Septima was slavin in de stad Hadrumetum onder de Afrikaanse zon. En haar moeder Amoena was slavin, en die haar moeder was slavin en ze waren allen mooi en donker, en leerden van de aardgoden liefdes- en doodsdranken maken. De stad Hadrumetum was wit en de stenen van het huis waar Septima woonde, waren van een trillend roze. En het zand aan de kust was met schelpen bezaaid die de lauwe zee aanvoert vanuit het Egyptische land, daar waar de zeven mondingen van de Nijl zeven soorten slib van verschillende kleur afzetten. In het huis aan zee waar Septima woonde was te horen hoe de zilveren franje van de Middellandse Zee uitvloeide en vanaf de drempel ontvouwde zich tot aan de einder een waaier van schitterende blauwe lijnen. Septima’s handpalmen waren roodgoud en haar vingertoppen waren beschilderd, haar lippen roken naar mirre en haar gezalfde oogleden trilden licht. Zo liep ze door de oude wijken en bracht zachte broden in een mand naar het huis van de bedienden.

Septima werd op een dag verliefd op een vrij man, Sextilius, de zoon van Dionysia. Vrouwen die de ondergrondse mysteriën kennen is het echter niet toegestaan bemind te worden, omdat ze moeten gehoorzamen aan de tegenstander van de liefde, die zich Anteros noemt. En terwijl Eros fonkelende ogen leidt en pijlpunten scherpt, wendt Anteros net zo hard de blikken af en maakt het schot onschadelijk. Hij is een weldoende god die temidden van de doden zetelt. Hij is niet wreed, zoals de ander. Hij bezit de nepenthes die je doet vergeten. Omdat hij weet dat liefde de grootste pijn op aarde veroorzaakt, verafschuwt en geneest hij de liefde. Toch is hij niet bij machte Eros te verdrijven uit een eenmaal veroverd hart. Daarom neemt hij het andere hart. Zo bestrijdt Anteros Eros. Dat is de reden waarom Sextilius niet van Septima kon houden. Zodra Eros zijn fakkel in de borst van de ingewijde had ontstoken, maakte een geërgerde Anteros zich meester van degene die haar liefde gold.

Septima merkte Anteros’ macht op toen ze Sextilius’ neergeslagen ogen zag. En toen de avondlucht in beweging werd gebracht door een purperen trilling nam ze de weg die van Hadrumetum naar zee leidt. Het is een rustige weg, waar verliefde mensen dadelwijn drinken, leunend tegen de gladde muren van de grafmonumenten. De westenwind blaast zijn geur over de dodenstad. Het onzekere licht van de nog in nevels gehulde maansikkel waart er rond. Heel wat gebalsemde doden liggen rond Hadrumetum in hun praalgraven. En daar sliep ook Septima’s zus Phoinissa, slavin net als zij, die stierf op haar zestiende voordat een man haar geur had opgesnoven. Phoinissa’s graf was zo smal als haar lichaam. De steen omklemde haar met windselen omsnoerde borsten. Vlak boven haar lage voorhoofd versperde een lange platte steen haar lege blik. Van haar zwart gemaakte lippen vervloog nog de geur van de aromatische stoffen waarin ze haar hadden ondergedompeld. Aan haar kuise hand schitterde een ring van groen goud, ingelegd met twee matte, troebele robijnen. In haar steriele droom dacht ze voor eeuwig aan dingen die ze niet had gekend.

Onder het maagdelijk witte licht van de nieuwe maan strekte Septima zich op de aarde naast het smalle graf van haar zus uit. Ze huilde en duwde haar gezicht tegen de gebeeldhouwde guirlande. En ze bracht haar mond naar de opening waar de plengoffers in worden gegoten en gaf lucht aan haar hartstocht: ‘O, zusje van me,’ zei ze, ‘draai je om in je slaap en luister naar me. Het lampje dat de eerste uren van de dode verlicht, is gedoofd. Je hebt het flesje van gekleurd glas dat we je hadden gegeven, uit je vingers laten glijden. Het snoer van je ketting is gebroken en de gouden kralen liggen aan weerskanten van je hals. Van ons heb je niets meer over en nu ben je het bezit van degene die een sperwer op zijn hoofd draagt. Luister naar me, want je hebt de macht om mijn woorden door te geven. Ga naar de cel die je kent en smeek Anteros. Smeek de godin Hathor. Smeek hem wiens in stukken gehakte lijk door de zee in een kist naar Byblos werd gespoeld. Zusje van me, heb medelijden met een voor jou onbekend verdriet. Alsjeblieft, bij de zeven sterren van de magiërs van de Chaldeeën. Bij de helse machten die in Carthago worden aangeroepen, Iao, Abriao, Salbaal en Bathbaal, hoor mijn bezwering aan. Maak dat Sextilius, de zoon van Dionysia, verteerd wordt door liefde voor mij, Septima, dochter van onze moeder Amoena. Dat hij het ’s nachts niet uithoudt en me bij jouw graf komt zoeken, Phoinissa! Of neem ons allebei mee naar het schemerige, machtige rijk. Vraag Anteros onze adem af te laten koelen als Eros onze passie van hem niet mag laten ontbranden. Geurige dode, neem het plengoffer van mijn stem aan. Achrammachalala!’

Meteen verhief de in windselen gewikkelde maagd zich en trok met ontblote tanden de aarde in.

En Septima liep beschaamd tussen de sarcofagen rond. Tot aan de tweede wacht bleef ze in gezelschap van de doden. Ze spiedde naar de vluchtende maan. Haar borst stelde ze bloot aan de zoute beet van de zeewind. De eerste gouden vlekken van de dag streelden haar. Toen keerde ze terug naar Hadrumetum en haar lange blauwe hemd wapperde.

Intussen dwaalde Phoinissa houterig door de krochten van de onderwereld. En degene die een sperwer op zijn hoofd draagt, wilde van haar klacht niet horen. En de godin Hathor bleef languit liggen in haar beschilderde omhulsel. En Phoinissa kon Anteros niet vinden, omdat ze de begeerte niet kende. Maar in haar verwelkte hart voelde ze het medelijden dat doden met levenden hebben. Dus in de tweede nacht, op het uur waarop de lijken de vrijheid krijgen bezweringen te vervullen, schuifelde ze met haar samengebonden voeten door de straten van Hadrumetum.

Regelmatig voer er een huivering door de slapende Sextilius, zijn gezicht gewend naar het met ruitvormen versierde plafond. En de dode Phoinissa ging in haar geurige windselen naast hem zitten. Ze had geen brein of ingewanden meer, maar haar verdroogde hart was teruggeplaatst in haar borst. En op dat moment streed Eros tegen Anteros en maakte zich meester van Phoinissa’s gebalsemde hart. Meteen begeerde ze Sextilius’ lichaam, en wilde dat het tussen haar en haar zus Septima zou liggen in het rijk der duisternis.

Phoinissa drukte haar beschilderde lippen op de levende mond van Sextilius en het leven vlood als een luchtbel uit hem weg. Daarna begaf ze zich naar de slavencel van Septima en pakte haar arm. En de slapende Septima gaf mee. En door Phoinissa’s kus en Phoinissa’s omhelzing stierven Septima en Sextilius op bijna hetzelfde nachtelijk uur. Dit was de dodelijke afloop van de strijd tussen Eros en Anteros, en de duistere machten ontvingen tegelijk een slavin en een vrij man.

Sextilius ligt in de dodenstad van Hadrumetum tussen de bezweerster Septima en haar maagdelijke zus Phoinissa. Op de opgerolde en met een spijker vastgezette loden plaat staat de tekst van de bezwering geschreven, die de tovenares in het plengoffergat van haar zusters graf fluisterde.