Waarom heb ik haar niet gehouden? Ze was aan mij gewend, ik was aan haar gewend. Ze volgde alle plooien van mijn lichaam zonder het te hinderen. Ik was schilderachtig en mooi. De andere is stijf en gekunsteld, ik lijk wel een houten klaas. Geen nood waartoe ze zich in haar gewilligheid niet leende, want armoe is bijna altijd gedienstig. Was er een boek met stof bedekt? Een van haar slippen diende zich aan om het af te wissen. Weigerde de dikke inkt van mijn veer te vloeien? Ze bood me haar zij. Lange zwarte strepen getuigden van de vele diensten die ze me had bewezen. Die lange strepen waren de herkenningstekens van de literator, de schrijver, de noeste werker. Maar nu zie ik eruit als een vadsige rijke. Men weet niet wie ik ben.
Onder haar bescherming was ik niet bang voor de onhandigheid van een knecht of van mezelf, niet voor vonken uit de haard en niet voor spetterend water. Ik was heer en meester over mijn oude kamerjas; van de nieuwe ben ik een slaaf geworden.
De draak die het gulden vlies bewaakte was niet rustelozer dan ik. De zorgen omringen me.
De ritsige grijsaard die zich met lijf en leden heeft overgeleverd aan de grillen en de genade van een lustig deerntje, zegt van ‘s ochtends vroeg tot ‘s avonds laat: ‘Waar is mijn goede oude huishoudster? Van welke demon was ik bezeten toen ik haar verjoeg voor deze hier?’, en hij huilt, hij zucht.
Ik huil niet, ik zucht niet, maar zeg voortdurend bij mezelf: ‘O, wat haat ik degene die heeft uitgevonden hoe je gewone stof waardevol kunt maken door hem scharlaken te verven! O, wat haat ik dat kostbare kledingstuk waarvoor ik in het stof buig! Waar is mijn oude, mijn nederige, mijn gerieflijke wollen lap?’
Vrienden, laat uw oude vrienden niet vallen. Vrienden, hoedt u voor de aanval van de rijkdom. Laat mijn voorbeeld u tot lering strekken. De armoede heeft haar vrijheden, de weelde haar beperkingen.
O Diogenes, als jij je volgeling zou zien in de praalmantel van Aristippos, wat zou je dan lachen! O Aristippos, met hoeveel laagheden heb ik deze praalmantel niet moeten bekopen! Wat een vergelijking, tussen dit slappe, platte, verwekelijkte leven en het ferme, vrije leven van de haveloze cynicus! Ik heb de ton waarin jij heerste verlaten om een tiran te dienen.
Dat is nog niet alles, mijn beste.1 Ik zal je de verwoestingen van de weelde en de noodlottige gevolgen van aanzienlijke weelde schetsen.
Mijn oude kamerjas was één met de andere todden die me omringden. Een rieten stoel, een houten tafel, een ordinair behangetje, een grenen plank met een paar boeken erop, een paar berookte prenten zonder lijst, aan de hoeken vastgeprikt op dat behangetje, en tussen die prenten een paar opgehangen gipsafgietsels – samen met mijn oude kamerjas vormden zij een uiterst harmonieuze armoede.
Nu is alles ontstemd. Er is geen geheel meer, geen eenheid, geen schoonheid.
Een nieuwe huishoudster die in een pastorie komt werken, een jonge echtgenote die bij een weduwnaar intrekt, een minister die een in ongenade gevallen voorganger opvolgt, een molinistische prelaat die zich het bisdom van een jansenistische prelaat toeëigent, allemaal veroorzaken ze minder onrust dan de scharlaken binnendringster bij mij thuis heeft veroorzaakt.
Ik kan zonder afkeer de aanblik van een boerin verdragen. De lap grof linnen die ze om haar hoofd heeft, de bos haar die verward over haar wangen valt, de vodden vol gaten die haar voor de helft bedekken, de slechte onderrok, die maar tot haar knieën komt, de blote voeten, die onder de modder zitten, aan dat alles kan ik geen aanstoot nemen. Het is het uiterlijke beeld van een stand die ik respecteer. Het is de ellende van een noodzakelijke, jammerlijke conditie die ik beklaag. Maar ik moet walgen en wend ondanks de welriekende wasem die haar omgeeft mijn schreden en mijn blik af van de courtisane die me met haar kapsel met kanten lovertjes en haar gescheurde manchetten, witte kousen en versleten schoentjes laat zien hoe de weelde van gisteren heeft plaatsgemaakt voor de armoe van vandaag.
Zo zou mijn woning er hebben uitgezien als de scharlaken heerseres niet alles naar haar hand had gezet.
Ik heb moeten aanzien hoe het goedkope behang de muur waaraan het al zo lang hing afstond aan het damast.
Hoe van twee niet onverdienstelijke prenten, De mannaregen in de woestijn van Poussin en Esther voor Ahasveros van dezelfde schilder, de een (de arme Esther) schandelijk werd verjaagd door een oude man van Rubens en de ander (De mannaregen) verdreven door een Storm van Vernet.
Hoe de rieten stoel naar de voorkamer werd verbannen door de marokijnen fauteuil.
Hoe Homerus, Vergilius, Horatius en Cicero het zwakke grenen, dat krom stond onder hun gewicht, van zijn last bevrijdden en zich terugtrokken in een ingelegde wandkast die beter bij hen past dan bij mij.
Hoe een grote spiegel zich meester maakte van mijn schoorsteenmantel.
Hoe de twee aardige gipsafgietsels die ik aan de vriendschap van Falconet te danken had en die hij zelf had afgewerkt, moesten wijken voor een hurkende Venus.2 Hoe het moderne leem werd verbrijzeld door het antieke brons.
De houten tafel hield nog stand in de beschutting van een wanordelijke berg brochures en paperassen, die hem ogenschijnlijk nog lange tijd zouden kunnen behoeden voor de smaad die hem bedreigde. Op een dag onderging hij zijn lot en, mijn luiheid ten spijt, werden de brochures en paperassen opgeborgen in de vakjes van een kostbaar bureau.
O funest gevoel voor verhoudingen! O verfijnde, spilzieke schoonheidszin! O smaak, sublieme smaak die alles verandert, verplaatst, opbouwt en omvergooit, die de geldkisten van de vaders leegmaakt, de dochters zonder bruidsschat achterlaat en de zonen zonder opleiding, jij die zoveel mooie dingen doet en zoveel schade aanricht, jij die in mijn huis de houten tafel verving door dat onzalige, kostbare bureau, door jou gaan naties te gronde, en door jou zullen mijn eigendommen misschien ooit wel op de Pont Saint-Michel belanden, waar een straatventer met hese stem zal roepen: ‘Twintig louis voor een hurkende Venus.3
De lege ruimte tussen het blad van het bureau en de Storm van Vernet was een doom in het oog; die leegte werd gevuld met een pendule, en wat voor pendule? Een pendule a la Geoffrin,4 een pendule waarvan het goud en het brons elkaar naar de kroon steken.
Er was een lege hoek naast mijn raam. Die hoek vroeg om een secretaire en kreeg die ook.
Nog zo’n storende leegte, tussen het blad van de secretaire en de mooie Kop van Rubens – opgevuld door twee Lagrenees.5
Hier een Magdalena van dezelfde kunstenaar,6 daar een schets van Vien of Machy, want tegen schetsen zei ik ook geen nee; en zo veranderde de deugdzame cel van de Filosoof in het schandelijke kabinet van de tollenaar. En dat terwijl het gewone volk met moeite de eindjes aan elkaar kan knopen.
Van mijn oorspronkelijke soberheid is alleen nog een eenvoudig vloerkleed over. Ik weet het, dat karige kleed strookt niet met mijn luxe. Maar ik heb gezworen, en ik zweer opnieuw, dat de voeten van Denis de filosoof nooit een meesterwerk van de Savonnerie 7 zullen betreden: dat kleed doe ik niet weg, net als die boer die zijn klompen niet wilde uitdoen toen hij vanuit zijn hutje naar het paleis van de koning werd overgebracht.
‘s Ochtends, wanneer ik gehuld in het weelderige scharlaken mijn kabinet betreed, zie ik als ik naar beneden kijk mijn oude kleed. Het herinnert me aan mijn vroegere staat, en de trots krijgt geen toegang tot mijn hart.
Nee, beste vriend, ik ben niet bedorven. Mijn deur staat nog altijd open voor wie zich in nood tot mij wendt. Hij zal dezelfde gevoeligheid aantreffen; ik luister, ik geef raad, ik help, ik lijd mee. Mijn hart is niet versteend. Mijn hoofd hangt niet in de wolken. Mijn rug is krom en breed, net als voorheen. Dezelfde vrijmoedige toon. Dezelfde beminnelijkheid. Mijn luxe is van recente datum en het gif heeft nog niet gewerkt. Maar wie weet wat de toekomst zal brengen? Wat kun je verwachten van iemand die zijn vrouw en dochter is vergeten, zich in de schulden heeft gestoken, afgedaan heeft als echtgenoot en vader en, in plaats van een nuttig bedrag diep in een trouwe kist te stoppen… O heilige profeet,8 hef uw handen ten hemel, bid voor een vriend in gevaar, zeg tegen God: ‘Als Gij in Uw eeuwige voorzienigheid ziet dat de rijkdom het hart van Denis zal bederven, spaar dan de meesterwerken die hij verafgoodt niet; vernietig ze, en breng hem terug tot zijn vroegere armoede’. Zelf zal ik tegen Hem zeggen: ‘O God, ik leg me neer bij de bede van de heilige profeet en bij Uw wil. Ik offer alles aan U op, Gij moogt me alles weer ontnemen. Ja, alles, behalve de Vernet. O, laat me de Vernet behouden! Niet de kunstenaar maar Gij zelf hebt hem gemaakt. Respecteer het werk van de vriendschap en van Uw handen. Zie die vuurtoren en die andere toren rechts ernaast; zie die oude boom, die de wind heeft gespleten. Zie onder die donkere partij – wat is ze mooi! – en die dichtbegroeide rotsen. Zo heeft Uw machtige hand ze opgericht, zo heeft Uw weldadige hand ze bekleed. Zie dat oneffen terras dat zich uitstrekt van de voet van die rotsen tot aan de zee; het is het zinnebeeld van de vernietigende invloed die Gij de tijd laat uitoefenen op de dingen van deze wereld, hoe duurzaam ook. Zou Uw zon dat terras anders hebben verlicht? God, als Gij dat kunstwerk vernietigt, zal men zeggen dat Gij een naijverig God zijt. Erbarm U toch over de ongelukkigen die daar over die oever verstrooid zijn. Is het niet voldoende dat Gij hun de gapende afgrond hebt getoond? Hebt Gij hen dan slechts gered om hen te gronde te richten? Hoor het gebed van die man daar, die U bedankt, sta die ander bij in zijn poging te redden wat er te redden valt van zijn bezittingen, sluit Uw oor voor de verwensingen van die razende. Ach, hij rekende op zo’n gelukkige thuiskomst! Hij was van plan een rustig, teruggetrokken leven te gaan leiden, het was zijn laatste reis. Wel honderd keer had hij onderweg op zijn vingers de omvang van zijn vermogen berekend; hij had bedacht hoe hij het zou benutten, en nu is al zijn hoop in rook opgegaan; hij heeft amper genoeg meer over om zijn naakte ledematen mee te bedekken. Wees geroerd door de liefde van die twee echtelieden. Zie de ontzetting die Gij die vrouw hebt ingeboezemd. Ze zegt U dank voor het kwaad dat Gij haar hebt bespaard. Ondertussen bekommert haar zoontje, dat te jong is om te beseffen hoe groot het gevaar is waaraan Gij hem, zijn vader en zijn moeder hebt blootgesteld, zich om zijn trouwe reisgenoot, hij maakt de halsband van zijn hond vast. Wees die onschuldige genadig. Zie die moeder die samen met haar echtgenoot nog maar net aan het water is ontsnapt. Niet voor zichzelf heeft ze gesidderd, maar voor haar kind. Zie hoe ze het tegen haar borst drukt! Zie hoe ze het kust! O God, herken de wateren die Gij hebt geschapen. Herken ze, opgezweept door Uw adem en bedaard door Uw hand. Herken de donkere wolken die Gij bijeen had gedreven en die het U heeft behaagd te verjagen. Reeds gaan ze uiteen, verwijderen zich; reeds glanst het schijnsel van de hemeltoorts weer op de wateren. Aan de rossige horizon kondigt de kalmte zich al aan. Wat is die horizon ver weg! Hij raakt de hemel niet, de hemel daalt onder hem door en lijkt om de aardbol heen te draaien. Maak Uw werk af en geef die hemel zijn klaarheid en de zee zijn vredigheid terug. Laat die matrozen hun gestrande schip weer vlot trekken. Sta hen bij in hun werk. Geef hun kracht, en laat mij mijn schilderij behouden. Laat het me behouden als de roede waarmee Gij de ijdele straft. Nu al komt men hier niet meer voor mij, om te horen wat ik te zeggen heb, maar om Vernet te bewonderen. De schilder heeft de filosoof vernederd.’
O mijn vriend, ik heb zo’n mooie Vernet! Het onderwerp is het einde van een storm zonder noodlottige gevolgen. De golven zijn nog woelig, de lucht betrokken; de matrozen zijn in de weer op hun gestrande schip, bewoners komen aangesneld vanuit de naburige bergen. Wat een uitdrukkingskracht heeft die kunstenaar! Hij had aan een klein aantal menselijke figuren genoeg om alle aspecten van het uitgekozen moment te verbeelden. Hoe treffend is dat tafereel! Met hoeveel lichtheid, gemak en kracht is alles geschilderd! Ik wil dit bewijs van zijn vriendschap niet kwijtraken. Ik wil dat mijn schoonzoon het aan zijn kinderen doorgeeft, die weer aan hun kinderen, en die weer aan de kinderen die ze zelf zullen krijgen. O, je moest eens zien wat een prachtig harmonieus geheel dit werk is! Hoe de lichtwerkingen en kleurschakeringen elkaar afwisselen, hoe spontaan en ongekunsteld alles overkomt! Hoe nevelig die bergen aan de rechterkant zijn, hoe mooi die rotsen en de gebouwen erbovenop, hoe schilderachtig die boom! Hoe het licht op dat terras valt en geleidelijk in schaduw overgaat. Hoe treffend, beweeglijk, natuurlijk en levend die figuren zijn neergezet, hoe ze weten te boeien. De kracht waarmee ze zijn geschilderd, de zuiverheid waarmee ze zijn afgebeeld. Hoe ze zich losmaken van de achtergrond. De enorme uitgestrektheid van die ruimte, de treffendheid van dat water! Die wolken, die hemel, die horizon! Niet de achtergrond maar de voorgrond is hier verlicht, in tegenstelling tot de gewone techniek. Kom mijn Vernet bekijken, maar laat me hem behouden.9
De schulden zullen op den duur worden vereffend, de wroeging zal tot bedaren komen, en uiteindelijk zal er louter genot overblijven. Wees niet bang dat ik me aan het ophopen van mooie dingen zal verslaven. De vrienden die ik had, heb ik nog altijd en het zijn er niet meer geworden. Ik heb Laïs, maar Laïs heeft mij niet.10 Ik ben gelukkig in haar armen maar zal niet aarzelen haar af te staan aan iemand die ik graag mag, wanneer ze hem nog gelukkiger zou maken. En als ik u mijn geheim mag verklappen: die Laïs wier diensten anderen zo duur moeten betalen, heeft mij niets gekost.

1. Diderot richt zich zoals zo vaak tot zijn vriend Melchior Grimm, uitgever van de Correspondance littéraire, waarin de Salons en ook de Kamerjas voor het eerst verschenen.

2. Etienne Falconet (1716-1791), beeldhouwer met wie Diderot een uitgebreide polemiek voerde over de roem van een kunstenaar voor toekomstige generaties (Le Pour et le Contre).

3. Op de Pont Saint-Michel werden meubels verkocht waarop gerechtelijk beslag was gelegd.

4. Mme Geoffrin is degene die zijn kamer opnieuw heeft laten inrichten.

5. Het gaat om twee kleine pendanten, De poëzie en De filosofie, die Diderot heeft gekocht op de Salon van 1767.

6. Gekocht op de Salon van 1765.

7. Savonnerie: de Manufacture Royale de la Savonnerie, een beroemd tapijtatelier, dat zijn naam ontleende aan de voormalige savonnerie (zeepziederij) waarin het was gehuisvest.

8. Heilige profeet: benaming die Diderot vaak aan Grimm gaf.

9. In de Salon van 1769 is Diderot een stuk minder positief over het schilderij, dat overigens verloren is gegaan en niet moet worden verward met andere stormtaferelen van Ver
net.

10. Laïs: in de Griekse mythologie een courtisane, die in de latere literatuur wel als toon-
beeld van schoonheid en verleidelijkheid wordt genoemd. Diderot doelt hier uiteraard op
 zijn nieuwe kamerjas.