Zijn Pierre Michons Vies minuscules uit 1984 verre nakomelingen van Marcel Schwobs Vies imaginaires uit 1896? De link is gauw gelegd, al was het maar doordat de verwantschap door de titels al wordt gesuggereerd, en op het eerste gezicht is de associatie ook niet onterecht. Zomin Schwob als Michon schrijft heiligenlevens of hagiografieën, beiden willen het hebben het over ‘de unieke levens van willekeurige mensen, of dat nu goddelijke, middelmatige of misdadige mensen zijn’, zoals het heet in de slotzin van Schwobs voorwoord. Het dierlijke bestaan van cynicus Krates, bij Schwob, of de liederlijke ondergang van landarbeider Fiéfié, bij Michon, bewijzen genoegzaam dat voor beiden ook het meest eerloze mensenleven romanesk kan zijn. Zowel Schwob als Michon voeren figuren ten tonele die zich proberen te verheffen boven de onwaardigheid van hun bestaan, die zich meten met krachten groter dan zijzelf; aan die confrontatie met het lot ontlenen hun ‘levens’ een tragische, mythische of legendarische dimensie. En verder ontdoen zowel Schwob als Michon hun levensbeschrijvingen van alle overbodig vulsel, van het gepsychologiseer en het gebabbel dat zo menige roman kenmerkt; ze vinden elkaar in hun voorliefde voor de korte baan, de gebalde vorm, het idiosyncratische detail.

Niettemin zijn de verschillen tussen imaginaire en minuscule levens bij nader inzien misschien wel groter dan de overeenkomsten. Pierre Michon heeft zich in elk geval naar eigen zeggen niet op Marcel Schwob beroepen; Vies imaginaires – ‘weliswaar een mooi boek’ – had hij niet had gelezen toen hij Vies minuscules schreef. Al enten zowel Schwob als Michon een verzonnen verhaal op een stam van werkelijkheid, overeenkomstig het genre van de ‘biografische fictie’, ze doen dat elk op heel eigen wijze. Michon is een gissende verteller, die de lacunes in zijn biografische kennis opvult door fictieve passages in te lassen; de wil staat bij hem centraal; de frase ‘ik wil geloven’ is het ware leidmotief van Vies minuscules, zo heeft Martin de Haan gesuggereerd. Bij Schwob daarentegen is geen ruimte voor de twijfel van de biograaf; hij is de alwetende mytholoog, die heerst over zijn materiaal en zich niet afvraagt ‘of het waar is wat hij schrijft’, aldus zijn voorwoord.

Daarbij komt dat Schwobs verbeelde levens abstracties zijn uit het archief, door hem bedeeld met een lichaam, verlangens, een bestaan en een dood, terwijl Michons roemloze levens, opnieuw naar eigen zeggen, ‘vlees zijn van zijn vlees’. Aanvankelijk lijken er wel overeenkomsten te zijn tussen Schwobs droog-ironische beschrijving van het leven van Empedokles, de vermeende god, die ‘verzen voordroeg in Homerische stijl, op gedragen toon, staande op een wagen en met het gezicht ten hemel geheven’, en Michons relaas van het leven van Georges Bandy, de pastoor die op jonge leeftijd dacht dat ‘de Genade ten deel viel aan de welsprekenden’ en wiens woorden, als hij de mis opdroeg, ‘knalden als zwepen die de wereld sommeerden zich over te geven aan het Woord’. Maar Empedokles uit zich slechts ‘in metrische verzen en in Ionisch dialect, hoewel het volk en zijn getrouwen alleen maar Dorisch spraken’, terwijl Bandy, eenmaal oud geworden, ‘de mis [celebreert] zoals een plaat met een kras wordt afgedraaid in een lege zaal, zoals een ober vraagt of het heeft gesmaakt.’ ‘Kijk’, merkt Michon op in een interview, ‘Abbé Bandy, die heb ik gekend, die heb ik gezien, ik weet nog hoe hij lichtjes bloosde als hij ontroerd was en hoe glazig hij kon kijken als hij dronken was. Ik meen hem voor me te zien, in eigen persoon, dat wil zeggen zijn twijfel, dat wil zeggen zijn wezen.’

Schwob en Michon delen niet dezelfde biografische verbeelding. Vies minuscules doet zich voor als een verkapte autobiografie, en in alle levens die hij beschrijft projecteert Michon zijn eigen obsessieve verlangen naar een vervulling die alleen het schrijverschap lijkt te kunnen bieden; de levens van anderen verweeft hij voortdurend met zijn eigen leven en schrijven, waarbij niets van wat hij over die anderen zegt niet ook iets zegt over hemzelf. Vies imaginaires draagt een veel onnadrukkelijker persoonlijk stempel. Schwobs levensverhalen van heiligen, hoeren en huursoldaten kun je niet duiden als een literaire transpositie van zijn eigen ervaringen als schrijver, journalist en filoloog, of hooguit ten koste van een hermeneutische hybris die absoluut niet noodzakelijk is om zijn werk te genieten.

Als er dan toch naar verwantschappen moet worden gezocht, dan is die tussen de Schwob van Vies imaginaires en de Michon van Mythologies d’hiver (1997) en Abbés (2002) veel aannemelijker. In zijn latere werk legt Michon het pathos van de opera prima af en benadert hij de droog-ironische bondigheid van Schwob, en ook bekeert hij zich tot het archief, tot het beschrijven van levens die al door anderen zijn beschreven, opgetekend in middeleeuwse kronieken of negentiende-eeuwse geschiedenisboeken. Net als Schwob komt Michon in die ‘wintermythen’ over als een erudiete dilettant. Maar Schwobs sprookjesachtige, haast hallucinatoire toon, die bovennatuurlijke verschijnselen even terloops weergeeft als Ovidius de handelingen der goden, en ook de encyclopedische belezenheid die hij etaleert, zijn Michon vreemd – Michon blijft te allen tijde een twijfelende rapporteur, die zijn eigen, michoneske obsessies najaagt.

Hiermee is niet gezegd dat Schwobs Nachleben zich in Frankrijk tot Michon zou beperken, integendeel. Ettelijke laat-twintigste eeuwse Franse auteurs lijken zich te herkennen in Schwobs fin-de-sièclegevoel en in zijn mythologisering van de eenmalige levens van overledenen. Gérard Macé (Vies antérieures, 1991) beroept zich expliciet op Schwob, maar diens sporen zijn ook zichtbaar bij auteurs als Jérôme Garcin (Vidas), Claude Louis-Combet (Beatabeata, 1985) of Gérard Titus-Carmel (L’Élancement, 1998).

Misschien is Schwobs naaste Franse geestverwant wel een tijdgenoot van bovengenoemden die zelf helemaal niet geldt als auteur van ‘levens’: Pascal Quignard, bij ons hoofdzakelijk bekend door de verfilming van zijn roman Tous les matins du monde (1991). Net als Schwob in zijn tijd was Quignard in de jaren ’70 en ’80 een sleutelfiguur in de Parijse literaire wereld. Terwijl Pierre Michon blijk geeft van een zekere ambivalentie tegenover Parijs intellectualisme, van iets schuws en stroefs dat zich verzet tegen het onvoorwaardelijke cultiveren van geleerdheid, is classicus Pascal Quignard, vooral in zijn Petits traités (1990) , een echte nazaat van filoloog Schwob. De eruditie en de liefde voor eruditie, de fascinatie voor de gewelddadige klassieke oudheid en voor het Elizabethaanse theater, de laconieke, elliptische stijl, je vindt het bij Quignard allemaal terug. Met zijn nadrukkelijke schwung en zijn even nadrukkelijke snobisme is Quignard Schwobs rechtstreekse erfgenaam.

 

_________________________________________

 

Teksten en vertalingen van Rokus Hofstede en Martin de Haan zijn te vinden op www.hofhaan.nl