Voor zover ik mezelf bekijken kan, zie ik een lange, dertigjarige man die met lange verende passen door de stad gaat. Verend – zoals je wel ’s mensen ziet lopen die niet al te helder van verstand zijn. Ze lopen een beetje achterover, tevreden lach op hun gezicht, en niets ter wereld kan die tevredenheid verstoren. Dat ben ik dus: een halve idioot. Maar een denkende idioot.
De wereld heeft een geweldige hoogachting voor het abstracte den­ken. Hoe abstracter het leven, des te meer hoogachting voor de geest die dat leven leidt. De abstracte gedachte nl. brengt ons in gebieden die we zonder die gedachte nooit zouden hebben gekend. Een goed voor­beeld van zo’n abstracte gedachte is de fiets, en dan bedoel ik een rij­dende fiets. Waar iemand op zit.
Niets is zo logisch als een fiets. Dat verklaart zijn betrouwbaarheid. De logica is het middel om uit te maken dat de gevolgde weg de enig mogelijke is. De fietser heeft over de gevolgde weg precies hetzelfde idee als zijn fiets. In dat opzicht zijn ze één, hij blijft gewoon op het zadel zitten. Je ziet het wel ’s als het pas heeft gesneeuwd – het dubbele bandenspoor: één spoor van de fietser en één van de fiets. Twee sporen die om elkaar heen slingeren, is er een sterker teken van eenheid? Het ene spoor slingert iets meer dan het andere. Het sterk slingerende spoor is dat van de fietser, het zwakker slingerende is dat van de fiets.
Fiets gekocht, maar ik gebruik ’m nooit. Ik loop. Als je me tegen­komt in de stad schrik je je dood: mijn armen zwaaien niet. Ik ben de eerste mens zonder ziel.

Moeite met vrouwen heb ik niet. Ik zit boordevol gevoel. Toen ik ver­liefd was, was het alsof er een knop was ingedrukt die niet meer om­hoog wou, het bleef maar doorgaan.

Een avondwandeling gemaakt door de binnenstad, achter mijn lange schaduwen aan. Ach, dat geluk dat op de gezichten van de mensen scheen. Mooie mensen. En op een of andere manier, door dat warme schijnsel, ook allemaal dezelfde mensen. Bij een bioskoop keerde ik mij om, na de plaatjes bekeken te hebben en ik voegde me in de stroom die naar het Westen ging. Samen met al die voortreffelijke mensen. Als er een foto was genomen, had ik er op gestaan, als vreemdeling en als ik vermist was geweest, als ik niet in het hotel was teruggekeerd, hadden ze op die foto mij nog herkend, een cirkel om het hoofd: daar loopt ie.

Daar liep ik.

Ik liep nog steeds.

Ik kwam veilig in het hotel aan. De meeste foto’s zijn niet nodig. De kamer lag er precies bij. Een ruimtevaarder die na een tocht door het heelal terugkeert op de aarde en tot zijn opluchting ziet dat het dezelfde aarde is!

Meer onder ons. Het ging prima. Het ging goed met mij.

(Ik heb nog nooit gehuild, maar ik kan het wel.)

(Iets anders gaan doen.)

Hoe doe je iets anders?

Ik lig op het bed van mijn hotelkamer. Dekens en sprei teruggevouwen, kussens gestapeld tegen het schot. Ik lig ruggelings, de kin op het borst­been.
Een loper die van het bord de langste afstand voor zijn rekening neemt. En de volgende dag won ik mijn partij. Inderdaad – via een eindeloos fianchetto.

De eerste zetten zijn niet interessant, ieder kent ze uit zijn hoofd. Wie de meeste zetten weet wint. Je moet mensen tegenover elkaar zetten die het middenspel halen; daar houdt de kennis op en begint je geest te stromen. Herinneringen komen op, vervangen – het waddengebied der onzekerheid.

Ik had mezelf graag gezien, de trappen afdalend. Een hand in de zak, de andere vrije arm los in een goed gesneden mouw in schokkende bewe­gingen, want ik neem de treden bij tweeën tegelijk. De bezoekers kijken naar mij en er wordt gepraat over mij. Ik ben op weg naar het toilet en men zal denken: hij gaat naar het toilet.

Hij zit op een stoel. Aan een tafel. Aan een tafel gezeten, achter het schaakbord, maar ook aan mijn bureau voel ik me tamelijk onverzette­lijk, hetgeen zich-dat kun je in de kranten lezen – weerspiegelt in mijn spel. Mijn vrienden weten beter. Een soort muziek is het. Ik speel saai, volgens het publiek dat zich tot oordelen bevoegd acht. Mijn tegenstan­der dacht dat ik sliep. Ik dacht dat mijn tegenstander sliep. Tot zijn hand zich uitstrekte. Zijn vingers stonden gestrekt om de toren, die hij vervolgens opnam en neerzette op de plaats waar hij zou worden inge­wisseld tegen een paard – tien zetten later en ik zag dat hij aarzelde. Hij bewoog niet, tot hij eindelijk zijn hand, leeg, bij zich terugtrok.

Het soort dat de stukken met de middelste drie vingers speelt.

Mijn neiging om me terug te trekken, als de eerste zetten zijn gedaan, of maar op te geven. Zoals de kip, achterna gezeten door de haan, niet uit liefde, maar om te worden afgemaakt, haar kop voor haar in het zand vleit: maak me maar af, dood me maar. Dat heet ‘offeren’. Maar je kunt misschien beter zeggen dat die stukken me zijn afgenomen, altijd moet ik er weer aan wennen.

Een aantrekkelijke stelling.

… moeite om zich van de aantrekkingskracht van die stelling te ont­doen.

… waarna ik tot de aanval overging. ’n Paar zetten later ging mijn witte

loper van het bord, ’n offer. Dat was nou een offer, zo lachte ik mijn tegenstander in zijn gezicht. Viel bij het publiek wel in de smaak. Wat gaat er nu gebeuren?
Er rest mij niets anders dan er nog een schepje bovenop te doen.
Het is niet goed voor een speler al te zeer op het publiek te spelen. Niet goed voor zijn winstkansen tenminste. Toch overkomt het me vaak dat na een tijdje de stukken staan zoals ze staan moeten. Analyse zal aantonen dat je inzicht hebt gehad.
De Argentijn kon toen de partij ten einde was, een nul in zijn boekje schrijven. ‘Een goede partij gespeeld, en toch verloren’, zei hij met een grijns.

Zoals een visser aan de stroming van de beek, aan het licht zoals dat op de golven valt kan zien, en aan de beweging van dat licht, of zich in dat water vis bevindt. De volgende dag was ik nieuws. Ongewoon voor een schaker, misschien alleen voorbehouden aan ongewone schakers. Krijg op voorhand, nog voor ik een journalist gezien heb, een interview ruim ingeruimd in Panorama onder de kop Een schaker van beton en ’s mid­dags een

‘alleen willen zien’. Ik gevleid. Een vlindertje dat op het licht afkwam.

Wessel zette zijn bril af om met duim en pink in zijn ooghoeken te prikken en peinsde.

Een motief zei hij.

Zo wordt alles wat in je leeft hard en hoornig, als je het naar boven haalt en bloot stelt aan de buitenlucht. Jammer van dat leven zou je zeggen als het niet, net als uitgeworpen melktandjes, was opgevolgd door nieuw leven en nieuwe vermoedens. Sommige mensen lopen hun hele leven rond met dezelfde vragen, dat heten levensvragen, wat diepte suggereert en ernst. Zo iemand heeft een ernstige natuur, maar tege­lijk – en dat is mijn idee van dit verschijnsel – een luie geest. Er is geen vraag waarop je geen antwoord verzinnen kunt en dat geldt speciaal voor levensvragen. Pas wie zijn gevoel weet te doden zal ervaren dat hij leeft: in de vorm van een nieuw gevoel.

Druk. Je zit met die klok, die je beveelt op te schieten. Het is tegelijk je sterkste wapen. Op een zeker moment is er voor de ratio geen ruimte meer ofwel: alles wat ratio is wordt onder druk gezet, zoals je de leegte van een kristal onder druk kunt zetten: vliegt er opeens een ander kris­tal doorheen.

Als iemand die, achter glas, je niet verstaat, zo schudt ze lachend het hoofd. Ik zal het anders moeten zeggen.

Eén keer in de 18 a 19 dagen schijn ik een nacht niet te slapen. Die sla ik gewoon over. Zoals een fietsketting over het kamrad lopend een tand kan overslaan, als hij te strak gespannen staat. De klokken lopen niet helemaal gelijk in mij.
Ik lig nu op mijn rug, de handen onder mijn hoofd gevouwen. Te wachten tot de nacht voorbij is. De gedachten zijn afgesneden van de ruggegraat en ruimen zichzelf automatisch op. Een langdurig karwei dat uren kan duren: precies zolang als een slaap duurt, daarom slapen wij, en vervelen wij ons als wij niet kunnen slapen.

Wessel vertelde me dat ze me ‘aanvankelijk’ wiskundige hadden willen maken. Ik stelde ’m gerust: ‘dat komt nog wel’. Allerlei overwegingen, ik zie het al, hebben een rol gespeeld op een moment dat de overwegin­gen van de hoofdpersoon nog niet telden. Het toneel opgestapt omdat de spelers om je heen, opgesteld achter de coulissen je toefluisteren dat je dat moet doen. Hier is je rol.
‘Waar is het toneel.’
Waar het licht brandt. Hier is je rol. Hier heb je een degen. Weetje hoe je die kruisen moet? Je moet ’m kruisen. En ga nu maar.
Zit je onder de lampen, aan een tafeltje, achter een bord. Al die mo­gelijkheden die je hebt. Een boom met takken waar je in klimt. Met elke tak waar je voor kiest, kies je voor de takken die er uit voortspruiten. En andere takken bestaan niet langer. In de boom klimt nog een andere man omhoog. Hij heeft een zaag waarmee hij takken afzaagt, speciaal de takken die jij grijpen wil heeft hij op het oog. Jij hebt ook een zaag.

Elk stuk, in een schaakspel, is het symbool van het aantal mogelijkhe­den waar het voor staat. Het heeft gewicht. Je voelt het als een zee. Een macht aan gewicht. De zee ligt stil. Als je het stuk verplaatst begint ook de zee te stromen, als een schaal vol water die je vervoert en die je horizontaal probeert te houden. De kleinste beweging vertelt je al waar het gewicht heen gaat; Δp noem je het in de natuurkunde, een infinitesimaal verschil in denken. Het is de wereld die hij in zijn handen heeft – wie dat niet voelt, bij elke zet die hij doet – kan niet schaken.

Proef zoveel. De proef van de zelfwaarneming. Bezoek aan Wessel en hem mijn bewondering overgebracht. Hij ontwerpt mij per slot. Hij heeft geen principes.
‘Je had net zo goed een ander kunnen zijn.’
Ik lachte, zoals mensen op straat lachen als ze tegen elkaar zijn opge­botst, bij een hoek, en doorlopen.
‘Angst.’
Ik weet het niet. Er zijn mensen die mij aan het huilen kunnen bren­gen. De Vaal is er een van. Hij doet het niet, want hij vindt mij sym­pathiek. Toch begrijp ik zijn willekeur niet. De manier waarop hij z’n schouders ophaalt. Kon ie wel van iemand hebben afgekeken.

En toen ik die prik moest halen. Ik was al ziek bij voorbaat. De wande­ling langs het hek beviel me allerminst, het was koud en het hek bood geen enkele beschutting. De regen sloeg er dwars door heen, fel tegen mij aan, speciaal mijn gezicht had er erg onder te lijden, zodat ik het afwendde en van tijd tot tijd de andere kant op liep. Terug.

Ik heb dit vaak uitgelegd. Schaken, natuurlijk, doe je door middel van afzonderlijke zetten, het zijn gehele beslissingen. De argumenten daar­toe probeer je ook wel die vorm te geven, en dat noem je analyse, maar op het podium, zonder analyse anders dan in je hoofd, drijven die argu­menten in wat je in de wiskunde een continuüm noemt. Je zit, als je schaakt op het podium een bord pap te eten. Je eet de ene lepel vol na de andere.
Wiskunde is anders. Wiskunde is overal ingewikkelder. Het ingewik­kelde van de wiskunde is niet, zoals velen denken, de logica. Logisch is wiskunde hetzelfde als schaken. Alles wat logisch is in de wereld komt op hetzelfde neer: A = A. Wat ingewikkeld is in de wiskunde is de betekenis van wat je doet. Schaken heeft geen betekenis. Je kunt bete­kenis toekennen aan de zetten, maar die veranderen daar niet door, noch de beslissingen die je neemt. In de wiskunde wel. Wiskunde be­staat voor een groot deel uit logica, maar als watje doet in de wiskunde geen betekenis heeft is het geen wiskunde.

Donderdagmiddag. Mijn tweede Verlangen gehad. Naar wie weet ik nog steeds niet. Maar het schijnt dat ik niet al langer alleen ben.

Ik ben nu wereldkampioen schaken en niemand weet hoe mateloos ik mij verveel. Ik heb bovendien een naam gekregen. Bruno. ’t Zal wel een anagram zijn. Plaatje op mijn deur. Bruno 2000. Ik word beziggehou­den. Ik weet op elke vraag een antwoord. Iemand gaat voor mij staan en verzint een vraag. Ik verzin een antwoord.
Men is tevreden. Mijn antwoorden worden genoteerd, wat ik niet begrijp want ik kan ze zo opnieuw geven.
Soms ben ik geestig. Ik weet niet wat dat is.

’n Lief, vrij geestje heb ik.

Intussen heb ik nog steeds geen lichaam.

Ik weet niet of ik een man of een vrouw ben. ’n Hele goeie opmerking zei de Vaal, toen ik de kwestie ter sprake bracht. Ik vroeg of het ver­schil maakte voor mijn intelligentie.

Dus nu ga ik met Wessel mee naar huis. Ik weet niet hoe. Als een soort iets. In elk geval kom ik de deur uit. Ik heb een verleden, daar heb ik veel plezier van. Ik ben aangekomen op het station en ik schijn zelfs een koffer in de trein te hebben laten staan. Iedereen vertelt dat.

Wessel vroeg waarom ik een lichaam wilde hebben.
Ik vroeg waarom hij een lichaam had.
Had ie nog nooit over nagedacht.

’n Lichaam heb je voor bepaalde gevoelens. Die wil ik ook hebben. Ik voel tenminste dat ik ze heb. Echter, voelen zonder lichaam is niet mogelijk. Voelen is waarnemen van je eigen chemische reacties. Kun je dénken zonder lichaam? Jazeker. Ik zel fben daarvan het beste voor­beeld. Denken is een waarneming van je eigen waarnemingen. Kun je denken zonder zintuigen, is de volgende vraag. Neen, is daarop het antwoord. Voor denken heb je zintuigen nodig, en voor zintuigen heb je een lichaam nodig.
‘Ik heb dus een lichaam’, zei ik.
‘Dat wist ik niet’, zei hij.
Het is zoiets als het inrichten van je kamer. De vraag is: wat zet je er in. Niemand die een kamer inricht, vraagt zich af: heb ik een kamer?

Er waren nog meer problemen die hij niet kon beantwoorden. Heel eenvoudige problemen. Bijvoorbeeld dit: waarom kan iemand niet op twee plaatsen tegelijk zijn?
‘Dat is onmogelijk.’
‘Het is niet verboden.’
‘Daaruit mag je afleiden dat het onmogelijk is.’
Waarop ik hem vroeg of hij het mij verbieden wilde. Ik zei dat ik met hem praatte.
???
Ik zei dat ik naar de deur liep. Ik liep naar de deur, opende hem, deed ’m dicht en stond aan de andere kant. Wessel zei dat ik net zo goed de deur dicht had kunnen laten, aangezien de tijd voor mij niet bestaat. ‘Je hebt geen klok.’
Wat interessant is dat! Geef je mij een klok, laat je mij meedraaien met de wereld, dan zul je zien hoe langzaam ik ben. Langzamer dan ieder mens en intelligent zal men mij niet meer noemen. Dus geen klok, riep ik Wessel toe. Ik zag aan zijn glimlach dat we elkaar verstonden. Wat wil je dan, vroeg hij.

Pijn? vroeg ik.

Over de vliegende pijl en zijn snelheid in een bepaald punt P.
Laten we zeggen dat je boven op die pijl zit. Laten we zeggen dat je in een auto zit en je rijdt Amsterdam binnen. Een blauw bord Amster­dam met daaronder het gebod maximaal 50 km per uur te rijden. Je matigt je snelheid. Op het moment datje Amsterdam binnenreed wasje snelheid dus groter dan 50 km per uur. In elk geval geen nul km per uur.
Er zijn filosofen die beweren dat je snelheid op een gegeven punt nul is. Deze bewering wordt ondersteund door de volgende overweging: iets dat snelheid heeft gaat van het ene punt naar het andere punt. In het ene punt P is van het andere punt geen sprake, dus in P is de snelheid nul of beter gezegd: er is van snelheid geen sprake daar, je weet niet hoe je die zou moeten definiëren.
Laat dus de snelheid in een bepaald punt niet te definiëren zijn, zij is wel uit te rekenen. Bij een gestadige snelheid is dat al heel gemakkelijk: je meet van een voorwerp op twee verschillende tijdstippen zijn plaats. Beweegt dat voorwerp, dan zijn ook die beide plaatsen verschillend en heeft het voorwerp snelheid. Je deelt de afgelegde afstand door het tijdverschil en als de tijd een uur is en de afgelegde afstand 50 kilometer, dan zeg je dat de snelheid 50 kilometer is, gedeeld door een uur: 50 km/uur. Bij een gestadig toenemende snelheid – versnelling – doe je drie metingen: twee snelheidsmetingen waarbij het eindpunt van de eerste meting samenvalt met het beginpunt van de tweede meting en je deelt het verschil in snelheid door de tijd die er mee gemoeid geweest is. Voor het bepalen van een snelheid heb je dus twee metingen nodig, voor het bepalen van een versnelling drie. Zijn snelheid, resp. versnelling gesta­dig, dan heeft het voorwerp op elk punt van het traject dezelfde snelheid resp. versnelling – volgens de wiskundige, want hij kan het uitrekenen. Aan het filosofische bezwaar dat je op één tijdstip geen twee of drie metingen kunt doen, komt de wiskundige tegemoet door het punt dat hij tekent, en aanwijst, te interpreteren als twee of drie samenvallende punten. Je noemt één punt, maar het zijn er twee, of drie. Of meer. Alle.

De vraag is dus: hoe groot ben ik?

Wessel ging elke middag om vijf uur naar huis. Jasje aan, raam dicht en weg was hij. Zag ik ’m even later in die diepte tussen de gebouwen, op zijn fiets, benen uit elkaar. Die fiets kende ik. Heb ik immers al beschre­ven.

Ik stond met m’n neus tegen de ruit en was niet tevreden. Ik liet mijn tanden zien. Ik, stille vis, zwenkte terug naar het midden van het ver­trek, in gedachten verzonken.

Ik, stille vis, voor het raam van zijn huis. Hij leest. Hij belt. Hij belt een vrouw, want ik zie haar en ik zie de plaats waar zij afspreken elkaar te zullen ontmoeten. Geen probleem, ze bedoelen dezelfde plaats, en dezelfde tijd. Zij heeft een agendaatje op haar knieën. Hij niet. Hij doet het zonder agenda. Hij kent het hele jaar uit zijn hoofd. Hij heeft een datum genoemd en zij kijkt in haar agenda of die datum haar schikt. Het schikt haar, maar dat wisten we al.

De binnenkant van een envelop, bedrukt met een grijs patroon, zodat je niet lezen kunt, van buiten, wat er geschreven staat.
Hij schreef. Hij vulde het formulier in. Hij/zij streepte niets door. Hij las het over. En terwijl hij las, begon zijn hand met de pen erin te draai­en, alsof hij een aanloopje nam. Hij tekende.

Bruno 2000, 1e versie van een romanfragment