Vanaf zijn twaalfde diende hij als boogschutter onder Karel de Zevende, nadat huursoldaten hem van het Normandische laagland ontvoerd hadden. Dat ging als volgt. Toen men de schuren in brand stak, met gordelmessen de boeren het vel van de benen schraapte en de meisjes op de ingezakte veldbedden smeet, was de kleine Alain in een voor de ingang van de wijnperserij gelegen vat met kapotte bodem gekropen. Toen de soldaten het vat omkiepten, ontdekten ze het jongetje. Men nam hem mee zoals ze hem daar gevonden hadden, in z’n hemd en kekke rokje. De kapitein liet hem een leren jasje geven en een oud kapje dat afkomstig was van de slag van Sint-Jacob. Perrin Godin leerde hem boogschieten en hoe je met de pijl de roos raakt. Hij trok van Bordeaux naar Angoulème en van Poitou naar Bourges, zag Saint-Pourçain waar de koning verbleef, passeerde de grenzen van Lotharingen, bezocht Toul, keerde naar Picardië terug, ging Vlaanderen in en bereikte via Saint-Quintin Normandië en doorkruiste, samen met zijn wapenbroeders, gedurende drieëntwintig jaar heel Frankrijk, waarbij hij met de Engelsman Jehan Poule-Cras kennismaakte, die hem als een goddamn leerde vloeken, Chiquerello de Lombardijn die hem bijbracht hoe je Sint-Antoniusvuur kon genezen, en de jonge Ydre van Laon die hem liet zien hoe je je klokkenspel stil kreeg.

In Ponteau aan zee haalde zijn kameraad Bernard d’Anglades hem over de koninklijke dienst te verlaten door hem wijs te maken dat ze beiden een vorstelijk leven konden leiden wanneer ze sukkels met vervalste dobbelstenen wisten te bedotten. Ze smeerden ’m zonder zich van hun wapentuig te ontdoen, en bij wijze van oefening dobbelden ze op een gestolen trommel bij de muren van het kerkhof. Een schurk van een gerechtsdienaar, Pierre Empongnart, liet zich in de kneepjes van hun spel inwijden en zei hun dat zij vroeg of laat gesnapt zouden worden, maar dat zij dan met een stalen gezicht moesten zweren dat ze geestelijken waren om aan de mannen van de koning te ontsnappen en zich op het kerkelijk recht beroepen, en dat ze daartoe hun kruin moesten scheren en zich in geval van nood snel van hun gerafelde plooikragen en bonte mouwen moesten ontdoen. Hij schoor zelf met gewijde scharen hun tonsuur en liet hen de zeven psalmen en het vers Dominus pars opzeggen. Daarna ging ieder zijnsweegs, Bernard met Bietrix la Clavière, en Alain met Lorenete la Chandelière.

Omdat Lorenete een jak van groene stof wilde hebben, ging Alain op de loer liggen bij herberg het Witte Paard in Lisieux, waar ze een kruik wijn gedronken hadden. Hij keerde ’s nachts naar de tuin terug, maakte met zijn werpspies een gat in de muur en ging de gelagkamer in waar hij zeven tinnen schotels, een roodkapje en een gouden ring vond. De grote Jakob, pandjesbaas in Lisieux, ruilde dat alles graag tegen een jakje zoals Lorenete het wilde.

In Bayeux woonde Lorenete in een beschilderd huisje, waar zich de zogenaamde vrouwenbaden bevonden, en de bazin lachte alleen maar toen de aardige Alain haar kwam afhalen. Zij leidde hem naar de uitgang, in één hand de kaars, in de andere een grote steen, en vroeg hem of hij zin had zijn smoel tot moes te laten slaan. Alain vluchtte weg waarbij hij de kaars omgooide en trok van de brave vrouw iets van haar vinger waarvan hij dacht dat het waardevol was; het was maar van doublé, met een grote roze valse steen.

Alain dwaalde toen wat rond, tot hij in Maubusson in herberg de Papegaut zijn oude wapenbroeder Karandas tegenkwam, die pens zat te eten aan een tafel met een man die Jehan Petit heette. Karandas droeg nog zijn houwer en Jehan Petit had met koorden een beurs aan zijn gordel hangen. De gesp was van fijn zilver. Nadat ze gedronken hadden, besloten ze alledrie door het bos naar Senlis te gaan. Diep in de nacht gingen ze op pad, en toen ze midden in het bos waren, zonder licht, bleef Alain le Gentil een beetje achter. Jehan le Petit liep voor hem. En in het donker stak Alain hem stevig zijn lans tussen zijn schouders, terwijl Karandas hem met zijn houwer op zijn kop sloeg. Hij viel voorover op de grond; Alain ging schrijlings op hem zitten en sneed hem met zijn ponjaard zijn keel door. Ze vulden de jaap in zijn hals met droge bladeren om te vermijden dat er op de weg een plas bloed kwam te liggen. Boven een lichte plek verscheen de maan. Alain sneed de gesp van de gordel en knoopte de beurs open waarin zestien gouden leeuwendaalders en zesendertig Vlaamse oorden zaten. De gouden daalders hield hij zelf, de beurs met het kleingeld wierp hij Karandas toe als beloning voor de moeite, en stak zijn lans in de hoogte. Daar op de lichte plek in het bos gingen ze uit elkaar, terwijl Karandas vloekte en tierde.

Alain le Gentil ontweek Senlis en keerde langs omwegen terug naar de stad Rouaan. Toen hij op een ochtend onder een bloeiende haag wakker werd, zag hij zich door ridders omringd die zijn handen vastbonden en hem naar de gevangenis brachten. Bij de ingang dook hij weg achter een paardenkont en rende naar de kerk van Sint Patricus, waar hij tegen het hoofdaltaar ging zitten. De gerechtsdienaren mochten de drempel niet overschrijden. Alain liep in de vrijplaats nonchalant rond in het schip en het koor en bekeek de mooie kelken van edelmetaal en de ampullen die hem heel geschikt leken om te smelten. De volgende nacht kreeg hij gezelschap van Denisot en Marignon, dieven zoals hij. Marignon miste een oor. Ze hadden niets te eten. Ze benijdden de rondrennende muisjes die hun nest tussen de tegels hadden en zich volvraten aan de kruimels van het gewijde brood. In de derde nacht dreef de honger hen naar buiten. De gerechtsdienaren bonden hen vast, maar Alain die zich voor geestelijke uitgaf was vergeten zijn groene mouwen af te doen.

Hij vroeg onmiddellijk of hij even naar achteren mocht, tornde zijn jas los en begroef de mouwen in de plee; maar de mannen van het chachot waarschuwden de prevoost. Een barbier schoor het hele hoofd van de aardige Alain kaal om de tonsuur te doen verdwijnen. De rechters lachten om het armzalige Latijn van zijn psalmen. Vergeefs bezwoer hij dat een bisschop hem op zijn tiende met een tik op zijn wang het vormsel gegeven had: hij kon zijn onze-vaders niet eens opzeggen. Daarom werd hij als lekebroeder ondervraagd, eerst aan de kleine daarna aan de grote marteling onderworpen. Op het rooster van de gevangenis bekende hij zijn misdaden, nadat men met touwen zijn armen en benen uit het lid getrokken en zijn ribben gebroken. De luitenant van de prevoost velde ter plekke het vonnis. Hij werd aan een kar gebonden, naar de galg gesleept en opgehangen. Zijn lijk hing te drogen in de zon. De beul pikte zijn jas in, de afgetornde mouwen en een mooie met pels gevoerde lakense kap die hij in een goede herberg gestolen had.