Waar de bel terugvalt, blijft een kleine wond.
De geest, echter, behoedt haar voor honger.

Wat een dikke wimpers heb je!

Daarachter de hel, tot vermaak van het kwaad.
De klok valt stil. De wijzers
Van de Grote Kerk van Kazan hangen
Ondersteboven.

Weggeslagen in de poriën van de muur, kun je
Geen kant meer uit. Het net is fijnmazig,
Spinsel zover het oog reikt.
Een vogel stroomt voorbij, zuigt alle zuurstof weg.

Hoe korter de straten, hoe langer de dag.

Op vlindervleugels, waarvandaan
En waarheen, gaat de tijd voorbij.
 
 
 
 
DE WOND
 
 
De duivelse koppeling, het breekbare voegwoord
Tussen ja en nee, tintelt in de ogen.

Je gestalte midden in het transparante blauw
Bekleed met een smetteloos witte handschoen.
De dag daarentegen vliegt als een schaduw
Over het ooglid van deze al te menselijke nacht.
De wond, schaamteloos, en toch weer niet, schemert
Door de kleine steken van de ruimtenaald
Waarmee je rondom je lippen een buitengewoon
Lieve glimlach vaststikt.
 
 
 
 
CRYPTE
 
 
Je schittering – een druppel inkt
Op de rand.

De noordenwind gaat vermoeid
Op het hart liggen. Uit het zilverpapier,
Als gesponnen, ontsnapt
Een boze geest.

Wat zijn dijen toch mooi, hoe
Tinkelt het suikerklontje niet
In het porseleinen kopje!

Ook tijd is honing, zelfs een bij is tijd
En bijenkorven rijpen in een volmaakte appel.
 
 
 
 
HET GEBED
 
 
De middag smelt op een bronzen
Klok. Het glazuur van een duivels
Oog gluurt uit het koor,
Met zuinige weerglans.

Over iemands schouder
Vlucht de dag uiteen.
Eén opvlammend gebedje en
Alles vliegt door de lucht,
Doordrenkt van vrolijkheid om een naderend onheil.
 
 
 
 
MIDDERNACHT
 
 
Midden in het brood werd het nacht.

Door de gang een vuist vol duisternis.

In het zoele donker flitst een rood
Tongetje.

Onder het hoofdkussen een hand,
Wakker tot de ochtend gloort. Langs de trappen
Stromen gedempte stemmen,
Het spreken is te vinden op een veiliger plaats.

Wanneer alles stil wordt in de snavel van middernacht,
Waakt, intussen, het nachtblauwe ketterse oog.
 
 
 
 
DE HOUTEN VLOER
 
 
Geheimen zijn er niet, behendige muizen
In een muizenval, als op een podium.
Ver weg geeft iemand schaduw.
De beker helt, en daar is het bloed al
Dat alles kleurt, in brede stroken kleurt
Elke stap.

De joodse ochtend op de tocht.

De lachende feestelijke rokken
Van de vrouwen doen het vuur in de haard
Nauwelijks opvlammen.

Het geritsel van bladeren
Aan de hak van een zeer
Smal schoentje.

Het gras verzet zich niet,
De diepe kloof in de ziel evenmin.

In de klamme lokken zweet
De bibliotheek.
Want woorden laten de hemelse regen door
Aan beide kanten.
 
 
 
 
DE BINNENPLAATS EN ZIJN SCHADUWEN
 
 
Knuppel op het voorhoofd van een haas:
Een bloedstraal, fontein van vele
Goden.

De grenzen van onze taal,
Het zijn de grenzen van ons dagelijks brood.
 
 
 
 
VIVARINI EN DE REST
 
 
Er komt een tijd, misschien nu al,
Dat niemand meer kappers nodig heeft.
Zelfs de Moeder Gods niet.
Zij, immers, kent al eeuwen haar look.
Maar Vivarini’s Madonna met Jezus, kon moeiteloos
Haar scharen slijpen, hoofd draaien
Naar links en rechts, beide oren tonen en
Voor altijd opgaan in kunst.
 
 
 
 
DROOM NIET VOORTDUREND
 
 
Het hard geworden groen, de tanden
In de wildernis. Het verhaal is er, alles is er,
En Belladonna, die voor een ogenblik
De wereld scheel maakt.
 
 
 
 
GEEN ENKELE AFDRUK IN HET ZWART
 
 
voor mijn ouders

Geen enkele afdruk in het zwart,
Noch andere tekens dichter bij het leven.
Alles wat je droomt kan in
Het kleinste steentje van een ring.
Slechts het gras bedekt
Dat weinige dat nauwelijkse.
 
 
 
 
EPITAAF
 
 
voor mijn ouders

Hier rust, zou het in vrede zijn,
Terwijl het lampje zijn werkelijkheid verduurt.
Noch naamwoord noch werkwoord. Maar hier
Rust iemand, zoals wanneer je
Een woordenboek dichtslaat.