Hij werd geboren in een tijd, dat in groene gewaden gehulde acrobaten gedresseerde biggetjes door brandende hoepels lieten springen, dat baardige portiers in kersenrode tunieken erwten in zilveren schalen zaten te doppen voor de erotische mozaïeken in de entree van villa’s, dat vrijgelatenen met hun zakken vol sestertiën in provinciesteden naar bestuursfuncties dongen, dat voordragers epische gedichten zongen aan het dessert, en de taal barstte van de ergastule woorden en de gezwollen, uit Azië afkomstige redundanties.

In zijn jeugd was hij door dergelijke weelde omringd. Een wollen kleed uit Tyrus droeg hij nooit een tweede keer. Zilverwerk dat in het atrium was gevallen, liet men met het afval opvegen. De maaltijden waren samengesteld uit delicate en onverwachte elementen en de koks veranderden de architectuur van het voedsel voortdurend. Je hoefde je heus niet te verbazen als je een eierschaal brak en er een vetgemest vogeltje in aantrof of bang te zijn een beeldje naar Praxiteles aan te snijden, dat uit foie gras bestond. Het gips waarmee men de amforen luchtdicht afsloot, was zorgvuldig verguld. Indiase, ivoren doosjes bevatten doordringende parfums, bestemd voor de disgenoten. Waterkannen waren op verschillende manieren lek geprikt en gevuld met gekleurd water dat je verraste als het tevoorschijn spoot. Al het glaswerk droeg regenboogkleurige monsterlijke afbeeldingen. Wanneer bepaalde kruiken werden opgepakt, braken de handvaten onder je vingers af, de flanken openden zich en loosden hun inhoud van onnatuurlijk beschilderde bloemen. Afrikaanse vogels met scharlaken wangen kakelden in gouden kooien. Achter met inlegwerk versierde hekken schreeuwden Egyptische apen die hondenkoppen hadden, tussen kostbare wanden van steen. In dure volières kropen kleine beesten rond die soepele, helderrode schubben hadden en stralende ogen van azuur.

Zo leidde Petronius een lui leventje en dacht dat zelfs de lucht die hij inademde speciaal voor hem was geparfumeerd. Toen hij de volwassenheid had bereikt en zijn eerste baardhaar in een versierd kistje had opgeborgen, begon hij om zich heen te kijken. Een slaaf genaamd Syrus, die in de arena had gediend, liet hem onbekende dingen zien. Petronius was klein, donker en scheel aan één oog. Hij was niet van edele afkomst. Hij had kunstenaarshanden en een geschoolde geest. Daarom kreeg hij er plezier in om zijn woorden in een bepaalde vorm te gieten en ze op te schrijven. Ze leken in niets op wat de oude dichters hadden bedacht, want ze probeerden slechts uit te drukken wat Petronius omringde. En het was pas later dat hij de onzalige ambitie koesterde verzen te schrijven.

Hij kende dus barbaarse gladiatoren en onbehouwen opscheppers, mannen met schuinse blikken die op de groenten lijken te azen en de stukken vlees van de haak halen, kinderen met krullend haar die door senatoren mee uit wandelen werden genomen, oude kletsmajoors die op de hoek van de straat staatszaken bespraken, wellustige bedienden en meisjes die zich omhoog hadden gewerkt, fruitverkoopsters en herbergiers, erbarmelijk slechte dichters en ondeugende dienstmeisjes, verdachte priesteressen en zwervende soldaten. Hij liet zijn loensende oog over hen heen gaan en zag precies hoe ze handelden en konkelden. Syrus leidde hem naar de baden van slaven, de cellen van prostituees en de ondergrondse achterkamertjes waar figuranten van het circus oefenden met houten zwaarden. Bij de stadspoorten, tussen de graven, vertelde hij hem over mannen die een ander leven beginnen, verhalen die steeds weer werden doorgegeven door Zwarten, Syriërs, taveernebazen en soldaten die de martelkruisen bewaken.

Toen hij tegen de dertig liep begon Petronius, die jaloers was op hun veelzijdige vrijheid, de geschiedenis te schrijven van zwervende en losbandige slaven. Hij herkende hun zeden tussen alle uit luxe ontstane veranderingen; hij herkende hun ideeën en hun taal tussen alle beschaafde conversatie tijdens een overvloedig maal. Eenzaam achter zijn perkament, geleund op een geurige tafel van cederhout, schetste hij met de punt van zijn schrijfriet de avonturen van het plebs dat niemand kende. Onder de plafondschilderingen en bij het licht dat door zijn hoge ramen naar binnen viel, zat hij te denken aan walmende toortsen in herbergen, belachelijke nachtelijke gevechten, houten kroonluchters in de vorm van molentjes, met bijlslagen door de slaven van de justitie geforceerde sloten, vettige lakens met krioelende bedwantsen, en vermaningen van de bestuurders van de kleine gemeenschap aan het adres van de samengeschoolde armen die in gescheurde gordijnen en smerige lappen waren gekleed.

Er wordt verteld dat hij Syrus liet roepen toen hij de zestien boeken had afgerond die hij uit zijn duim had gezogen, om ze hem voor te lezen en dat de slaaf lachend en luid schreeuwend in zijn handen klapte. Op dat moment smeedden ze het plan om de door Petronius geschreven avonturen te gaan beleven. Tacitus meldt ten onrechte dat aan het hof van Nero altijd eerst Petronius’ opinie over elegantie werd gevraagd en dat Tigellinus hem uit jaloezie het bevel tot zelfmoord liet sturen. Petronius verliet deze aarde niet op kiese wijze in een marmeren bad, wellustige versjes mompelend. Hij vluchtte weg met Syrus en bracht de rest van zijn leven zwervend over de wegen door.

Zijn uiterlijk maakte het makkelijk om zich te vermommen. Syrus en Petronius droegen om de beurt de kleine leren zak die hun spullen en hun denarii bevatte. Ze sliepen onder de blote hemel, naast heuveltjes met een kruis. De lampjes van de grafmonumenten zagen ze triest glimmen in de nacht. Ze aten zure broden en zacht geworden olijven. Het is niet bekend of ze stalen. Ze waren reizende magiërs, plattelandskwakzalvers en metgezellen van vagebonderende soldaten. Petronius verleerde de schrijfkunst volkomen zodra hij het leven leidde dat hij zich had voorgesteld. Ze hadden jonge, verraderlijke vrienden, van wie ze hielden en die hen aan de poorten van de municipia achterlieten terwijl ze hen van hun laatste as beroofden. Ze gaven zich over aan alle mogelijke uitspattingen met ontsnapte gladiatoren. Ze werden kappers en badknechten. Verscheidene maanden leefden ze van grafbrood dat ze uit de tombes roofden. Petronius bezorgde reizigers een doodsschrik met zijn matte oog en zijn donkere teint, die op boosaardigheid leek te wijzen. Op een avond was hij verdwenen. Syrus dacht dat hij hem wel terug zou vinden in een vieze cel waar ze een meisje met warrig haar hadden leren kennen. Maar een dronken grassator had een breed mes in zijn keel geplant, toen ze met zijn tweeën midden in de velden lagen te rusten op de tegels van een in onbruik geraakte kelder.