Hij leerde voor het eerst iets over heilige zaken in de kerk van Orto San Michele, waar zijn moeder hem optilde om met zijn kleine handjes de mooie wasfiguurtjes aan te raken die voor de Heilige Maagd hingen. Het huis van zijn ouders stond tegen het baptisterium aan. Drie keer per dag, ’s morgens, ’s middags en ’s avonds, zag hij twee Franciscaner broeders langs het huis komen, die om brood bedelden en de resten in een mand meenamen. Vaak volgde hij hen tot aan de poort van hun klooster. Een van beide moniken was heel oud: hij zei dat hij nog door Franciscus zelf in de orde was opgenomen. Hij beloofde het kind dat hij hem zou leren met de vogels te praten en met alle arme dieren des velds. Weldra bracht Dolcino zijn dagen in het klooster door. Hij zong mee met de broeders en hij had een heldere stem. Wanneer de klok luidde voor het schoonmaken van de groenten, hielp hij hen daarbij rond de grote emmer. Robert, de keukenbroeder, leende hem een oud mes en gaf hem ook toestemming de borden met zijn theedoek af te drogen. Dolcino keek in de refter graag naar de lampekamp waarop de twaalf apostelen geschilderd stonden met houten sandalen aan hun voeten en korte mantels om hun schouders.

Maar zijn grootste genoegen was met de broeders mee te gaan wanneer ze van deur tot deur om brood bedelden, en de mand vast te houden die met een doek bedekt was. Toen zij een keer erop uittrokken en de zon hoog aan de hemel stond, weigerde men in enkele lage huizen aan de rivier hun een aalmoes te geven. Het was verschrikkelijk heet, en de broeders hadden grote honger en dorst. Ze betraden een hof die zij niet kenden, en Dolcino zette zijn mand op de grond en slaakte een kreet van verbazing. De hof was met weelderige wijnbladeren bekleed en geheel vervuld van een heerlijk en doorschijnend groen; daartussen sprongen luipaarden rond en nog veel meer dieren van overzee, ook zaten er meisjes en jongemannen in schitterende gewaden die zacht op vedels en cithers speelden. Het heerste diepe rust, de schaduwen waren donker en geurend. Allen luisterden zwijgend naar degenen die zongen en hun zang was heel ongewoon. De broeders zeiden niets; hun honger en dorst waren gestild; ze durfden niets te vragen. Ten slotte besloten ze met enige moeite op te breken; maar bij de oever draaiden zij zich om en zagen geen opening meer in de muur. Ze geloofden dat ze ten prooi waren gevallen aan een hersenschim, totdat Dolcino de mand opendeed. Hij was gevuld met witte broden alsof Jezus de offergaven eigenhandig vermenigvuldigd had.

Op die manier beleefde Dolcino het wonder van de bedelarij. Toch trad hij niet tot de orde toe, omdat hij van zijn roeping veel hogere en specialere verwachtingen had. De broeders namen hem mee op hun tochten wanneer zij van klooster naar klooster trokken, van Bologna naar Modena, van Parma naar Cremona, van Pistoia naar Lucca. In Pisa werd hij door het ware geloof gegrepen. Hij was op de omloop van een muur van het bisschoppelijk paleis ingeslapen en werd door een klaroenstoot gewekt. Een groep kinderen met takken in de hand en met brandende kaarsen omringde op het plein een woeste man, die op een bronzen trompet blies. Dolcino meende stellig dat hij Johannes de Doper zag. De man had een lange zwarte baard; hij droeg een donker haren kleed, waarop een groot rood kruis getekend was en dat van zijn hals tot zijn voeten reikte; om zijn schouders droeg hij een beestenvel. Met rauwe stem schreeuwde hij: Laudato et benedetto et glorificato sia lo Patre; en de kinderen zeiden hem dat heel hard na; hij ging verder: sia lo Fijo, en ook dat herhaalden de kinderen; waarna hij weer verder ging: sia lo Spiritu Sancto; en nadat de kinderen hem ook dat hadden nagezegd, zong hij samen met hen: Halleluja, halleluja, halleluja!   Ten slotte blies hij op zijn trompet en begon te preken. Zijn woord was bitter als de wijn uit de bergen – maar Dolcino werd erdoor aangetrokken. Waar de monnik in het boetekleed ook maar op zijn klaroen blies, kwam Dolcino naar hem kijken omdat hij ook zo wilde leven. De monnik was een onwetende primitieveling; hij kende niet eens Latijn; wanneer hij tot boetedoening opriep, schreeuwde hij: Penitenzagite! Maar hij voorspelde duister de geschiedenissen van Merlijn en van de Sibylle en van abt Joachim, die in het Liber Figurarum geschreven staan; hij verkondigde ook de komst van de antichrist in de persoon van keizer Friedrich Barbarossa, wiens ondergang reeds vaststond, en dat spoedig na hem de Zeven Scharen zouden opstaan volgens de uitleg van de Heilige Schrift. Dolcino volgde hem tot in Parma, waar hem alles geopenbaard werd.

De Voorloper ging vooraf aan Degene die komen zou, de stichter van de eerste van de Zeven Scharen. Vanaf een hoge steen bij Parma, waar sinds jaar en dag de podesta’s het volk toespraken, verkondigde Dolcino nu het nieuwe geloof. Hij verkondigde dat men zich in mantels van wit linnen moest kleden, zoals de apostelen die op de lampekap in de refter van de Minderbroeders geschilderd waren. Hij bezwoer dat de doop geenszins voldoende was; om geheel tot de onschuld van kinderen terug te keren, vervaardigde hij een wieg, liet zich in luiers wikkelen en smeekte om de borst aan een arme vrouw die van godsvrucht begon te huilen. Om zijn kuisheid op de proef te stellen, vroeg hij een burgervrouw haar dochter ertoe te brengen volledig naakt dicht tegen hem aan in één bed te slapen. Hij bedelde een zak vol zilverlingen bij elkaar en deelde ze uit aan de armen, aan dieven en veile vrouwen, waarbij hij verklaarde dat men niet meer hoefde te werken maar voortaan zou leven als de dieren des velds. Robert, de keukenbroeder, ontvluchtte het klooster om hem te volgen en hem te eten te geven uit een schotel die hij van de arme kloosterbroeders gestolen had. Vrome lieden geloofden dat de tijd van de Ridders van Jezus Christus en van de Ridders van Maria gekomen was, alsook de tijd van zwervers en bezetenen uit het gevolg van Gerardino Secarelli. Met open mond schaarden zij zich rond Dolcino en murmelden: ‘Vader, vader, vader!’ Maar de minderbroeders lieten hem uit Parma wegjagen. Een jong meisje van goeden huize, Margherita, liep hem na door de poort die uitkwam op de weg naar Piacenza. Hij hulde haar in een zak met een kruis erop en nam haar mee. De varkenshoeders en koeherders keken hen vanaf de rand van hun velden na. Velen lieten hun beesten in de steek en voegden zich bij hen. Ook de vrouwelijke gevangenen, die de mannen van Cremona gruwelijk hadden toegetakeld door hun neus af te snijden, smeekten om hulp en volgden hen. Ze hadden hun gezicht met witte doeken omwikkeld; Margherita gaf hun onderricht. Ze streken allen neer op een beboste berg, niet ver van Novara, en leefden daar samen. Dolcino stelde geen regels of orde vast, ervan overtuigd dat het in overeenstemming was met de leer der apostelen en dat alle dingen moesten geschieden uit naastenliefde. Wie wilde, voedde zich met bosvruchten; anderen bedelden  in de dorpen; sommigen stalen vee. Dolcino leefde met Margherita onder de vrije hemel. Maar de mensen van Novara hadden er geen begrip voor. De boeren klaagden over de diefstallen en het schandaal. Men liet een bende gewapende mannen de berg omsingelen. De Apostelen werden over het land verjaagd. Dolcino en Margherita bond men op een ezel met het gezicht naar zijn achterste; zo bracht men hen naar het grote plein van Novara. En hier werden zij op last van justitie op een en dezelfde brandstapel verbrand. Dolcino vroeg slechts één gunst: dat men ze in de vlammen aangekleed liet, zoals de Apostelen op de lampekap, met hun twee witte mantels.