De geschiedenis als wetenschap laat ons over individuen in het ongewisse. Ze laat ons alleen de raakpunten zien met algemene gebeurtenissen. Ze zegt ons dat Napoleon zich niet lekker voelde op de dag van Waterloo, dat de uitzonderlijke intellectuele werklust van Newton toegeschreven moet worden aan zijn absolute gevoelsarmoede, dat Alexander dronken was toen hij Klitos doodde en dat de fistel van Lodewijk de Veertiende bepaalde besluiten in de hand gewerkt kan hebben. Pascal heeft het over de neus van Cleopatra, als die korter was geweest, of over een zandkorrel in de pisbuis van Cromwell. Al die particuliere feiten hebben alleen betekenis voor zover ze van invloed zijn geweest op gebeurtenissen of de loop ervan hadden kunnen veranderen. Of het reële of mogelijke oorzaken zijn, dat is verder aan de geleerden.De kunst, die een broertje dood heeft aan algemene begrippen, laat alleen maar het individuele zien en is alleen maar op het unieke gericht. Kunst ordent niet maar zaait verwarring. Wat ons betreft hoeven onze algemene ideeën niet te verschillen van die welke gangbaar zijn op Mars, drie lijnen die elkaar snijden vormen overal in het universum een driehoek. Maar neem een boomblad met zijn grillige nerven, zijn kleurschakeringen in licht en schaduw, met de zwelling wanneer er een regendruppel op gevallen is, het gaatje dat een insect heeft gemaakt, het zilverspoor van een slakje, de eerste dodelijke goudrand die de herfst erop tekent. En zoek nu ergens in alle grote wouden ter aarde naar één blad dat er precies op lijkt: onbegonnen werk. Er bestaat geen wetenschap van het bladvlies, van het netwerk van een cel, de kronkels van een ader, van de hebbelijkheden en wispelturigheden van een karakter. Dat een bepaald iemand een kromme neus heeft, het ene oog hoger dan het andere, knokige polsen; dat iemand gewoonlijk op een vast tijdstip kippeborst eet, liever een malvezij drinkt dan een Château-Margaux, vindt in de wereld z’n weerga niet. Thales had evengoed als Sokrates gnothi-seauton kunnen zeggen, maar hij zou in de gevangenis beslist op een andere manier over zijn been gewreven hebben voordat hij de scheerlingbeker dronk. De ideeën van grote mannen zijn het gemeenschappelijke erfgoed van de mensheid; alleen hun eigenaardigheden blijven hun persoonlijk eigendom. Een boek dat een mens zou beschrijven in al z’n anomalieën zou net zo’n meesterwerk zijn als de Japanse prent waarop voor eeuwig een rupsje staat afgebeeld zoals het ooit één keer op dat en dat uur van de dag is waargenomen.

Geschiedschrijving doet er over dit soort zaken het zwijgen toe. In de ruwe materiaalverzameling van historische getuigenissen zijn er niet veel bijzondere en onvergelijkelijke kenmerken. Vooral oude biografieën zijn daarin karig. Omdat ze vrijwel alleen maar waardering hadden voor het openbare leven of de grammatica, gaven ze ons van de grote mannen alleen de redevoeringen en de titels van hun boeken. Van Aristofanes zelf weten we gelukkig dat hij kaal was, en als de platte neus van Sokrates niet tot literaire vergelijkingen aanleiding had gegeven, en zijn gewoonte om blootvoets rond te lopen niet deel had uitgemaakt van zijn filosofische minachting voor het lichaam, zouden wij van hem alleen maar zijn vragen over zedenwetten hebben overgehouden. Het geroddel van Suetonius is alleen maar hatelijk gestook. Plutarchus is soms dankzij zijn goede neus een kunstenaar; maar ook hij had geen benul van waar het in de kunst werkelijk om ging, omdat hij in ‘parallellen’ dacht – alsof twee mensen wanneer ze echt tot in alle details beschreven worden ooit op elkaar zouden kunnen lijken! We zijn dus op Athenaeus aangewezen, op Aulus-Gellius, op de scholastici en op Diogenes Laërtius die dacht dat hij een soort geschiedenis van de filosofie had geschreven.

Het gevoel voor het persoonlijke heeft zich in moderne tijden sterker ontwikkeld. Het werk van Boswell zou perfect zijn als hij het niet nodig had gevonden de correspondentie van Johnson te citeren en uit te wijden over diens boeken. De ‘Levens van uitzonderlijke personen’ van Aubrey zijn bevredigender. Aubrey had ongetwijfeld gevoel voor de biografie. Wat jammer dat de stijl van deze uitstekende verzamelaar niet van hetzelfde niveau is als zijn opzet! Zijn boek zou voor verwende lieden een eeuwige bron van genot zijn geweest. Aubrey voelt nergens de aanvechting een verband te leggen tussen individuele details en algemene ideeën. Voor hem was het voldoende dat anderen de lui die hem interesseerden beroemd hadden gemaakt. Je hebt vaak een hele tijd niet in de gaten of het om een wiskundige, een staatsman, een dichter of een klokkenmaker gaat. Maar elk van hen heeft iets unieks dat hem voor altijd van alle andere mensen onderscheidt.

De schilder Hokusaï hoopte wanneer hij honderdtien jaar oud zou zijn het ideaal van zijn kunst te bereiken. Dan zou elke punt die hij zette, zei hij, dan zou elke lijn van zijn penseel levend zijn. Levend wil zeggen individueel. Niets lijkt méér op elkaar dan punten en lijnen: op dat axioma is de meetkunde gebaseerd. De volmaakte kunst van Hokusaï eiste dat ze volledig van elkaar verschilden. Dat zou ook het ideaal van de biograaf zijn, eindeloos te differentiëren tussen twee filosofen die vrijwel dezelfde metafysica ontwikkeld hebben. Maar Aubrey, die uitsluitend waarde hecht aan mensen, bereikt de perfectie niet, omdat hij niet de wonderbaarlijke verandering wist te bewerkstelligen van het overeenkomstige naar de verscheidenheid, waarvan Hokusaï droomde.eidene . Aubrey is trouwens ook geen honderdtien geworden. Toch is hij heel verdienstelijk, en hij was zich de reikwijdte van zijn werk bewust. ‘Ik herinner mij,’ zegt hij in zijn voorwoord bij Anthony Wood, ‘een uitspraak van generaal Lambert – that the best of men are but men at the best – waarvan u in deze ruwe en haastig bijeengebrachte verzameling ettelijke voorbeelden vindt. Daarom mogen deze arcana dan ook niet eerder dan over een jaar of dertig aan het licht worden gebracht. Het is inderdaad beter dat de auteur net als zijn personages (zoals mispels) eerst verrot zijn.’

Al bij de voorgangers van Aubrey zijn sporen van zijn kunst te ontwaren. Zo leert Diogenes Laërtius ons dat Aristoteles op zijn maag een leren beurs met warme olie droeg en dat men na zijn dood in zijn huis een enorme hoeveelheid aardewerk aantrof. We zullen nooit te weten komen wat Aristoteles met al die potten voorhad. En dat raadsel is even prikkelend als de hypothesen die Boswell opwerpt ter verklaring van wat Johnson deed met de gedroogde sinaasappelschillen die hij in zijn zakken placht te bewaren. Op dit punt overtreft Diogenes Laërtius bijna de onnavolgbare Boswell. Dat genoegen is bij hem echter zeldzaam, terwijl bij Aubrey iedere regel er vol mee zit. ‘Milton,’ zo vertelt hij, ‘sprak de R raspend uit.’ Spenser ‘was een klein mannetje, met kortgeschoren haar, een smal kraagje en korte manchetten.’ Barclay ‘leefde in Engeland ongeveer tempore R. Jacobi. Hij was toen een oudere man met een witte baard, en hij droeg een hoed met veer, waar sommige mensen van stand aanstoot aan namen’. Erasmus ‘hield niet van vis, hoewel hij in een stad van de vishandel geboren was’. Bacon ‘durfde geen van zijn bedienden onder ogen te komen zonder laarzen van Spaans leder; want hij rook meteen de geur van kalfsleer waar hij een afkeer van had’. Doctor Fuller ‘ging zozeer in zijn werk op dat als hij voor het diner wat ging lopen om na te denken hij een heel brood van een paar stuivers opat zonder het te merken’. Over Sir William Davenant maakt hij de volgende opmerking: ‘Ik was bij zijn begrafenis; hij had een notehouten kist. Sir John Denham verzekerde dat hij nooit een mooiere lijkkist gezien had.’ Over Ben Johnson schrijft hij: ‘Ik heb Mister Lacy, de acteur, horen zeggen dat hij een jas droeg die op een koetsiersjas leek, met splitten in de zij.’ En wat valt hem aan William Prynne op: ‘Zijn manier van werken was aldus: hij droeg een lange puntmuts die minstens twee of drie duim over zijn ogen viel en die hem als luifel diende ter bescherming van zijn ogen tegen het daglicht, en ongeveer elke drie uur moest zijn bediende hem een brood en een kroes ale brengen om zijn levensgeesten weer op te wekken, zodat hij werkte, dronk en zijn brood kauwde waardoor hij op de been bleef tot hij ‘s avonds een goed souper tot zich nam.’ Hobbes ‘ werd op latere leeftijd kaal; toch zat hij thuis altijd bloothoofds te studeren, en hij zei dat hij nooit kou vatte maar dat hij moeite had de vliegen ervan te weerhouden op zijn kale kop neer te strijken.’ Hij zegt ons niets over de Oceana  van John Harrington, maar vertelt ons dat de auteur ‘Anno Domini 1660 in de Tower gevangen werd gezet, waar men hem vasthield, vervolgens in Portsey Castle. Zijn verblijf in deze gevangenisssen (hij was immers een heer met een grote geest en een heet hoofd) was de procatarctische oorzaak van zijn waanzin of liever van zijn dwaasheid, want hij verviel niet tot razernij, hij praatte immers heel samenhangend en was aangenaam gezelschap; maar hij verbeeldde zich dat zijn zweet in vliegen en soms in bijen veranderde, ad cetera sobrius; en hij liet een draaibaar houten huisje in de tuin van Mister Hart bouwen (tegenover het St. James Park) om er proeven te doen. Hij draaide het in de zon en ging ervoor zitten; vervolgens liet hij zijn vossestaarten komen om er alle vliegen en bijen die zich vertoonden mee te verjagen en dood te slaan; daarna sloot hij de ramen. Omdat hij het experiment in het warme seizoen uitvoerde, waren er altijd een paar vliegen in spleten en plooien van de gordijnen weggekropen. Na ongeveer een kwartier kwam er door de warmte een vlieg of een paar vliegen uit hun schuilplaats. Hij schreeuwde dan: ‘Zien jullie niet dat ze uit mij komen?’

En alles wat hij over Meriton zegt is dit: ‘Zijn eigenlijke naam was Head. Mister Bovey kende hem goed. Geboren in… Was boekhandelaar in Little Britain. Hij had onder bohemiens verkeerd. Hij had met zijn schalkse ogen iets van een kwajongen. Hij kon welke gedaante dan ook aannemen. Was twee of drie keer bankroet. Werd ten slotte boekhandelaar, of tegen het einde. Hij verdiende zijn brood met zijn schrijverij. Hij kreeg 20 sh. per vel. Hij schreef meerdere boeken: The English Rogue, The Art of Wheadling enz. Hij is rond 1676 verdronken op de terugreis naar Plymouth over zee, op een leeftijd van ongeveer 50 jaar.’

Ten slotte moeten we zijn biografie van Descartes citeren: De heer Renatus Des Cartes

‘Nobilis Gallus, Perroni Dominus, summus Mathematicus et Philosophicus, natus Turonum, pridie Calendas Apriles 1596. Denatus Holmiae, Calendis Februarii, 1650. (Ik vind deze inscriptie onder zijn portret door C.V. Dalen.) Hoe hij zijn jeugd doorbracht en met welke methode hij zo geleerd werd, dat vertelt hij zelf in zijn tractaat met de titel De la Méthode. De Sociëteit van Jezus beroemt zich erop dat de orde de eer had hem te hebben opgevoed. Hij woonde enkele jaren in Egmond (bij Den Haag) waar hij verschillende van zijn boeken dateerde. Hij was een te verstandig man om zich aan één vrouw te binden; maar aangezien hij man was had hij de wensen en verlangens van een man; daarom onderhield hij een mooie vrouw van goede komaf, van wie hij hield en bij wie hij enkele kinderen had (ik geloof twee of drie). Het zou verbazingwekkend zijn als spruiten uit de lendenen van zulk een vader niet een bovenbeste opvoeding hadden genoten. Hij was zo’n uitzonderlijk geleerde dat alle andere geleerden hem opzochten en velen van hen vroegen hem zijn … apparaten te tonen (in die tijd was de mathematische wetenschap nog nauw verbonden met de kennis van instrumenten en, zoals Sir H.S. het uitdrukte, met goocheltrucs). Hij trok dan een laadje uit zijn tafel en toonde hun een kompas waarvan een van de wijzers was gebroken; en als lineaal gebruikte hij een gevouwen vel papier.’

Geloof maar dat Aubrey precies wist wat hij deed. Denk niet dat hij de waarde van de filosofische ideeën van Descartes of Hobbes heeft miskend. Daar lag zijn belangstelling niet. Hij zegt heel terecht dat Descartes zelf zijn methode publiekelijk heeft uiteengezet. Hij weet heus wel dat Harvey de circulatie van het bloed heeft ontdekt; maar hij merkt liever op dat de grote man als hij niet kon slapen in zijn nachthemd ging wandelen, dat hij een beroerd handschrift had, en dat de beroemdste artsen van Londen voor zijn recepten geen stuiver gaven. Hij meent oprecht dat hij ons over Francis Bacon voldoende heeft ingelicht wanneer hij heeft verteld dat hij levendige en gevoelige ogen had, hazelnootbruin, lijkend op het oog van een adder. Maar Aubrey is een minder groot kunstenaar dan Holbein. Hij slaagt er niet in een mens met zijn bijzondere kenmerken zodanig te vereeuwigen dat hij door zijn speciale kenmerken uit de algemene achtergrond wordt gelicht. Hij geeft leven aan een oog, de neus, het been, het mondje van zijn modellen, maar vermag niet de figuur in z’n geheel tot leven te brengen. De oude Hokusaï begreep dat hij individuele trekken moest zien te geven aan het meest algemene. Aubrey was niet zo scherpzinnig. Boswells boek zou het beloofde meesterwerk geworden zijn, als het niet meer dan tien pagina’s had geteld. Het gezonde verstand van doctor Johnson bestaat uit de meest banale gemeenplaatsen; maar zo bizar als Boswell het afschildert, wordt het iets unieks in deze wereld. Alleen lijkt die logge catalogus op de woordenboeken van de doctor zelf; je zou er een Scientia Johnsoniana uit kunnen halen, met index en al. Boswell heeft niet de esthetische moed gehad een keuze te maken.

De kunst van de biograaf bestaat nu juist uit die keuze. Hij moet zich niet afvragen of het waar is wat hij schrijft; hij moet orde scheppen in een wirwar van menselijke eigenschapppen. Leibniz zegt dat God om de wereld te maken de beste uit alle mogelijke heeft gekozen. De biograaf is een soort lagere godheid: hij kiest uit het menselijk mogelijke het unieke. Hij mag inzake kunst net zo min fouten maken als God zich vergist heeft in wat goed was. Beiden moeten een zelfde onfeilbaar instinct hebben. Geduldige demiurgen hebben voor de biograaf een massa ideeën, gebaren, gelaatstrekken en feiten verzameld. Hun werk heeft z’n neerslag gevonden in kronieken, memoires, correspondenties en commentaren. De biograaf sorteert die verzameling ruw materiaal in een poging een vorm te vinden die op geen enkele andere lijkt. Ze hoeft helemaal niet het evenbeeld te zijn van een vorm die door een hogere god geschapen is, mits ze maar uniek is zoals elke ware schepping.

Biografen hebben helaas nogal eens gedacht dat ze geschiedschrijver waren. En ze hebben ons op die manier prachtige portretten onthouden. Ze hebben verondersteld dat alleen het leven van grote mannen onze belangstelling had. Kunst heeft met dat soort overwegingen niets van doen. In de ogen van de schilder heeft het portret van een onbekende man geschilderd door Cranach evenveel waarde als het portret van Erasmus. Dat schilderij is niet uniek vanwege de naam Erasmus. De kunst van de biograaf zou evenveel waarde moeten hechten aan het leven van een arme acteur als aan het leven van Shakespeare. Lagere instincten maken dat we met genoegen zien dat de buste van Alexander een kippeborst heeft of dat er op het portret van Napoleon een lok over zijn voorhoofd valt. De glimlach van Monna Lisa, van wie we niets weten (misschien is het een mannengezicht) is geheimzinniger. Een grijns die Hokusaï getekend heeft, geeft aanleiding tot ernstige overpeinzingen. Als we ons aan de kunst zouden wagen waarin Boswell en Aubrey excelleerden, zouden we vermoedelijk niet minutieus de grootste man van onze tijd moeten beschrijven, of optekenen wat het meest kenmerkende was aan de grootste beroemdheden van weleer, maar met dezelfde aandacht de unieke levens van willekeurige mensen moeten vertellen, of dat nu goddelijke, middelmatige of misdadige mensen zijn.