijkheid’ had geen religieuze bijsmaak, was misschien hetzelfde als wat Shakespeare, de supervos, voor verborgen mechanisme van soevereine menselijke handelingen aanzag.

In een gesprek met Paul Boyer gaf Tolstoj in het jaar 1901 toe dat hij alles wat hij over oorlog wist uit de beschrijving van de slag bij Waterloo uit La Chartreuse de Parma had geleerd, waar Fabrice del Longo over het slachtveld rondloopt en ‘niets begrijpt’. Dit idee van een oorlog – ‘zonder panache’ en ‘verfraaiingen’- verifieerde hij later voor eigen rekening in de Krimoorlog. Ik voeg hier mijn persoonlijke proefondervindelijke bewijs aan toe: mijn herinneringen aan de slag bij Monte Cassino begon ik op de vijfentwintigjarige herdenkingsdag met de beschrijving van Stendhal; tot op heden, dus na een halve eeuw, blijf ik bij de wijsheid van de Chartreuse de Parma en leg in de fragmentarische, ongeordende reminiscenties de nadruk op Fabrices uitspraak ‘ik begrijp niets’ (wat niet alleen eenvoudige soldaten als ik betreft – in de nacht voor de overwinning wist de generaal niet of de slag gewonnen of verloren was).

Maar nu doet zich een andere vraag voor. Had ik – net als Stendhal en Tolstoj – het gevoel van een hogere eenheid, een bijzondere, onzichtbare ‘goddelijkheid’ op de achtergrond, in het vlechtwerk van gebeurtenissen en mensen? Ja, dat had ik. En de Franse Bonapartist Stendhal had het net zoals de lasteraar van Napoleon en vereerder van Koetoezovs, de grote Tolstoj. Dit is, zo dunkt mij, in onze huidige tijd voorbij. De egel rolt zich op, de vos rent dol met schuim op de bek rond. ‘De goddelijkheid’ van de geschiedenis wordt zelfs in de areligieuze betekenis van Proudhon en Tolstoj een honend, van iedere inhoud beroofd spook.

 

16 februari 1994

Bij Feltrinelli is een boekdeel met Kafka’s postume verhalen verschenen, met een voorwoord van mij. Om die reden deed ik vandaag telefonisch mee aan een radiogesprek over het boek dat tot mijn verbazing voor mij iets nieuws bevat. De brief met het verzoek om een voorwoord ging vergezeld van een lijst van de postume verhalen; natuurlijk kende ik die heel goed. Toch wist ik niet – en dat is voor mij het nieuwe eraan – dat men Kafka’s postume verhalen uit zijn schriften heeft gehaald. Een Venetiaanse germaniste heeft ze filologisch verantwoord, op basis van het meest recente Verzameld Werk, in het Italiaans vertaald.

Kafka heeft dus naast het eigenlijke dagboek een ‘filiaal’ van zijn dagboek gehouden in de vorm van schriften waarin hij ofwel een eigen spel speelde of op natuurlijke, onwillekeurige wijze korte aantekeningen met schetsen van verhalen vermengde. ‘Vermengde’ is niet helemaal juist. De verhaalschetsen ontstonden uit de aantekeningen. Deze ontdekking heeft me opgewonden en (ik wil het niet verhelen) verheugd: tenslotte doe ik in mijn eigen dagboek al jaren iets dat daar erg op lijkt, zonder te weten dat de door mij bewonderde schrijver net zo te werk ging.

 

 

1 In de nacht van 17 op 18 mei 1944 veroverde de Poolse 5e divisie van het geallieerde leger Monte Cassino, een stadje met boven op de berg een Benedictijner klooster uit 529. Het was de derde aanval in vier maanden. Herling was een van de soldaten die, zoals hij zelf zegt, na afloop niet eens wisten wie er gewonnen had; zelfs de generaal was het overzicht kwijt. Twintigduizend Duitsers en twaalfduizend geallieerde soldaten sneuvelden. Bij de vijfentwintigjarige herdenking stelde Herling vast dat de slag, die in Polen als een roemrijk wapenfeit gekoesterd werd, even overbodig was als de opstand van Warschau die vrijwel tegelijkertijd plaatsvond. Het betreffende Poolse leger – er waren meer Poolse legers zoals er ook meer Poolse verzetsbewegingen waren – werd in 1941 op Russische bodem geformeerd uit Poolse gevangenen die in de sovjetkampen hadden gezeten. Via Iran en Irak trok het leger van 115.000 man, inclusief vrouwen en kinderen, naar Palestina, waarna het aan de zijde van de Geallieerden in Noord-Afrika en Italië vocht, zoals in Monte Cassino, waar niet ver vandaan Herling vanaf 1955 zou wonen.