In zijn Salon van 1767, het meesterstuk van zijn kunstkritieken, giet Diderot zijn impressies van een reeks landschappen en zeegezichten door Joseph Vernet (1714-1789) in de vorm van een gefingeerd verslag, ongeveer zeventig bladzijden tellend, van een voettocht door een idyllische landstreek dicht bij zee. Door middel van gesprekken tussen hem en zijn gids, een abbé, neemt hij daarbij de vrijheid zich in ver voerende uitweidingen te verliezen. Een aantal passages uit het ‘verslag’ is hier vertaald. (A.B.)


VERNET

Ik had net de naam van deze schilder bovenaan mijn blaadje geschreven en ik stond op het punt u over zijn werkstukken te gaan vertellen, toen ik vertrok naar een landstreek dicht aan zee, die befaamd is om zijn landschappelijk schoon. Daar, terwijl sommigen rondom een tapijt van groen de mooiste uren van de dag, de mooiste dagen, hun geld en hun fleur verspilden; terwijl anderen, het geweer over de schouder, zich de benen uit het lijf holden, dwars over de velden achter hun honden aan; terwijl weer anderen doolden over de kronkelpaadjes van een park waar, gelukkig voor de jonge gezellinnen van hun dwalingen, de bomen elk geheim weten te bewaren; terwijl de serieuze lieden, middagmalend, nog om zeven uur ‘s avonds de eetzaal deden galmen van hun rumoerige kreten over de nieuwe beginselen van de fysiocraten, het nut of het onnut van de filosofie, de godsdienst, de zeden, de acteurs, de actrices, het gouvernement, de richtingenstrijd in de muziek, de schone kunsten, de letteren en andere gewichtige kwesties waarvoor ze de oplossing steeds in het diepst van de fles zochten, om daarna schorgeschreeuwd en wankelend het holst van hun vertrekken op te zoeken waar ze met moeite nog de deur van konden vinden, en daar in een fauteuil uitrustten van de geestdrift en de ijver waarmee zij hun longen, maag en verstand hadden opgeofferd aan de invoering van de grootst mogelijke orde in alle takken van het landsbestuur; daar toog ik, vergezeld door de gouverneur van de kinderen des huizes, zijn twee pupillen, mijn wandelstok en mijn notitieboek, op weg om de mooiste landschappen ter wereld te bezoeken. Ik ben van plan ze u te beschrijven en ik hoop dat mijn schilderingen u het gemis van die andere zullen vergoeden. Mijn tochtgenoot kende de ligging van het gebied als geen ander, en wist de gunstigste tijden voor elk van de landelijke aanzichten; hij wist welke plekken men ‘s ochtends moest zien, welke aan de opkomende dan wel de dalende zon hun belang en bekoring ontleenden; en hij kende de schuiloorden die ons op het heetst van de dag verkoeling en schaduw konden bieden. Hij was de cicerone van de streek. Hij trad als gastheer op voor nieuwkomers; en niemand wist hun zo goed als hij de verrassing te bezorgen van de eerste aanblik. Zo gingen we op weg. We praatten. We liepen, ik met de blik naar de grond gericht, zoals mijn gewoonte is; tot de ander me abrupt staande hield en me op het uitzicht wees.

(…) ‘In gemoede,’ zei ik tot de abbé, ‘gelooft u dat een intelligente schilder eraan had kunnen ontkomen dat wolkje precies daar te plaatsen waar het aan de lucht staat. Ziet u wel hoe het aan onze ogen een nieuwe dieptewerking biedt, hoe het de ruimte ervoor en ervoorbij afbakent, de hemel doet wijken, de andere objecten dichterbij brengt? Vernet, hij zou dat alles hebben beseft. (…)’ ‘Wat begint u toch almaar over Vernet, Vernet; alsof ik de natuur in de steek zou laten om achter zijn plaatjes aan te hollen. De man mag nog zo begenadigd zijn, hij is God niet.’

(…) Ik stond roerloos; mijn blikken dwaalden zonder zich ergens aan te hechten; mijn armen vielen slap langs mijn zijden. Mijn mond was halfopen gezakt. Mijn gids respecteerde mijn bewondering en mijn zwijgen. Hij was zo blij, zo trots alsof hij de eigenaar of zelfs de schepper van deze wonderen was. Ik kan u niet zeggen hoe lang ik zo in betovering stond. Het roerloze van de levende wezens, de eenzaamheid van dat oord, de diepe stilte die er heerst, heft de tijd op. De tijd is er niet meer. Aan niets is hij meetbaar. De mens wordt er als het ware eeuwig. Maar door een bizarre denksprong zoals die mij soms overvalt, en die me het scheppingswerk van de natuur eensklaps deed omtoveren in een kunstprodukt, riep ik uit: ‘Wat is dat mooi, groots opgezet, rijk geschakeerd, voornaam, doorwrocht, harmonieus, wat een frappant koloriet! Al de talloze mooie plekjes her en der in het universum zijn hier op dit doek bijeengebracht, zonder wanordelijkheid, zonder wringen tot eenheid gesmeed door een verfijnde smaak. Het is een romantisch panorama dat echt ergens lijkt te bestaan. (…) Wat een weldaad, hier van het frisse water te proeven, na ginds in de verte de brandende hitte te hebben doorstaan! Wat zijn ze majestueus, die rotsen! Hoe mooi en levensecht, die stroompjes! Wat heeft de schilder hun klaarte kunstig doorschaduwd! …’ Tot zover had de abbé me geduldig aangehoord; maar bij het woord schilder trok hij me aan mijn mouw en zei: ‘Is het u in het hoofd geslagen?’ ‘Niet echt…’ ‘Maar u hebt het over halftinten, dieptewerking, frappant koloriet…’ ‘Ik stel de kunst in de plaats van de natuur, om beter te kunnen oordelen…’

(…) Ik was moe; maar ik had mooie dingen gezien, zuivere lucht geademd en gezonde lichaamsbeweging gehad. Ik at met smaak en genoot een weldadige, diepe nachtrust. De volgende ochtend zei ik bij mezelf, terwijl ik ontwaakte: ‘Dit is het goede leven, de goede plaats voor een mens. Al de bekoringen van de maatschappij kunnen de lust hiertoe nooit doen vergaan. Geketend als wij zijn binnen de nauwe omschansing van steden, door lastige en miserabele verplichtingen, offeren wij, omdat we nu eenmaal niet terug kunnen naar het oerwoud, ons oorspronkelijke tehuis, een deel van onze rijkdom op om de wouden rondom onze woningen te doen verrijzen. Maar daar hebben ze, onder de symmetrische dwang van de tuinierskunst, hun stilte, hun onschuld, hun vrijheid, hun majesteit, hun rust verloren. Daar gaan wij af en toe de wilden naäpen; wij, slaven van de omgangsvormen, van de driften, wij spelen daar de pantomime van de natuurmens. Wij, die het onszelf onmogelijk hebben gemaakt ons met hart en ziel te wijden aan de werkzaamheden en het vermaak van het landelijk bestaan, over de velden te dwalen, een kudde te hoeden, onder een strodak te wonen, wij bieden goud en geld aan het penseel van Wouwermans, Berghem of Vernet om de leefwijze en geschiedenis van onze verre voorzaten af te beelden, en de muren van onze weelderige, naargeestige behuizingen hangen we vol met voorstellingen van een geluk waarvan wij het verlies betreuren. (…)

Zover was ik in mijn mijmerij, terwijl ik nonchalant in een fauteuil lag uitgestrekt en mijn geest liet zwerven waarheen hij wilde; een weldadige gemoedsstemming waarin de ziel rechtschapen is zonder bedenkingen, de geest scherp en verfijnd zonder inspanning, waarin het idee of het gevoelen vanzelf in ons lijkt te ontspruiten, als uit vruchtbare aarde; en ik zei bij mezelf: ‘De abbé heeft gelijk, die schilders kunnen er niets van, want de aanblik van zelfs hun mooiste werken heeft me nooit in een verrukking gebracht zoals ik nu beleef, het genot hier op mezelf te zijn, het genot te erkennen dat ik goed ben zo als ik ben, het genot mezelf te zien en behagen in mezelf te scheppen, het nog groter genot mezelf te vergeten. Waar ben ik in dit ogenblik? Wat is er om me heen? Ik weet het niet, het ontgaat me. Wat ontbreekt me? Niets. Wat verlang ik? Niets. Als er een god is, is hij zoals dit. Hij geniet van zichzelf. Een geluid in de verte, van een wasvrouw die met haar stamper sloeg, trof plots mijn oor; en vaarwel, daar ging mijn goddelijk bestaan. Maar hoe weldadig het ook is, te bestaan op de wijze van God, soms is het niet veel minder weldadig, te bestaan op de wijze der mensen. Laat haar toch hierheen komen, laat zij verschijnen, laat me haar grote ogen weerzien, laat me haar hand teder op mijn voorhoofd voelen, laat haar glimlachen… wat staat dat groepje robuuste, volle bomen er mooi bij, daar rechts! Waarom ben ik hier alleen! Waarom deelt niemand met mij de bekoring, de schoonheid van dit oord! Het lijkt me dat als zij er was, in haar négligé, als ik haar hand vasthield, als haar bewondering zich aan de mijne zou paren, ik met heel wat meer kracht zou bewonderen. Er ontbreekt me een gevoel, en alleen zij kan me ertoe bezielen. (…) Een heftige beweging des gemoeds laat, zelfs na het wegebben ervan, sporen na op het gezicht die gemakkelijk te herkennen zijn. De abbé kon zich er niet in vergissen. Hij raadde iets van wat zich in mijn gemoed had afgespeeld… ‘Ik kom ongelegen,’ zei hij. ‘Nee, abbé.’ ‘Ander gezelschap zou u op dit ogenblik wellicht gelukkiger maken.’ ‘Dat kan zijn.’ ‘Dan ga ik maar.’ ‘Nee, blijft u toch.’ Hij bleef. Hij noodde me mijn verblijf te verlengen, en beloofde me evenzoveel wandelingen als die van de vorige dag, evenzoveel taferelen als ik nu voor ogen had, als ik hem aan dagen zou gunnen.

(…) Al was het gezelschap van de abbé niet geheel en al dat wat me het liefst zou zijn geweest, toch was ik liever samen met hem dan alleen. Een genoegen dat ik niet kan delen raakt me niet diep en duurt maar kort. Voor mijzelf en voor mijn vrienden lees ik, denk ik na, schrijf ik, peins ik, luister ik, kijk ik, voel ik. Zijn zij afwezig, dan is door mijn toewijding al wat ik meemaak op hen gericht. Onophoudelijk staat hun geluk mij voor ogen. Als een mooie regel mij treft, krijgen zij die te horen. Als ik een mooie anekdote hoor, neem ik me al voor hun die te vertellen. Als ik een of ander verrukkend schouwspel te zien krijg bepeins ik ongemerkt al hoe het hun te beschrijven. Aan hen heb ik het gebruik van al mijn zintuigen en al mijn vermogens gewijd; dat is misschien ook de reden waarom in mijn verbeelding en in mijn vertoog alles een beetje overdreven, een beetje overdadiger wordt. Soms verwijten zij me dat; de ondankbaren!

(…) ‘Als ik geniet, waarom zou ik dan huilen? En als ik huil, hoe kan het dan dat ik geniet?’ ‘Is het mogelijk, abbé, dat u zulke tranen niet kent? Hebt u er zich dan nog nooit op kunnen beroemen dat u niet meer sterk kon zijn? Hebt u dan nooit uw blik laten rusten op haar die u zojuist het grootste offer had gebracht dat een vrouw van eer kan brengen? Hebt u dan nog nooit …’ ‘Excuseer, jawel, dat heb ik ondervonden; maar waarom het zo is heb ik nooit begrepen, vertelt u me dat eens.’

(…) ‘La Rochefoucauld heeft gezegd dat er in de diepste ellende van degenen die ons het dierbaarst zijn, altijd iets is dat ons niet mishaagt.’ (…) ‘Maar dat is toch nauwelijks van toepassing,’ zei de abbé. ‘Is er aan die gedachte niet een kant die waar is, en minder pijnlijk voor het mensdom dan men zou menen? Het is mooi, het is weldadig om mee te voelen met de ongelukkigen. Het is mooi, het is weldadig zich voor hen op te offeren. Dank zij hun rampspoed ervaren wij het strelende besef van de vurigheid van ons gemoed. Wij geven aan onszelf niet zo openhartig toe als wat zekere chirurgijn tegen een vriend zei: “Ik wou dat u een been brak, dan zou u eens zien wat ik kan”; maar hoe belachelijk zo’n wens ook klinkt, die schuilt diep in ieders hart. Die is natuurlijk. Die is universeel. Wie zou niet wensen zijn minnares door brullende vlammen omringd te zien, om zichzelf daar doorheen te zien stormen en haar in zijn armen te redden? (…) De aanblik van de deugd, door de zwaarste beproevingen benard, is mooi. Te zien hoe zij de verschrikkelijkste weerstanden te verduren heeft, mishaagt ons niet. (…) Hoe minder groot de afstand tussen mij en een personage is, des te meer subiet de aantrekking, des te sterker de aankleving. Men heeft weleens gezegd, Si vis me flere, dolendum est primum ipsi tibi. Maar met je tranen blijf je alleen, ik zal niet geneigd zijn een traan met de jouwe te vergieten, als ik me niet in jou verplaatsen kan.’

(…) Ik liep waar mijn benen gingen, peinzend over al die voors en tegens, tot ik merkte tussen bomen en rotsen te zijn beland, een gewijde plaats, zo rustig en duister was het er. Ik hield stil en ging zitten. Rechts stond een vuurtoren op de top van de rotsen. Zijn licht verloor zich in de verre hemel, de bulderende zee sloeg zichzelf aan de voet ervan stuk. In de verte waren vissers en zeelui met allerlei besognes bezig. De hele weidse vlakte van de wateren lag voor me open. Her en der voeren schepen van allerlei soort. Sommige zag ik boven de golven opgetild, andere doken er haast in onder; alle volgden met behulp van hun zeilen en stuurmanskunst tegengestelde routes, al werden ze door één en dezelfde wind voortgestuwd; zinnebeelden van de mensen en het geluk, van de filosoof en de waarheid.

(…) Tegen wil en dank werd ik meegesleept door de aanblik van de wateren. Ik keek. Ik onderging. Ik bewonderde. Ik redeneerde niet meer. Ik riep uit: ‘0 diepten der zee!’, en ik bleef verzonken in verscheiden speculaties waartussen mijn geest heen en weer streefde zonder het houvast van een anker te vinden. Waarom, vroeg ik me af, worden de algemeenste, de heiligste, de meest gebruikte woorden, als wet, smaak, mooi, goed, waar, gewoonte, zeden, ondeugd, deugd, instinct, geest, materie, gratie, schoonheid, lelijkheid, waarom worden die zo vaak uitgesproken woorden zo weinig begrepen, zo verscheiden gedefinieerd? … waarom worden die zo vaak uitgesproken, zo weinig begrepen, zo verscheiden gedefinieerde woorden met evenveel precisie gebruikt door zowel de filosoof, als het volk, en het kind? Het kind zal zich vergissen in het object, maar niet in de waarde van het woord. Hij weet niet wat waarlijk mooi of lelijk is, goed of slecht, maar hij weet even goed als ik, wat hij wil zeggen. Hij waardeert, hij keurt af, net als ik. Hij heeft zijn bewondering en zijn geringschatting… is de mijne beredeneerd? Is de zijne werktuiglijke gewoonte? Maar wat is, voor zijn werktuiglijke gewoonte, of mijn beredenering, de zekerste gids?… Hij zegt: daar is mijn zuster. Ik, die verliefd op haar ben, voeg daaraan toe: jochie, je hebt gelijk; daar is zij met haar elegante postuur, haar lichte tred, haar eenvoudige, voorname kledij, haar fier geheven hoofd, de klank van haar stem, die stem waar mijn hart altijd sneller van kloppen gaat… zou er in de dingen een zekere analogie zijn, noodzakelijk voor ons geluk?… zou die analogie herkenning worden, door de ervaring; zou ik daar diep in mijzelf een voorgevoel van hebben?… dank ik aan herhaalde ervaring de aantrekking of afkeer die, subiet gewekt, voor de snelheid van mijn oordeel zorgt?… ligt daarin niet een onuitputtelijk onderzoeksterrein?… wat is bij die onderzoekingen het eerste object om te doorgronden?… ik… wat ben ik? wat is een mens?… een dier?… Ongetwijfeld. Maar een hond is ook een dier. Een wolf is ook een dier. Maar een mens is noch wolf, noch hond… wat kan men voor precieze notie hebben van goed en kwaad, mooi en lelijk, gedegen en slecht, waar en onwaar, zonder daaraan voorafgaand een notie te hebben van wat een mens is… maar als de mens niet te definiëren is… is alles verloren… al zovele filosofen hebben, bij gebrek aan deze allereenvoudigste waarnemingen, aan de mens de moraal van wolven toegeschreven, en zijn daarin even stupide geweest als wanneer zij de wolven de moraal van de mens hadden voorgeschreven… elk wezen streeft naar zijn geluk, en het geluk van de een kan niet het geluk van de ander zijn… dus, de moraal ligt besloten binnen de afperking van de soort… wat is een soort?… een veelheid van individuen die op dezelfde wijze zijn georganiseerd… dan zou dus het organisme, de organisatie ervan, de grondslag van de moraal zijn… dat geloof ik… maar dan deed Polyphemos, die in zijn organisatie vrijwel niets gemeen had met de makkers van Odysseus, amper iets gruwelijkers toen hij Odysseus’ makkers opat, dan de makkers van Odysseus deden als zij een haas of een konijn opaten… En de vorsten dan, en God dan, die enig in zijn soort is?…

De zon daalde naar de kim en verdween. De zee kreeg eensklaps een duisterder en plechtiger aanblik. De schemer, die aanvankelijk dag noch nacht is, beeld van ons zwakke denken, beeld dat de filosoof waarschuwt, op te houden met zijn speculaties, waarschuwt ook de reiziger, zijn schreden te wenden naar zijn onderkomen voor de nacht. Ik keerde dan ook terug, en bedacht dat, zo er een moraal bestond die geëigend was voor de ene diersoort, en een andere die geëigend was voor de andere diersoort, er misschien binnen één en dezelfde soort een moraal bestond die geëigend was voor verschillende individuen of althans voor individuen in verschillende omstandigheden, of voor groepen van vergelijkbare individuen… en om u niet te choqueren met een al te serieus voorbeeld, een moraal geëigend voor kunstenaars of voor de kunst, één die heel goed de tegendraadse van de gebruikelijke moraal kon zijn. Ja, beste vriend, ik vrees dat dezelfde weg die een mens rechtstreeks ten verderve zou voeren, de weg is die de navolger van de natuur naar het sublieme leidt. De uitersten opzoeken, dat is de regel van de kunst. Bij alles het juiste midden houden, dat is de regel van het geluk. Het leven verdraagt geen kunst. Helden, hartstochtelijk verliefden, bevlogen patriotten, onbuigzame gezagsdragers, apostelen des geloofs, tot het uiterste gaande denkers, al die zeldzame goddelijk ontzinden maken van hun leven kunst. Dat is hun ongeluk. Zij zijn het die na hun dood als stof voor grote schilderkunst dienen. Zij zijn voortreffelijk als onderwerp. Altijd blijkt weer dat de natuur hen veroordeelt tot ongeluk, die zij heeft begiftigd met genie, die zij schoonheid heeft geschonken. Want zij behoren de kunst toe.

(…) ‘In een en dezelfde gedachte, weergegeven in een en dezelfde uitdrukking; in twee gedichten, geschreven op eenzelfde onderwerp, is er hoogstens een schijnbare identiteit van zaken; en die schijnbare identiteit wordt veroorzaakt door de armoede van de taal…’ ‘Ik zie een glimpje,’ zei de abbé, ‘volgens u hebben de twee sprekers die hetzelfde zeggen in dezelfde woorden, en de twee dichters die dezelfde verzen hebben geschreven over hetzelfde onderwerp, in hun gewaarwording niets met elkaar gemeen gehad; en als de taal vruchtbaar genoeg was geweest om aan heel de verscheidenheid van hun gewaarwordingen te beantwoorden, zouden ze zich heel verschillend hebben uitgedrukt…’ ‘Heel goed, abbé!’… ‘Er zou in hun hele vertoog niet één overeenkomstig woord zijn geweest…’ ‘Voortreffelijk…’ ‘Zomin als er in hun dictie één overeenkomstig accent is, of in hun handschrift één gelijke letter…’ ‘Precies, en als u niet oppast, wordt u nog filosoof…’ ‘Dat is een ziekte die men van u gemakkelijk oploopt…’ ‘Een ware ziekte, beste abbé. Het is de verscheidenheid aan accenten, die u heel juist hebt gesignaleerd, waardoor de schaarste aan woorden wordt aangevuld, zodat het zo veelvuldig identieke gevolg van gelijke oorzaken teniet wordt gedaan. De hoeveelheid woorden is beperkt. Die van de accenten is oneindig. Zo komt het dat iedereen zijn eigen taal heeft, en spreekt zoals hij voelt, zoals hij kil of warm is, vlug of bedaard, zichzelf is en geen ander dan zichzelf, terwijl hij in zijn ideeën en in de uitdrukking ervan naar alle schijn op een ander lijkt.’ (…) Het duister verdichtte zich, de geluiden van het land werden zwakker, de maan rees aan de horizon; het landschap werd statig om te zien daar waar geen licht meer was, en zacht omfloerst daar waar de vlakten in het schijnsel lagen. We liepen in stilte, de abbé voorop en ik achter hem, bij elke stap bedacht op een nieuwe coup de théâtre. Die bleef niet uit. Maar hoe het effect en de betovering weer te geven? Die stormachtige, duisterende hemel. Die dikke, zwarte wolken; al de diepte, al de verschrikking die ze aan het tafereel verleenden; de tint die ze over de golven wierpen; het onafzienbare van hun omvang; de onmetelijke verte van het half versluierde hemellichaam dat trillend hun oppervlakte overstraalde; het levensechte van die nacht, de verscheidenheid van dingen en taferelen die zich erin liet ontwaren; het tumult en de stilte; de beroering en de rust; het bezielde van de bijkomstigheden; de gratie, elegantie, actie van de figuren; de kracht van het koloriet; de zuiverheid van afbeelding; en bovenal, de harmonie en de betovering van het geheel. Nergens nonchalance; nergens wanorde; het is de wet van de natuur, die rijk is maar zonder overdaad, dat zij de grootste fenomenen voortbrengt, en er het minst aan uitgeeft. Er zijn wolken, maar aan een hemel die stormachtig wordt of waar de storm bedaart, verschijnen er niet méér. Ze rekken zich, of scholen samen en bewegen; maar dat doen ze met de ware beweging, de echte deining, die ze in de atmosfeer vertonen. Ze donkeren, maar de mate van dat donker klopt precies. Zo hebben wij honderdmaal de maan met haar licht hun zwaarte zien doordringen. Zo hebben wij haar verzwakte, bleke schijnsel op de wateren zien beven. Dat is het, en niet die haven aan zee, wat de kunstenaar wilde schilderen. Ja, beste vriend, de kunstenaar. Ik heb mijn geheim verklapt, en nu kan ik het niet meer inslikken. Meegesleept door de bekoring van Vernets Volle maan vergat ik dat ik u tot nu toe een verzinsel had opgedist; dat ik had gedaan alsof ik midden in de natuur was, er was geen kunst aan, me dat voor te stellen; en toen opeens was ik niet meer op het land maar op de Salon… ‘Wat,’ zult u zeggen, ‘de gouverneur, zijn twee kleine pupillen, de picknick, hebt u dat allemaal verzonnen?’… È vero… ‘Dus al die panorama’s waren schilderijen van Vernet?’… Tu l’hai detto… ‘En was het om de verveling en de monotonie van het beschrijven te doorbreken, dat u er echte landschappen van hebt gemaakt en die landschappen hebt omlijst met gesprekken?’…  A maraviglia. Bravo; ben sentito. Ik zal het dus niet meer over de natuur, maar over de kunst hebben; niet meer over God, maar over Vernet. (…) Het verbazende is, dat de kunstenaar zich deze effecten op honderden kilometers afstand van de natuur in herinnering brengt, zijn toonbeeld alleen in verbeelding voorhanden heeft, en het schildert met een ongelofelijke vaart. Het verbazende is dat hij zegt, er zij licht, en het licht ontstaat; dat hij zegt, laat de nacht volgen op de dag, en de dag op de duisternis; en het wordt nacht, en het wordt dag. Dat zijn verbeelding, even helder als rijk, hem al die waarheden aandraagt. Dat ze zodanig worden dat degeen die er kil en onbewogen onder bleef, als kijker aan de zeekust, staand voor zijn doek ervan in verrukking raakt; dat zijn composities in feite nog krachtiger de grootsheid, de macht en de majesteit van de natuur preken dan de Natuur zelf. Er staat geschreven, Coeli ennarant gloriam Dei, maar het zijn de hemelen van Vernet, het is de glorie van Vernet.

(…) Maar, zult u vragen, hoe kan het dat de dichter, de redenaar, de schilder, de beeldhouwer soms zo ongelijk zijn in hun werk, zo van zichzelf verschillen? Dat is een kwestie van het moment, van de toestand van lichaam en gemoed; een kleine huiselijke twist, een ochtendlijke liefkozing aan zijn vrouw voor hij naar zijn werkplaats ging, die paar druppels lozing waarin nu juist alle vuur, alle geestdrift, alle genie vervat was, een kind dat iets doms heeft gezegd of gedaan, een vriend die tactloos is geweest, een maîtresse die hem in zijn koelheid al te aanhankelijk heeft ontvangen; wat niet al? een te koud of te warm bed, een deken die ‘s nachts afglijdt, een kussen dat niet goed ligt, een half glas wijn te veel, een buikpijntje, zijn haren die onder de slaapmuts in de knoop raken, en het is gedaan met zijn verve.

(…) Ik heb een bewogen nacht achter de rug. Wat is het toch vreemd, in je eigen dromen te verkeren. Geen enkele mij bekende filosoof heeft nog het werkelijke verschil tussen waken en dromen aangewezen. Zou ik waken wanneer ik meen te dromen? Zou ik dromen wanneer ik meen te waken? Wie zegt dat niet op een dag de sluier zal worden verscheurd, en dat ik dan niet overtuigd zal zijn dat ik alles wat ik heb gedaan gedroomd heb, en dat ik werkelijk heb gedaan wat ik gedroomd heb. Wat ik aan wateren, bomen, bossen in de natuur heb gezien, maakte, dat is zeker, minder indruk dan diezelfde dingen zoals ik ze in mijn dromen zag. Ik zag, of meende te zien, naar het u lijkt, een weidse verte op zee voor me uitgespreid. Ik stond radeloos op de kust en keek naar een brandend schip. Ik zag de reddingssloep het schip naderen, zich met mensen vullen en wegvaren. Ik zag de ongelukkigen waar geen plaats voor was in de sloep, ze waren buiten zichzelf, ze holden over het bovendek, slaakten kreten. Ik hoorde hun kreten. Ik zag hen halsoverkop in het water springen, naar de sloep zwemmen, zich eraan vastklampen. Ik zag dat de sloep bijna onder water verdween; dat was ook gebeurd, als niet zij die al aan boord waren, o wrede wet van de noodzaak, de handen hadden afgehakt, de hoofden afgehouwen, de kelen en borstkassen doorstoken, en hun naasten meedogenloos hadden gedood, afgeslacht, hun reisgenoten, die smekend en vergeefs vanuit het woeste water de handen uitstrekten en beden riepen die geen gehoor vonden. Ik zie hem nog, een van die ongelukkigen; men heeft hem een dodelijke steek in de zij toegebracht. Hij drijft, de lange haren over het water gespreid, op de golven. Het bloed stroomt uit de diepe wonde. De afgrond zal hem verzwelgen. Ik zie hem niet meer. Ik zag een matroos zwemmen, zijn vrouw achter zich aanslepend aan een tros die hij om haar middel had gebonden. Die tros had hij zelf een paar maal om zijn arm geslagen. Hij zwom. Zijn krachten raakten uitgeput. Zijn vrouw bezwoer hem, zichzelf te redden en haar te laten verdrinken. Intussen verlichtten de vlammen op het schip de zee eromheen. Heel dat vreselijke schouwspel had op de oever en de rotsen de bewoners van de streek doen toestromen; zij wendden hun blikken van het tweetal af.

(…) 0 beste vriend, ik zag al die aangrijpende taferelen, en ik vergoot er echte tranen om; de macht van het brein over het ingewand is stellig groot; maar is die van het ingewand over het brein minder sterk? Ik ben wakker, ik zie, ik hoor, ik kijk, ik raak door verschrikking overmand. Onmiddellijk geeft het brein zijn bevelen, het beschikt over de organen. Ik slaap, de organen verwekken uit zichzelf dezelfde beroering, dezelfde agitatie, dezelfde krampen die ze door de verschrikking waren ingeprent; en op slag bevelen die organen over het brein, beschikken erover, en ik meen te zien, te kijken, te horen. Zo is ons leven verdeeld tussen twee verschillende manieren van waken en sluimeren. Er is het waken van het brein waarbij het ingewand gehoorzaamt, passief is. Er is het waken van het ingewand waarbij het brein passief is, gehoorzaamt, zich laat bevelen. Ofwel de werking daalt af, van het brein naar de buik, de zenuwen, de ingewanden; dat is wat wij waken noemen; ofwel de werking stijgt op, vanuit de buik, de zenuwen, de ingewanden, naar het brein, en dat is wat wij dromen noemen. Het kan voorkomen dat die laatste werking heftiger is dan de eerste, dan grijpt de droom ons sterker aan dan de werkelijkheid. Sommigen zijn misschien wakend een dwaas en dromend een geestrijk man.

(…) Een mens is alleen echt in slaap, als alles aan hem slaapt. U ziet een mooie vrouw. Haar schoonheid treft u, u bent jong; op slag begint het orgaan van uw genot te zwellen. U slaapt, en dat ongezeglijke orgaan speelt op; onmiddellijk verschijnt u de mooie vrouw weer, en uw genot van haar is wellicht nog wellustiger. Alles voltrekt zich in omgekeerde volgorde. Als de werking van het ingewand op het brein sterker is dan die van de buitenwereld, zien we hoe een imbeciel met koorts, of een hysterica of vapeurlijdster, opeens grote allure krijgt en fier, hooghartig en welbespraakt wordt, nil mortale sonans. De koorts zakt, de hysterie bedaart, de stompzinnigheid herleeft. Nu begrijpt u enigszins wat het is, die zachte kaas die de holte van uw en mijn schedel vult. Het is het lijf van een spin, waarvan alle zenuwvezels de pootjes zijn, of het web. Elk zintuig heeft zijn taal. De spin zelf heeft geen eigen idioom; hij ziet niets, hij hoort niets, hij voelt zelfs niets, maar hij kan alles voortreffelijk vertalen. Ik zou heel dit systeem meer geloofwaardig en helderder aan u uiteenzetten, als ik tijd had. Ik zou u tonen hoe nu eens de pootjes van de spin het lijf van het dier in beroering brengen; hoe dan weer het lijf de pootjes doet bewegen. Ik zou daarbij ook wat medische vaardigheden moeten demonstreren. Ik zou moeten… uitrusten, alstublieft, want daar ben ik hard aan toe.