In Céret te wezen, er zich getweeën samen weten, in een kersenboomgaard gezeten, kersenetend, in Céret…

De plukkorf die vol in de schaduw staat. De ladder die, niet vergeten, zolang tegen een boom is gezet alsof hij daar mede de hitte van de wolkeloze middag schraagt. Boven alom toeven lover waar de zon haast vertoevend door op stelten spelden gaat. Onder de diepst doorbuigende takken en, over het pad, boven de breed gebloemde goudrand met de stille korenarenschare beginnen de Pyreneeën, talmend, omziend, alsof ze zijn uitgelopen en ze heuvelen nog wat na.

De kersen groeien het liefst twee aan twee en gloeien, zoals ook jij en ik, schat. Maar zij zijn gerust te scheiden, niet schijnbaar als jouw rode lippen, maar geheel en al van elkaar. En zij willen het bloeden, het opensplijten en de barst. Ze hebben hun pitten steenhard laten groeien, hen omgevend met hun vlees dat kwetsbaar is doch allerminst ontvankelijk voor smart. Daarentegen wij willen een en al respijt, we hebben zo’n bang vermoeden dat alles tot een einde leidt, om bijna niets hebben wij het hart!

Je moest me gauw het zwijgen opleggen, zo dreigde het in en om me te rijzen en te ravijnen, wat geenszins in het wezen lag van in Céret te zijn… Ik liet me zoenen en voor ik er erg in had had je me uit je mond een kers ingegeven en die slikte ik toen af… Ik had wel kunnen stikken! En voor de mens zijn die pitten slecht! Je lachte me uit. Het sap op je lip was echt.

Die nacht ging een man om zich te ontlasten niet op het toilet. Te dierbaar was hem de kern geworden die ongeschonden zijn ingewand verlaten zou, te kostbaar om hem mee de rivier in te laten stromen en met de rivier, die uit de bergen kwam, kansloos naar de zee. Hij hurkte op de aarde. Weliswaar was heel de gaarde boven hem nu geplukt, maar overal waar een steeltje was afgebroken of afgerukt fonkelde het als uit gaatjes soms niet groter dan een speldeprik. Even had hij de indruk zelf uit een of andere liefde te zijn ingeslikt en zich te bevinden in een binnenste waar alles zonder meer kon samenstromen – de mediterrane wind die zacht was, zoel en zilt, de geur van onder hem, het licht van de klaarblijkelijk door toppen eeuwige sneeuw beschenen maan.

De volgende morgen zagen we op alle terrassen van Céret de bussen poedersuiker staan.