Onder de vele pogingen de mens via een begrip dat alleen op hém van toepassing is te onderscheiden van zijn voorstadia in het dierenrijk, luidt een van de meest diepgaande dat de mens het wezen is dat zich doelen stelt. Wij leven niet in de onmiddellijkheid van begeren en genieten, maar zetten middelen in die op hun beurt het gewenste bewerkstelligen. Dat ook die middelen vaak genoeg pas indirect worden bereikt en een uitwaaierend, getrapt bouwwerk vormen met een afsluiting in een verre toekomst – dat is allicht de formule van het wezen mens. En hoe ontwikkelder en specifiek ‘menselijker’ hij is, hoe hoger dat bouwwerk zal worden en hoe rijker het mechaniek van middelen dat zich voor onze uiteindelijke doelen schuift. De mens, zou men kunnen zeggen, is het indirecte wezen.
Deze opeenvolging nu van gestelde middelen en gestelde doelen krijgt van binnen uit een eigen dynamiek. Ons bewustzijn weerspiegelt lang niet altijd hun onderlinge verhouding in haar objectieve betekenis: wel duizend keer vergeet het door het middel het doel.
Het middel groeit in betekenis uit tot een zelfstandig doel, en juist dit is van een diepe functionaliteit in het leven. Zouden we ons voortdurend bewust zijn van de uiteindelijke doelen van ons handelen, dan zou dat beslag leggen op een groot deel van onze psychische ressources, nodig voor de arbeid aan de naastbij gelegen middelen. Onze gebundelde energie moeten wij richten op telkens de eerstvolgende trede van het bouwwerk, om die zo definitief mogelijk te bereiken; we moeten er naar streven daar te komen, even intensief alsof ze zelf een doel was, het doel zelf.
Onzegbaar is het wat de mensheid aan deze schijnbaar zo irrationele gang van zaken te danken heeft. We zouden vermoedelijk nooit verder zijn gekomen dan de meest primitieve doelstellingen, als ons bewustzijn aan die doelstellingen was blijven hangen en dus onvoldoende vrij zou zijn om een rijker scala aan middelen te ontwikkelen. Of we zouden een ondraaglijk, verlammend gevoel van versplintering ervaren, als ons bij de arbeid aan elk ondergeschikt middel voortdurend de hele reeks van daarboven gelegen volgende middelen met ten slotte het einddoel voor de geest zou staan. Dikwijls zouden we kracht noch lust hebben tot de taak van het moment, als we onszelf steeds logisch streng hun futiliteit ten opzichte van onze einddoelen voor ogen hielden, in plaats van al onze krachten vereend in dienst te stellen van het voorlopig noodzakelijke.
Welke diepe schaduwen anderzijds deze psychologische verheffing van middel tot einddoel kan werpen, dat willen deze overwegingen tonen, die aanknopen bij het meest zuivere, meest abstracte ‘middel’ van het cultuurleven: geld. Nergens anders heeft een louter middel, een zo volstrekt kleurloos, op zich zelf volkomen betekenisloos object als geld is zich ontwikkeld tot een zo overheersend einddoel. Terwijl het niets anders is dan een middel om andere dingen te bereiken, zijn voor het bewustzijn van talloze mensen alle dingen enkel middel geworden om aan geld te geraken. Doordat onafzienbaar vele doelenreeksen van het leven in geld samenvallen, in geld hun snijpunt hebben, is het niet gebonden aan enige specifieke bestemming, aan enige specifieke levensinhoud – geld is de absolute heerser die boven alle partijen staat. Hiermee verbonden is een reeks van verschijnselen die de cultuur en ziel van de geldeconomie in scherpe tegenstelling plaatsen met perioden waarin geld nog niet door zijn verbreidheid, zijn onvoorwaardelijke onmisbaarheid, bij duizend en één gelegenheden ervaren, tot middelpunt van alle belangen was geworden, het eindpunt van ontelbaar vele doelenreeksen.
Het abstracte karakter van geld, de afstand die het op zichzelf houdt van enig concreet genot, begunstigen een objectief plezier in geld, het bewustzijn van een waarde die elk afzonderlijk en persoonlijk profijt verre overstijgt. Als geld niet meer een doel is als enig ander werktuig, namelijk om wat er mee bewerkstelligd kan worden, maar voor de geldzuchtige tot einddoel wordt, dan is het zelfs in die zin geen einddoel meer zoals genot dat is: voor de vrek blijft het buiten die persoonlijke sfeer, voor hem is het een voorwerp van schuw ontzag, dat voor hemzelf taboe is.
De vrek heeft het geld lief, zoals men een hoog vereerd persoon liefheeft, in wiens loutere bestaan al gelukzaligheid ligt, in het weten dat hij bestaat en het gevoelen dat hij mét ons bestaat, ook zonder dat onze verhouding tot hem een tastbare genieting met zich meebrengt. Doordat de vrek er van meet af aan en welbewust van afziet het geld als middel tot welke genieting dan ook te gebruiken, plaatst hij het op een onoverbrugbare afstand van zijn eigen subjectiviteit, die hij niettemin door het bewustzijn van zijn bezit steeds weer tracht te overwinnen.
Bewerkt het karakter van geld als middel enerzijds dat het zich voordoet als de abstracte vorm van genietingen die men desondanks niet smaakt, anderzijds heeft de waardering van zijn bezit, voor zover het onuitgegeven bewaard wordt, een objectieve kleuring; het hult zich in die verfijnde geur van resignatie die alle objectieve einddoelen begeleidt en die positiviteit en negativiteit van het genieten in een unieke en in woorden niet verder uit te drukken eenheid samenbindt.
Beide momenten bereiken in de gierigheid hun uiterste spanning ten opzichte van elkaar, omdat geld als het absolute middel uitzicht biedt op onbegrensde potentiële genietingen en tegelijk als het absolute middel in zijn onbenutte bezit het genot nog volledig onaangeroerd laat. Wat dit betreft valt de betekenis van geld samen met die van macht; net als macht is geld louter potentialiteit, die de bekoringen van een enkel subjectief anticipeerbare toekomst opslaat in de vorm van een objectief voorhanden heden.
Het verlangen, dat daarop geconcentreerd was, krijgt echter uiteindelijk iets in de hand dat zich overeenkomstig zijn wezenlijke totale leegte onttrekt aan enige werkelijke relatie tot onszelf; als het dan ook niet onmiddellijk daarboven uitgaat en verder reikt naar een concreet doel, moet het uitmonden in een dodelijke teleurstelling. Wat dan ook ontelbare malen het geval is, daar waar de hartstochtelijk verlangde geldrijkdom, waarborg voor geluk, zich na zijn verwezenlijking ontpopt als wat hij in werkelijkheid is: niet meer dan een middel, waarvan de verheffing tot een einddoel zijn verwezenlijking niet overleeft.
Terwijl hier dus een allervreselijkste discrepantie tussen wens en wensvervulling bestaat, vindt precies het omgekeerde plaats, zodra het psychologische einddoelkarakter van geld duurzaam is geworden en de geldzucht met andere woorden een chronische toestand. In dit geval namelijk, waar het begeerde goed niets anders moet garanderen dan alleen zijn bezit en waar deze beperking van de wens niet enkel een voorbijgaande vorm van zelfbedrog is, daar is ook alle teleurstelling bezworen. Alle dingen immers die wij doorgaans begeren te bezitten moeten met hun bezit iets voor ons presteren, en in een onvoldoende becijfering vooraf van deze prestatie ligt heel de nu eens tragische dan weer humoristische incommensurabiliteit tussen wens en vervulling, waarover ik het zojuist had.
Geld nu hoeft voor de vrek van begin af aan niets te presteren dat verder gaat dan het enkele bezit. Geld als zodanig kennen wij nauwkeuriger dan onverschillig welk object ook; omdat er namelijk helemaal niets aan te kennen valt, kan het ook niets voor ons verborgen houden. Als ding van elke hoedanigheid ontbloot, kan het niet wat zelfs het armzaligste voorwerp wél kan: verrassingen of teleurstellingen in zich dragen. Wie dus werkelijk en definitief alleen maar geld wil, is daar volmaakt van gevrijwaard.
De algemeen menselijke tekortkoming dat het verkregene er anders uitziet dan het vurig verlangde bereikt enerzijds haar hoogtepunt in de geldzucht, zodra deze het doelbewustzijn op een slechts illusionaire en niet duurzame manier vervult; anderzijds wordt ze volledig teniet gedaan, zodra de wil inderdaad definitief bij geldbezit ophoudt. Wil men het menselijk lot vatten in het schema van de verhouding tussen wens en object, dan moet gezegd worden dat al naar gelang het eindpunt van de doelenreeks geld het meest inadequate, maar ook het meest adequate object van onze begeerte is.
Doordat de in geld belichaamde potentie een gesublimeerd machtsgevoel geeft, juist voordat het zal worden uitgegeven – het ‘vruchtbare moment’ is als het ware tot stilstand gekomen – is de gierigheid een vorm van de wil tot macht, en wel in de zin, die weer het karakter van geld als het absolute middel belicht, dat de macht werkelijk enkel macht blijft en niet in uitoefening en het resulterende genot wordt omgezet.
Dit is een belangrijk verklaringselement voor de gierigheid op hoge leeftijd. Het is een tendens die zeker een doel dient, namelijk het zorgen voor de volgende generatie, al pleegt juist de vrek zich van dit motief weinig bewust te zijn. Integendeel, hoe ouder hij wordt hoe minder hij aan het scheiden van zijn schatten denken wil. Subjectief is waarschijnlijk wezenlijker het gegeven dat op gevorderde leeftijd enerzijds de zinnelijke kanten van het leven hun prikkeling verliezen, dan wel de mogelijkheid ze te genieten, anderzijds de stimulerende werking van idealen door teleurstellingen en gebrek aan elan minder wordt. Daardoor resteert als laatste wilsdoel en levensprikkel vaak alleen nog de macht, die zich ten dele openbaart in de neiging van de ouderdom om te tiranniseren, en daarin dat hoger geplaatste personen op hun oude dag vaak blijk geven van een ziekelijke hang naar ‘invloed’, voor een ander deel echter in gierigheid, voor welke diezelfde abstracte ‘macht’ belichaamd is in geldbezit.
Ik beschouw het als een misvatting wanneer men het beeld heeft van de vrek als iemand die doende is zichzelf in geuren en kleuren de hem ter beschikking staande genietingen, alle aantrekkelijke gebruiksmogelijkheden van geld voor te stellen. De zuiverste vorm van gierigheid is veeleer die, waarin de wil inderdaad niet verder reikt dan het geld, het ook niet eens bij wijze van frivole gedachte als middel tot iets anders behandelt, maar de macht die het juist als onuitgegeven goed vertegenwoordigt als ultieme en absoluut bevredigende waarde ervaart.
Voor de vrek liggen alle overige goederen in de periferie van het bestaan en van elk daarvan loopt een straal, die maar één richting kent, naar het centrum: geld. En het zou een miskenning zijn van het hele specifieke lust- en machtsgevoel van de vrek, als we deze richting zouden willen omkeren en haar, zelfs maar onbewust, van haar eindpunt laten teruglopen naar de periferie. Want zodra de macht die in dat centrum rust in het genot van concrete dingen zou worden omgezet, zou ze als macht verloren gaan.
Het is intussen typerend voor de heerschappij die het geld over het algemene denken verkregen heeft, dat men een aantal verschijnselen als gierigheid – in de zin van geldgierigheid – pleegt aan te duiden, die daar in werkelijkheid precies het tegendeel van zijn.
Het gaat om die mensen die een afgebrande lucifer een tweede keer gebruiken, leeggebleven briefpapier zorgvuldig afscheuren, geen eindje touw weggooien en de moeite nemen naar elke verdwenen speld op zoek te gaan. Zulke mensen worden gierig genoemd, omdat men gewoon is geraakt de geldprijs van dingen onbekommerd voor hun waarde aan te zien. Maar in werkelijkheid denken ze helemaal niet aan de geldswaarde van dergelijke voorwerpen, hun affectie geldt juist hun waarde als ding, waarover hun geldswaarde geen enkel uitsluitsel geeft. In veruit de meeste gevallen gaat het de spaarzame helemaal niet om de halve pfennig die hij kan redden; juist híj, vaak genoeg, laat zich aan het geld waarmee deze objecten moeiteloos opnieuw verkregen kunnen worden niets gelegen liggen, maar waardeert het ding om zichzelf. In deze categorie vallen ook de vreemde, maar niet weinige mensen die zonder aarzelen honderd mark weggeven, maar alleen met ware zelfoverwinning een vel papier uit hun schrijfvoorraad of iets dergelijks.

Dat ook op deze basis van de loutere gebruikswaardering sprake kan zijn van iets als gierigheid, is natuurlijk niet te ontkennen. Maar in de zin waarin het meestal wordt opgevat, dat het namelijk de geldswaarde is die dergelijke personen willen redden, is het stellig vaak niet het geval. Voor de vrek immers zijn juist de dingen onbeduidend, omdat het geld ze van hun einddoelkarakter heeft beroofd, terwijl het gedrag van de bovengenoemde personen geheel zinloos zou zijn, als het zich door de geldswaarde van de dingen liet leiden; waarbij het uiteraard door de volledige veronachtzaming daarvan ook weer onredelijk kan worden. Zij vergeten door het doel het middel, dat dit doel te allen tijde weer bereikbaar maakt, terwijl de vrek door het middel het doel vergeet, dat als enige aan dit middel betekenis geeft. Alleen, zo logisch als het hier gesteld wordt, gaat het in het innerlijk niet toe, en de aantrekkelijkheid van de geconcentreerde macht die net zo lang in het middel berust als het nog een zuiver onuitgegeven middel is, maakt het afbreken van de doelenreeks op dit punt heel begrijpelijk.
De positie van geld, voor zover zijn karakter het enkele middelaarschap te boven gaat en tot een zelfstandig belang uitgroeit, wil ik nu nog aan de hand van twee negatieve instanties bezien.
De verkwisting is in meer dan één aspect nauwer verwant aan gierigheid dan men op grond van hun uiterlijke tegengesteldheid zou zeggen.
Hier dient opgemerkt dat in tijden van een naturele of ruileconomie het gierig bewaren van waardegoederen niet te verenigen valt met de zeer beperkte houdbaarheid van land- en tuinbouwproducten. Waar dus hun omzetting in het onbeperkt houdbare geld niet doenlijk is of althans niet vanzelfsprekend, daar treffen we zelden een gierig ophopen in engere zin aan. Daar waar bodemproducten rechtstreeks gewonnen en geconsumeerd worden, bestaat doorgaans een zekere vrijgevigheid, in het bijzonder jegens gasten en behoeftigen, die met geld, dat veel meer tot vergaren uitnodigt, minder voor de hand ligt. Petrus Martyr kan dan ook de cacaozakken loven die bij de oude Mexicanen als geld dienden, omdat ze niet lang opgehoopt en in het verborgene bewaard konden worden en dus geen gierigheid toelieten. Geld daarentegen lijkt op een essentiële manier te vragen om en in zekere zin recht te geven op egoïstische terughouding. Waar benepenheid en hardvochtigheid weigeren van een concreet bezit afstand te doen, valt meer dan eens de rechtvaardiging te horen dat het toch zo- en zoveel heeft gekost.
Geheel overeenkomstig beperken de omstandigheden van een ruileconomie de mogelijkheid en aantrekkelijkheid van verkwisting. De verkwistende consumptie en lichtzinnige verspilling immers hebben daar, afgezien van een zinloze vernietiging, hun grenzen in de eigen en andermans opnamecapaciteit. Hoofdzaak evenwel is dat de verkwisting van geld in alle opzichten een heel andere zin heeft, een heel nieuw aspect toont, vergeleken met de verkwisting van concrete goederen. De laatste betekent dat het waardevolle voor de redelijke doelenreeks van het individu simpelweg vernietigd is, de eerste dat het op ondoelmatige wijze in andere waarden is omgezet.
Het type van de verkwister in de geldeconomie is niet iemand die het geld in natura zinloos rondstrooit, maar het aanwendt voor zinloze, resp. niet bij zijn omstandigheden passende aankopen.
Het plezier in het verkwisten, dat terdege onderscheiden dient van bijvoorbeeld het plezier in het vluchtig genieten van goederen, in het daarmee verbonden patserdom, in de prikkelende afwisseling van aanschaf en verbruik van objecten, het plezier dus dat betrekking heeft op de zuivere functie van het verkwisten met voorbijgaan aan zijn substantiële inhoud en bijverschijnselen, dat hecht zich aan het moment van het geld uitgeven voor bepaalde goederen. Voor de verkwister overwoekert de prikkel van dát moment aan de ene kant de objectieve waardering van het geld en aan de andere die van de goederen in kwestie.
Hiermee wordt de positie van de verkwister in de doelenreeks duidelijk aangegeven. Als de laatste schakel daarvan het genot is dat voortkomt uit het bezit van het goed, dan is de eerste voor ons hier wezenlijke tussenstap dat men het geld bezit, de tweede dat men het voor het goed uitgeeft.
Voor de vrek nu groeit die eerste trede uit tot een lustvol doel in zichzelf, voor de verkwister de tweede.
Geld is voor hem nauwelijks minder essentieel dan voor de vrek, alleen niet in de vorm van het hebben, maar in die van het uitgeven. Zijn gevoel van eigenwaarde komt tot stand op het ogenblik van de overgang van geld in andere waardegoederen, en wel met zo’n intensiteit dat hij voor dat kortstondige genot de prijs wil betalen daarmee alle definitievere waarden te vergooien.
Door haar nauwe relatie met het geld valt de spilzucht op die manier gemakkelijk ten prooi aan een reusachtige tempoversnelling en doet de getroffene alle redelijke maatstaven uit het oog verliezen: de regulering ontbreekt die door de mate van opnamecapaciteit van concrete objecten gegeven is. Het is precies dezelfde mateloosheid die de vrekkige geldzucht typeert. De loutere potentialiteit die zij zoekt in plaats van het genot van werkelijkheden gaat door tot in het oneindige en is, anders dan die werkelijkheden, aan geen uiterlijke of innerlijke beperkingen onderhevig.
Naar hun wezen streven gierigheid en verkwisting naar het grenzenloze, omdat ze beide principieel een waardebepaling afwijzen, de enige die aan de doelenreeks een grens en eindpunt kan stellen, namelijk dat van het uiteindelijke genieten van het object. Doordat de echte verkwister – niet te verwarren met de epicurist en de enkel lichtzinnige, hoezeer ook in individuele gevallen al deze elementen door elkaar mogen lopen – tegenover het object, indien eenmaal in zijn bezit, onverschillig wordt, is zijn genieten belast met de vloek nooit rust of duur te kunnen vinden: mét dat het optreedt, wordt het teniet gedaan. Zijn leven kent dezelfde demonische formule als dat van de vrek, dat namelijk elke vervulling de honger wekt naar een overtreffende trap. Een honger die nooit gestild kan worden, want alles is er op gericht de bevrediging te vinden zoals die uit een einddoel voortvloeit, maar binnen een categorie die op voorhand geen doel erkent en zich beperkt heeft tot het middel en het voor-definitieve moment.
De vrek is de meest abstracte van de twee. Zijn doelbewustzijn houdt stil op nóg grotere afstand van het einddoel. De verkwister komt dan in elk geval nog dichter bij de dingen; hij verlaat het op het rationele doel gerichte streven bij een verder gelegen halte, om zich daar te vestigen, alsof die halte het einddoel zelf was.
Enerzijds deze formele gelijkheid bij volstrekte tegengesteldheid van het zichtbare resultaat, anderzijds het ontbreken van een regulerend substantieel doel, dat door de gelijke zinloosheid van beide tendensen een grillig wisselspel tussen de twee doet vermoeden. Het verklaart dat gierigheid en verkwisting vaak bij één en dezelfde persoon voorkomen, hetzij verdeeld over verschillende interessesferen, hetzij in samenhang met de levensstemming. Contractie en expansie daarvan komen bij gierigheid en verkwisting in een zelfde streven tot uitdrukking, zij het onder een andere noemer.
Tegenover de geldzucht en de gierigheid staat nog een tweede negatief fenomeen, van een heel andere dimensie dan de verkwisting: de armoede als ultieme waarde en in zichzelf bevredigend levensdoel.
Het uitgroeien van één schakel van de doelenreeks tot absolute status heeft zich hier overgeplant in een heel andere richting dan bij gierigheid en verkwisting. Want bleven zíj bij de middelen tot einddoelen staan, de armoede persisteert in het uitblijven van middelen of verplaatst zich naar het achter het einddoel gelegene, voor zover zij optreedt als het resultaat van doorlopen doelenreeksen.
Vergelijkbaar met gierigheid en verkwisting doet armoede zich in haar meest zuivere en specifieke verschijning alleen voor, daar waar er sprake is van een zekere geldeconomie. Onder naturele omstandigheden, waar de geldeconomie nog niet bepalend is, met andere woorden zolang de bodemproducten nog niet als louter waren, d.i. rechtstreeks als geldwaren figureren, komt het niet zo gemakkelijk tot absolute behoeftigheid van individuen, tot armoede in maatschappelijke zin. Nog tot voor kort liet men zich er in Rusland op voorstaan dat de in geldeconomische zin weinig ontwikkelde districten geen persoonlijke armoede kenden.
Als algemeen verschijnsel ligt dat niet alleen aan de gemakkelijkere toegankelijkheid van het direct benodigde, waarvoor men niet eerst aan geldmiddelen hoeft te komen, maar ook aan het feit dat onder dergelijke omstandigheden menselijke en meelevende gevoelens tegenover armoede eerder gewekt worden dan wanneer datgene wat de arme ontbeert en waarmee hij geholpen moet worden iets heel anders is dan wat hij direct nodig heeft. Het medeleven moet in een pure geldeconomie eerst een omweg maken, voordat het op het punt van zijn eigenlijke intentie komt. Op die omweg wil het nog wel eens verflauwen.
Daarmee komt overeen dat juist praktisch behulpzame en medelijdende mensen de arme liever met voedsel en kleding dan met geld bijstaan. Waar armoede als zedelijk ideaal de kop opsteekt, daar is het dan ook geldbezit dat als kwalijkste verzoeking, het eigenlijke kwaad wordt verafschuwd.
Waar het zielenheil als einddoel wordt ervaren, daar lijkt op de weg daarheen, in sommige doctrines, de armoede een heel positief en onmisbaar middel, dat dan vanuit die positie tot de status van een in zichzelf betekenisvolle en deugdelijke waarde verheven wordt. En dat kan op verschillende treden van de doelenreeksen gebeuren en op grond van verschillende motieven.
Allereerst kan de loutere onverschilligheid tegenover alle aardse genietingen en interesses daartoe leiden. Van de ziel die naar het allerhoogste streeft, valt deze ballast als vanzelf af, zonder dat daarvoor een specifieke, gerichte wilsinspanning nodig is. Zo zal het vaak bij de eerste christenen zijn geweest: niet uitgesproken vijandig en agressief jegens de ‘goederen der zichtbaarheid’, maar eenvoudig zonder een band met die goederen, als tegenover dingen voor de waarneming waarvan men geen orgaan bezit. Ten opzichte van geld moet dit uiteraard stelliger en positiever vormen aannemen, omdat men het op weg naar zelfs het meest onontbeerlijke voortdurend tegenkomt, en omdat het verwerven ervan meer oplettendheid en wilsuitoefening vergt dan het daarop volgende verkrijgen van het levensonderhoud zelf.
Wie tegenover dat levensonderhoud zo stomp-onverschillig staat als die kerkvader die wagensmeer voor boter at zonder het te merken, die kan, als hij in een tijd van geldverkeer wil overleven, zich bij het verwerven van zelfs de kleinste som gelds een dergelijke onthechtheid niet permitteren. Bijgevolg zal daar, waar in principe enkel onverschilligheid tegenover al het uiterlijke bestaat, die juist tegenover geld gemakkelijk omslaan in ware haat.
Daar komt nog iets bij, en dat is het verleidelijke karakter van geld. Omdat het ieder moment gereed is voor gebruik, is het de valstrik bij uitstek van de zwakke uren, en omdat alles er mee te verkrijgen is, houdt het de ziel telkens het allerverleidelijkste voor. En dat alles is nog ééns zo sinister en gevaarlijk, omdat geld, zolang het zich werkelijk louter als geld in onze handen bevindt, het meest indifferente en onschuldige ding ter wereld is.
Zo kan het voor ascetische temperamenten het symbool van de baarlijke duivel worden, dat ons vanachter het masker van onschuld en argeloosheid in bekoring brengt, zodat zowel tegenover de duivel als het geld de enige veiligheid ligt in het zich verre houden, in het afwijzen van elke betrekking, hoe ongevaarlijk schijnbaar ook.
In de vroegste gemeenschap van Boeddha is dit principieel tot uitdrukking gekomen. De monnik die tot de gemeenschap toetreedt geeft met die toetreding al zijn bezit op, alsmede zijn familierelaties en zijn echtgenote, en hij mag, een enkele uitzondering daargelaten, niets meer bezitten dan de kleinigheden voor zijn daagse behoeften, en ook die eigenlijk alleen als ze hem als aalmoes zijn toegekomen.
Hoe fundamenteel deze bepaling was, toont de naam waarmee deze monniken zichzelf aanduidden: de gemeenschap der bedelaars. Door dagelijks bij elkaar te bedelen – en niet eens door uitgesproken vragen, maar door stilzwijgend de aalmoes af te wachten – datgene wat zij voor de dag nodig hadden, was de binding aan elke vorm van bezit, zover als hoegenaamd mogelijk, opgeheven. Zoals het bij bepaalde Arabische nomadenstammen bij wet verboden is graan te zaaien, een huis te bouwen en dergelijke meer, opdat het individu niet in de verleiding komt zich duurzaam te vestigen en ontrouw te worden aan de leefwijze van de stam, zo gold dat voor de zelfinkeer bij de boeddhistische monniken.
Zij, die zich met de vogels vergelijken, die niets met zich meedragen dan hun vleugels, waarheen ze ook vliegen, mogen geen akkerland, geen vee, geen slaven als geschenk aanvaarden. Maar het strengst is dit verbod waar het goud en zilver betreft. De weldoener die de monniken een geldgeschenk wil doen toekomen, mag het niet aan hen geven, maar alleen aan een handwerksman of een handelaar, die vervolgens de monniken daarvoor de naturalia levert die zij wel mogen aannemen.
Heeft een broeder toch goud of zilver aangenomen, dan moet hij ten overstaan van de gemeenschap boete doen, en het geld wordt, als er een goedwillende leek in de nabijheid is, aan hem gegeven om levensmiddelen van te kopen; iets wat geen monnik zelf mag doen. Is er niet meteen een leek beschikbaar, dan wordt het geld aan een monnik overhandigd om weg te gooien, en wel een monnik ‘vrij van begeerte, vrij van haat, vrij van verblinding’, die zo de garantie biedt dat hij het ook werkelijk weggooit. Hier is – zij het met de eigenaardige anemische gedemptheid van deze als het ware in één gedachte verstarde zielen – geld tot een voorwerp van vrees en afschuw geworden, en de armoede tot een jaloers beschermd bezit, tot een kostbaar stuk in de waardeninventaris van dit van wereldse menigvuldigheid en aardse belangen afgekeerde bestaan.
Deze innerlijke gesteldheid, die armoede tot absolute waarde verheft, vinden we in haar radicaalste stelligheid en met onvergelijkelijke hartstocht bij de eerste franciscaner monniken. Het gaat hier niet alleen om een reactie tegen de schrikbarende verwereldlijking van de Italiaanse kerk in de twaalfde en dertiende eeuw, die in de simonie haar meest pregnante uitdrukking vond: op geld was alles gebouwd en voor geld alles te krijgen. Van de pauskeuze tot de benoeming van de armzaligste dorpspastoor, van de meest grandioze kloosterstichting tot het uitspreken van de formule waarmee Florentijnse priesters de wijn waarin muizen waren verdronken weer reinigden en drinkbaar maakten. Veilheid was binnen het wezen van de kerk zo vanzelfsprekend geworden dat, lang voor de tijd van Franciscus, een verontwaardigde bisschop van Fiesole kon zeggen dat hij de pauselijke waardigheid wilde kopen, al moest hij er duizend dukaten voor betalen, enkel en alleen om die vervloekte simonisten te verdrijven!
Binnen de hervormingsbeweging hiertegen, die vanaf de vijfde eeuw nooit helemaal tot staan was gekomen, waren overigens al eerder stemmen opgegaan die voor de geestelijke het ideaal van armoede eisten, omdat daarmee de verwereldlijking van de kerk wortel en kruin werd afgesneden. Echter tot een zelfstandige waarde of tot een correlaat van diepgevoelde innerlijke behoeften werd de armoede toch pas bij de franciscanen.
Over de eerste tijd van de orde zegt een historicus: ‘In de armoede had de gente poverella zekerheid, liefde en vrijheid gevonden. Geen wonder dus dat al het dichten en doen van de nieuwe apostelen erop gericht was deze kostelijke schat te bewaren. Hun verering daarvoor kende geen grenzen: met de volle gloed van bruidsliefde dongen zij dag in dag uit opnieuw naar deze vriendin van hun hart.’
Armoede werd hier tot een positief bezit, dat als het ware de verwerving mogelijk maakte van de allerhoogste goederen, dátgene vermocht ten aanzien van die goederen, wat geld vermocht ten aanzien van aardse verachtelijkheden. Zo wordt van Franciscus zelf gezegd: ‘Hij wilde geen eigendom hebben, opdat hij alles des te voller in God zou bezitten.’ Tegelijk echter had de armoede nog een andere kant, ze was er rechtstreeks uitdrukking van dat aan hem, die zich de wereld ontzegde, de wereld in een hogere, de hoogste zin toebehoorde. Eigenlijk ontzegde hij zich niets, maar bezat hij in de armoede het reinste en fijnste extract der dingen, zoals de vrek dat in het geld bezit. Zoals de boeddhistische monniken zeiden: ‘In verheven vreugde leven wij, die niets bezitten; blijheid is onze spijze, zoals voor de goden van het lichtrijk’ – zo werden de franciscanen gekarakteriseerd als nihil habentes, omnia possedentes.
De armoede heeft hier haar ascetische wezen verloren: de innerlijke goederen, tot de verwerving waarvan zij de negatieve voorwaarde vormde, zijn tot haarzelf afgedaald, de afwijzing van het middel dat elders in de wereld als de ware representant van haar einddoelen geldt, heeft dezelfde ophoging tot definitieve waarde ondergaan. Niets kan een scherper licht werpen op de immense en wijdvertakte kracht van het proces waardoor geld vanuit zijn middelaarpositie opklimt tot de betekenis van absolute waarde, dan dat de ontkenning van zijn betekenis dezelfde vorm aanneemt.