‘Ik heb een lezing gehouden. Ik heb naar waarheid verklaard: Al de vrouwen in mijn boeken heten An. Zelfs wanneer ze al eens een andere naam dragen, dan nog heten ze zo.
An met de A van leven
met de A van liefde
het AAAA van de eerste stem,’(1)

zo begint Ivo Michiels in 1983 zijn Journal brut.
De beginregels van Arthur Rimbauds Fêtes de la Faim luiden:

‘Ma faim, Anne, Anne,
Fuis sur ton âne.’

In zijn keuze uit de gedichten van Arthur Rimbaud presenteert Paul Claes drie vertalingen van Feesten van de(n) honger(2). De eerste wordt toegeschreven aan Halbo C. Kool, en begint zo:

‘Mijn honger, Liesel, Liesel,
Vlucht op je ezel.’

Simon Vestdijk oppert als beginregel:

‘Mijn honger, oude kwezel,
Vlucht op je ezel!’

En Paul Claes, ten slotte:

‘Mijn honger, vrouwtje, vrouwtje,
Vlucht op je grauwtje.’

En in alledrie de vertalingen moeten we dus als bij Ivo Michiels aannemen dat de vrouw, al draagt ze een andere naam, Anne heet. Ik kan niet kiezen uit de drie vertalingen, en ik verstoot liever de ezel dan dat ik Anne uit het rijm laat vallen. Ik ben dan maar zo vrijpostig om hier lenend en daar stelend met een eigen oplossing te komen.

Feesten van de honger

Mijn honger? Anne, An,
Vlucht als je kan.

Als ik trek heb, dan alleen
In de aarde en in steen.
Dinn! dinn! dinn! Eet allemaal
Lucht, rots, steenkool en metaal.

Honger, graast, mijn honger, gaat heen,
In wei van klanken!
En puurt het vreugdevol venijn
Uit winderanken;

Kleingeklopte kiezelstenen,
Het oude steen van kathedralen,
Platte stenen, zondvloeds zonen,
Brood dat ligt in grijze dalen!

Mijn honger, van zwarte lucht het doel;
Klok van azuur;
Het is mijn maag die ik voel.
Het is het zuur.

Op het land zijn blaadjes verschenen!
Het weke vruchtvlees kom ik na.
Uit de vore kan ik nemen
Het bosviooltje, de veldsla.

Mijn honger, Anne, An!
Vlucht als je kan.

Zijn gedichten van Rimbaud ooit anders gelezen dan als illustratie van zijn biografie? Antoine Adam, die het verzameld werk van Rimbaud samenstelde voor de Pléiadereeks, heeft er geen moeite mee. Het gedicht is voor hem glashelder: ‘Hij (Rimbaud) geeft hier uitdrukking aan zijn diepgevoelde honger naar ruimte, het trekkersleven, naar stenen en planten.’(3)
Het gedicht is gedateerd augustus 1872. In juni zijn Rimbaud en Verlaine uit Parijs vertrokken. Dit keer lijkt Verlaine vastbesloten zijn vrouw en kind de rug toe te keren en een zwerversleven met Rimbaud te beginnen. In juli passeren ze de Belgische grens en ze bereiken Brussel. Daar wordt Verlaine opgewacht door zijn moeder en zijn echtgenote, en hij laat zich verleiden om met hen mee te gaan. Maar lang duurt dat niet. Verlaine springt uit de trein en trekt met zijn jonge vriend naar Mechelen en Oostende. Daar nemen ze de boot naar Engeland. Het is in Londen moeilijk om aan de kost te komen. Het fortuin van Verlaine is niet onuitputtelijk en de vrijgevigheid van de Franse vluchtelingen in de Engelse hoofdstad kent eveneens haar grenzen. Rimbaud lijdt er honger.
De voor de hand liggende interpretatie van het gedicht Feesten van de honger is dan ook dat het een beschrijving is van de honger die Rimbaud en Verlaine in Londen moesten lijden. Maar pas in september aanvaardden Verlaine en Rimbaud de overtocht naar Dover, en als het gedicht juist gedateerd is, en als we Rimbauds poëzie geen profetische vermogens toekennen, kan het dus niet over Londen gaan. En zo komt Adam tot zijn interpretatie van honger naar vrijheid en naar alles wat het eetbare in strikte zin te buiten gaat.

Rimbaud heeft later delen van zijn Feesten van de honger hernomen in Une Saison en Enfer. Ze zijn (naast andere versdelen) ingebed in een commentaar op zijn poëzie dat onder de kop ‘Alchemie van het woord’ begint met: ‘Nu ik! Verhaal van een van mijn bevliegingen.’(4) Het is dus mogelijk Rimbauds eigen opinie over het gedicht te lezen, die hij ruim een jaar later schreef. Hij laat het versdeel Honger voorafgaan door deze passage: ‘Ik hield van de verlatenheid, verkoolde boomgaarden, vergeelde winkeltjes, verschaalde drankjes. Ik slenterde door stinkende stegen en gaf mijzelf met mijn ogen dicht over aan de zon, gloeiende god. “Generaal, als er ook maar een aftands kanon op je geteisterde borstwering is, schiet dan op ons met kluiten droge aarde. Door de lokkende winkelruiten! In de salons! Laat de stad in haar stof bijten! Stop roest in de waterspuwers. Stort brandend robijngruis in de boudoirs…”’(5)
En na zijn citaat schrijft Rimbaud: ‘Tenslotte, O geluk, O rede, heb ik van de hemel het azuur dat zwart is verwijderd, en ik werd een levend sprankje goud van het natuurlijk licht.’ Het zijn zinnen die Feesten van de honger in zoverre toelichten, dat er een zinderende augustushitte in wordt opgeroepen. De gloeiende god wordt uitgenodigd kluiten droge aarde (aarde en steen) af te schieten. En in de tweede passage wordt duidelijk dat de honger, de klok van azuur uit het gedicht, de noodzakelijke weg is tot het natuurlijke licht. En daarmee maakt Rimbaud waar wat hij in één van zijn zogenaamde zienersbrieven heeft omschreven als de ‘ontregeling van alle zinnen’: ‘Alle vormen van liefde, van lijden, van waanzin; hij (de dichter, NvL) zoekt zichzelf, hij probeert alle giffen grondig op zichzelf uit om slechts de quintessens te behouden. Onuitsprekelijke marteling waarvoor hij alle vertrouwen, alle bovenmenselijke kracht nodig heeft, waarbij hij te midden van allen de grote zieke wordt, de grote misdadiger, de grote gedoemde – én de opperste Wijze! – want hij komt tot het ongekende!’
In Feesten van de honger wordt dus ook de honger te baat genomen als middel om de grens naar het ongekende te overschrijden. We kunnen dan met recht spreken van Feesten van de honger.

Enid Starkie stelt in de inleiding tot haar biografie van Rimbaud(6) dat ieder die zich werkelijk met Rimbaud bezighoudt al snel stuit op een aantal problemen. Ze noemt als eerste: ‘is het mogelijk uit de ontelbare tegenstrijdigheden en complexiteiten waarmee de onderzoeker zich geconfronteerd ziet een juist beeld van de dichter af te leiden?’ Met dit probleem hielden we ons in zekere zin tot nu toe bezig. Het laatste, derde, probleem is volgens Starkie: ‘valt er een afdoende verklaring te geven voor het feit dat hij (Rimbaud) op het hoogtepunt van zijn kunnen, op ongeveer twintigjarige leeftijd, de literatuur voorgoed vaarwel zei?’
Butor is geneigd in zijn recente publicatie Improvisations sur Rimbaud(7) dit laatste probleem te elimineren. Zijn stelling is dat Rimbaud zijn hele leven heeft geschreven, en dat Rimbauds gehele oeuvre discontinuïteiten kent, zowel voor als na het vermeende afscheid van de literatuur.
Dit besef bracht Herman Portocarero tot een poging in romanvorm de afstand in tijd en plaats tot Rimbaud te overbruggen in zijn boek Door de naamloze vlakte.(8) Hij schrijft: ‘Sindsdien weet ik dit: de jaren 1875-1891 in Rimbauds leven waren gevuld met het intensief herschrijven van de gedichten in de materiële wereld: zijn correspondentie uit die jaren, met haar gelatenheid en revolte in cyclische opeenvolging; dan weer de mateloze energie en levensdorst, vertaald in verwarde commerciële ondernemingen en het achtervolgen van het vluchtende fortuin tijdens trage dagreizen door de woestijn of in wilde galop door de savanne: wanhoop en verveling overeenstemmend met de donkerste verzen van het Helleseizoen; de gruwelijke aftakeling tot de dood tenslotte. Van contradictie geen spoor. De anticipaties in de oudere teksten zijn wonderlijk en ontelbaar – het verlangen naar de wijde ruimte, het adieu aan Europa, de barbaarse beelden, en zelfs de terugkeer als gefortuneerde invalide.’
Ook Alain Borer heeft de reis naar het Abessinië van Rimbaud gemaakt, en hij heeft er de aarde en de stenen gevonden. Hij maakt gewag van ‘de wei van klanken’ uit Feesten van de honger. In het oude zoutmeer Assal klinken de kiezels als een oud gedicht (Dinn! dinn! dinn!) ‘Een ontdekkingsreiziger heeft laten optekenen: “terwijl we de rotsen beklimmen merkte ik tot mijn verbazing dat ze onder onze voeten klonken als brons.” Elke stap een consonant, elke ademhaling een vocaal. De eenzame tocht is een verloren verhaal. Een verhaal van het lichaam verteld door de aarde. Rimbaud zuchtte naar steen, hij heeft het steenworden in zich: “De laatste expeditie heeft me zo uitgeput dat ik dikwijls bewegingsloos uitgestrekt lig als een steen die de zon niet voelt.”’(9)
Feesten van de honger voltrekt zich in Abessinië. Het laat zich niet aanzien dat in de tachtiger jaren van de vorige eeuw Ethiopië/Abessinië op dezelfde wijze synoniem was met honger als nu. Rimbauds eerste indruk van Harar is redelijk gunstig. Hij schrijft naar huis: ‘U moet niet geloven dat dit land helemaal wild is. Er is hier een Egyptisch leger, artillerie en cavalerie, die het landsbeheer verzorgt. Het is allemaal hetzelfde als in Europa alleen zijn hier een boel honden en bandieten. De inlanders zijn Gallas, allemaal boeren en herders: rustige lui als men hen niet lastig valt. Het land is heel goed, hoewel betrekkelijk koud en vochtig; maar de landbouw is niet erg ontwikkeld.’(10)
Rimbaud had kost en inwoning van de handelsonderneming in wier opdracht hij in Harar zat. Maar dat de inwendige mens niet helemaal aan zijn trekken kwam, mogen we afleiden uit de afscheidszin van zijn brief naar zijn familie van 16 april 1881: ‘Ik hoop dat uw maag minder in gevaar is dan de mijne, en dat uw bezigheden minder vervelend zijn.’(11)
Een maand later is hij in staat specifieker in te gaan op de samenstelling van zijn voedselpakket, en in die korte tijd blijkt zijn oordeel over het klimaat veranderd te zijn: ‘Helaas, ik voor mij hecht allerminst aan het leven; en als ik leef, ben ik doorgaans gewoon te leven uit vermoeidheid; maar als ik gedwongen ben mij als nu voortdurend te vermoeien en mij te voeden met narigheid die even kwellend is als absurd in dit wrede klimaat, dan vrees ik er een eind aan te maken.’(12)
Hoe cynisch moet men zijn om te signaleren dat de honger Rimbaud opnieuw op de grens van een andere wereld brengt?
De verdoving van de zintuigen, of moeten we zeggen de ontregeling van de zinnen, neemt een aanvang, en als Rimbaud al nadenkt over de toekomst dan is het tussen hoop en wanhoop: ‘Maar voor het moment ben ik veroordeeld tot het zwerven, verbonden aan een verre onderneming, en elke dag verlies ik de smaak van het Europese klimaat, de leefwijze en zelfs de taal. Helaas! waar dient dit her en der gaan toe, en deze vermoeienissen, en deze avonturen bij vreemde rassen, en die talen waarmee men het geheugen volstopt, en die moeite zonder naam, als ik mij niet eens, na enkele jaren, moet kunnen vestigen op een plek die me zo’n beetje aanstaat, en een gezin kan hebben, op zijn minst een zoon die ik de rest van mijn leven kan opvoeden naar mijn idee, hem uitrusten en wapenen met de volledigste opleiding die maar kan in deze eeuw, en die ik een befaamd ingenieur zie worden, een rijk man geacht in de wetenschap? Maar wie weet hoevele mijn dagen nog zijn in deze bergen. En ik kan verdwijnen tussen deze volksstammen zonder dat er ooit bericht over naar buiten komt.’(13)
De honger grijpt het eerst aan op de zintuigen, verlies van taal, verlies van smaak voor klimaat en voor het leven. Ze leidt tot de uitzichtloze onderwerping: ‘Enfin, u zult het net zo zien als ik: hier verdien ik mijn kost, en per slot is elk mens slaaf van deze ellendige fataliteit, in Aden net zo goed als waar ook; misschien zelfs beter in Aden, waar ik totaal vergeten ben, en waar ik opnieuw zou moeten beginnen! Welaan dan, als ik hier mijn brood verdien, moet ik dan niet blijven?’(14) En pas als de afstomping voltooid is, slaat de honger toe op haar eigen terrein. Op 14 april 1885 klaagt Rimbaud over gastrische koorts, zijn spijsvertering is in de war, en zijn maag is zeer verzwakt. Hij vreest spoedig zijn werkzaamheden te moeten onderbreken en zijn post verlaten. Rimbaud is op dat moment in Aden, en het vooruitzicht in Harar te zijn spreekt hem nu weer aan. Maar Harar is onbereikbaar door het oorlogsgeweld van de Engelsen ter plekke. Rimbaud moet wachten in Aden, een dorre hete krater aan de Rode Zee waar één jaar voor vijf telt. Op die plaats wordt de maag het brandend middelpunt van de wisselende seizoenen. Op 26 mei 1885 schrijft hij de volgende prachtige regels naar huis: ‘We zitten in de voorjaarsregens; onze huiden druipen, onze magen verzuren, onze hersenen verwarren, onze zaken zijn verziekt, de berichten zijn slecht.’ Daarna worden de berichten aan zijn moeder en zijn zus schaarser. Rimbaud verschoont zich met het argument dat hij nooit iets belangwekkends te schrijven weet: ‘Want als men in dit soort landen is heeft men meer te vragen dan te zeggen! Woestijnen vol stomme negers, geen wegen, geen koeriers, geen reizigers, wat wilt u dat ik daarover schrijf? Dat ik me verveel, dat ik afstomp, dat ik wild word; dat men er genoeg van heeft maar niet weet hoe er een eind aan te maken etc. etc.!’(15)
Als Feesten van de honger zich hier op de kusten van Abessinië, Somalië en Aden afspeelt, dan is dit het programma: honger waaraan Rimbaud getrouwd is als aan een vrouw, in een relatie van haat en liefde; honger die hem afstompt en versteent en hem zijn taal ontneemt (Dinn! dinn! dinn!), die hem vergiftigt met visioenen van het aardse geluk met een vrouw en een kind, en het geluk van de dood; honger die de ingewanden verzwakt en verzuurt.
In zijn brief aan zijn moeder van 20 februari 1891 maakt Rimbaud melding van de ziekte die hem nog datzelfde jaar fataal zou worden: hevige pijnen aan de rechterknie. Spataderen, volgens Rimbaud, en rheumatiek. En hij weet hoe het gekomen is: ‘De slechte voeding, ongezonde huisvesting, te lichte kleding, alle soorten van zorgen, de verveling, de voortdurende ergernis van de negers die zo stom zijn als het volk, dat alles tast moraal en gezondheid aan in een hoog tempo.’
In het evangelie van Matthëus wordt de vraag gesteld: ‘Wat mens is er onder u, zo zijn zoon hem zou bidden om brood die hem een steen zal geven?’(16)
Rimbaud heeft het brood geweigerd en voor de steen gekozen.

(1) Ivo Michiels, De Vrouwen Van De Aartsengel, Journal brut boek een. Amsterdam 1983 p. 5.
(2) Arthur Rimbaud, Gedichten Keuze uit zijn poëzie met vertalingen en commentaren samengesteld door Paul Claes. Baarn 1987
(3) Arthur Rimbaud, Oeuvres complètes édition établie, présentée et annotée par Antoine Adam. z.p. 1972 p. 939
(4) Arthur Rimbaud, Seizoen in de hel Illuminations en ander proza Vertaling en nawoord Hans van Pinxteren. Amsterdam 1986 p. 77 e.v.
(5) idem p. 17
(6) Enid Starkie, Arthur Rimbaud vertaald door Nelleke van Maaren, Amsterdam 1984.
(7) Michel Butor, Improvisations sur Rimbaud essai. z.p. 1989
(8) Herman Portocarero, Door de naamloze vlakte Een logboek. Antwerpen 1985.
(9) Alain Borer, Un sieur Rimbaud La terre et les pierres. z.p. 1989 p. 124
(10) Rimbaud 1972, p. 325 e.v.
(11) idem p. 329
(12) idem p. 330
(13) idem p. 364
(14) idem p. 390
(15) idem p. 611
(16) Matthëus 7:9