Onlangs hoorde ik de Engelse schrijfster A.S. Byatt ineen lezing de tijd van vóór Freud aanduiden als de periode waarin er nog geen kloof gaapte tussen lichaam en taal. Ze deed dat bij de beantwoording van een vraag over de seksualiteit in haar werk; we zijn nu, meende ze, in de westerse cultuur allemaal nog steeds zeer gepreoccupeerd met seks doordat we de erfenis van Freud nog aan het verwerken zijn. Over een eeuw zou de afstand tussen lichaam en taal wellicht weer overbrugd zijn, en zouden we seksualiteit weer net zo gewoon vinden als eten; ze betreurde het zeer dat ze dat niet meer zou meemaken.
De lezing ging eigenlijk over intertekstuatiteit in haar werk, en het was dan ook logisch dat ze haar betoog verrijkte met een weelde aan citaten. Eén schrijver citeerde ze niet bij haar stelling over lichaam en taal: Henri Fielding – en dat was nu juist de schrijver van wie mij een prachtige scène inviel als het om lichamelijkheid, eten en seksualiteit ging. Maar daarover dadelijk meer. Omdat ze zo mooi citeerde, begon ik mij af te vragen of er wel een Nederlandse schrijver zou zijn die zo gul naar het werk van voorgangers en tijdgenoten zou verwijzen als deze Engelse dame, en waarom wij ons zo veel minder bedienen van een canon die de discussie vergemakkelijkt. En in het vervolg daarvan realiseerde ik mij dat ik mij maar heel weinig opgewekte seks- of eetscènes uit de moderne Nederlandse literatuur herinnerde.
Dat is eigenlijk vreemd, voor het op seksueel gebied misschien wel meest geliberaliseerde land ter wereld. Was Nederland veertig jaar geleden nog een gereformeerde provincie van Europa, waar de NVSH nog moest beginnen aan haar heroïsche strijd en waar nette mensen niet eens wisten dat er zoiets als homoseksualiteit bestond, nu wordt zelfs op EO-toogdagen geloof ik over verantwoorde incest gediscussieerd, en word ik in de keurige sigarenwinkel die ik dagelijks bezoek vergast op een openlijk uitgestalde variatie aan seksbladen voor alle richtingen die mij bedeesd de ogen doet afwenden. En de oude dame die in mijn buurt een kantoorboekhandeltje drijft, hangt zonder blikken of blozen een met de hand geschreven kaartje op waarop het telefoonnummer wordt vermeld dat je moet bellen als je behoefte hebt aan ‘in intieme sfeer relaxen met moeder en dochter’.
De eetcultuur in Nederland heeft een vergelijkbare razendsnelle ontwikkeling doorgemaakt. Waar vorige generaties opgroeiden met strenge regels als Overdaad schaadt en Zuivel op zuivel, dat haalt je de duivel, rijden nu blijde gemotoriseerde gezinnen naar wegrestaurant en MacDonalds, of begeven de culinair meer ontwikkelden zich naar het nieuwste restaurant met moeilijke driehoekige stoelen. Waarom blijft het dan in het merendeel van de moderne Nederlandse romans en verhalen tobben met eten en vrijen? Hebben we Freud inderdaad nog niet achter ons gelaten?
‘Toen het zover was, kwam ze – zo leek het wel – met haar hele lichaam omhoog. Ik had er geen deel aan. Man en vrouw weten niets van elkaars orgasmen. Door die onwetendheid zijn ze voor eeuwig van elkaar gescheiden, hoe diep de een ook in de ander kruipt.’ (A.F.Th. van der Heijden, Vallende ouders.) Het citaat is aan te vullen met een eindeloze reeks problematische vrijpartijen uit de moderne Nederlandse literatuur, en voor passages waarin niet de hele vervreemding van het leven gestalte moet krijgen in tobberige en zweterige paringen, kun je maar bij een enkele schrijver terecht. Waar komt die afstand tussen leven en schrijven toch vandaan? Zou Byatt gelijk hebben, en zou de verwoestende werking van Freud in het gereformeerde Nederland nog groter zijn geweest dan elders? Het is bijvoorbeeld heel wat gemakkelijker, in de Amerikaanse literatuur bedscènes te vinden die met tederheid of vrolijkheid geschreven zijn; bij schrijvers als Roth, Bellow, Doctorow en Updike bijvoorbeeld. Updike zei zelfs eens in een interview dat de manier waarop mensen in bed met elkaar praten hem veelbetekenend leek voor de cultuur waartoe zij behoren, en dat hij in een bepaald boek de ambitie had gehad die taal weer te geven.
Een al even treurige bloemlezing zou samen te stellen zijn van eetscènes in onze letteren. Beroemd zijn natuurlijk de tafeltaferelen in De avonden, maar er zijn vele anderen die er ook wat van kunnen als het over prakken, gehannes met jus, smakken en andere uitingen van weerzin tegen het lichaam en deszelfs voeding gaat. ‘Ze nam geen gewone happen, ze stak de vork met eten tot de steel in haar mond, drukte hem tegen haar verhemelte en trok het metaal langs haar boventanden naar buiten, zodat het eten achterbleef. Ook hoe het voedsel rijkelijk met speeksel vermengd in haar mondholte heen en weer tolde totdat het met een klokkend geluid in haar keelgat verdween trachtte zij niet voor ons verborgen te houden.’ (Jan Wolkers, ‘Gezinsverpleging’, Serpentina’s petticoat.) Mooie voorbeelden zijn ook te vinden bij Van der Heijden (onder andere over een moeder die haar verslaving aan nasiballen op de wc uitleeft), W.F. Hermans (‘Op een bord lagen de graten en de vellen, op een tweede de vis voor zover ze die van de vellen en graten had geschraapt en op een derde een aan moten gesneden paling. Precies zoals zijn moeder altijd paling opdiende, hij had zeker niet beter verdiend.’ Onder professoren) en Frans Kellendonk: ‘Mag ik het uitspugen?’ vroeg Aapje met een dikke prop in haar wang. Ze had ijverig zitten eten, maar het vlees was zo taai dat ze het niet kon doorslikken. Opa gaf toestemming door ongeduldig met zijn arm te zwaaien. De kroonprins wou dat hij ook zo’n verzoek had ingediend, want even tevoren had hij een dikke prop uitgekauwd vlees doorgeslikt en die was nog steeds op weg naar zijn maag.’ (Bouwval.)

Fielding. Aan hem moest ik denken omdat hij in The History of Tom Jones (1749) zo’n mooie scène beschrijft die de veronderstelling van Byatt lijkt te bevestigen. Zijn held, de jonge Tom Jones, is eigenlijk op zoek naar zijn geliefde Sophia, maar wordt onderweg op zijn zwerftochten verleid door de wellustige Mrs. Waters. De arme Jones heeft echter in tijden niet gegeten, dus moet zij haar verleidingskunsten in reserve houden voor als zijn honger gestild is. Fielding geeft de strijd tussen de twee lusten op opgewekte toon weer, in termen van een echte oorlogsvoering, maar wat ik zo’n mooie illustratie van Byatts stelling vind in dit korte hoofdstuk, is zijn betoog over het menselijke vermogen tot liefhebben, dat zich op een zeer gevarieerde reeks objecten kan richten zonder daarbij wezenlijk van karakter te veranderen. Alleen de werking verschilt van geval tot geval, zegt Fielding: van een stuk vlees, een fles wijn of een damasken roos verwachten we geen wederliefde – maar verder gaat het om een gevoel dat de mens ingeboren is. De liefde én het eten worden bij Fielding met plezier bedreven, en van afstand tussen lichaam en woord lijkt nauwelijks sprake te zijn. Weliswaar heeft Tom aan het eind van de roman spijt van zijn losbandige levenswandel, maar zelfs het feit dat Mrs. Waters zijn eigen onbekende moeder blijkt te zijn, doet niets af aan het plezier in hun vrijpartijen. Bij zulke beschrijvingen van meer dan een eeuw vóór Freud zou een mens benieuwd worden naar Byatts wereld van over een eeuw.